Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God bestraft scherpelijk het spreekwoord der huichelachtige Joden van de zure druiven, waarmede zij Hem van onrechtvaardigheid en wreedheid beschuldigen, vss. 1, 2, enz. Aanwijzende hoe Hij handelt met een rechtvaardigen vader, 5. Met een goddelozen zoon van een rechtvaardigen vader, 10. Met een rechtvaardigen zoon van een goddelozen vader, 14. Met een goddeloze, die zich bekeert, 19. Met een rechtvaardige, die afvalt, 24. Verdedigt Zijn gerechtigheid, 25. Vermaant hen tot bekering, 30. |
De ziel die zondigt, die zal sterven |
1 VERDER geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: | | |
2 1Wat is ulieden, dat gij dit 2spreekwoord gebruikt 3van het land Israëls, zeggende: 4De avaders hebben onrijpe druiven gegeten, en de 5tanden der kinderen zijn stomp geworden? | | 1 Dat is, wat reden hebt gijlieden om dit spreekwoord te gebruiken? Alsof Hij zeide: Ik heb u geen oorzaak daartoe gegeven. |
2 Zie Ez. 12 op vers 22. Ez. 12:22 (kt.) Mensenkind, wat is dit voor een spreekwoord dat
gijlieden hebt in het land Israëls, zeggende: De dagen zullen verlengd worden, en al het gezicht zal vergaan? |
3 Dat is, van de inwoners des lands. Zie Gen. 6 op vers 11. Gen. 6:11 (kt.) Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht; en de aarde was vervuld met wrevel. |
4 Dat is, de vaders hebben de zonde gedaan en de kinderen moeten de straf dragen. Aldus hebben de Joden den Heere zeer onbeschaamdelijk van ongerechtigheid beschuldigd. |
a Jer. 31:29. Jer. 31:29 In die dagen zullen zij niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en der kinderen tanden zijn stomp geworden. |
5 Dat is, onze tanden. |
3 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, 6zo het ulieden meer gebeuren zal, dit spreekwoord in Israël te gebruiken! | | 6 Hij loochent sterkelijk en met een eed dat zij de gelegenheid niet lang zouden hebben om dit lasterlijke spreekwoord te gebruiken. Want zij zouden spoedig met zulke gruwelijke plagen overvallen worden, dat eenieder oordelen, ja, hun eigen consciënties getuigen zouden, dat zij om hun eigen zonden geplaagd werden. |
4 Zie, alle 7zielen 8zijn Mijne; gelijk de ziel des vaders, alzo ook de ziel des zoons zijn Mijne; de ziel die zondigt, die 9zal sterven. | | 7 Dat is, mensen. Zie Gen. 12 op vers 5. Gen. 12:5 (kt.) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. |
8 Dat is, behoren Mij toe, te weten omdat Ik hun Schepper en Onderhouder ben. Hieruit besluit God dat Hij niemand met straffen ongelijk kan doen, dewijl Hij hun allen goedgedaan heeft met die te scheppen, en steeds goeddoet met dezelve te onderhouden; maar dat Hij alleen straft die zondigen, en dat niet omdat Hij Zijn schepsel, maar de zonde haat, en tegen hem die ze doet, een rechtvaardige Rechter is. |
9 Dat is, zal de straf harer zonde dragen, te weten óf in deze wereld, óf in het toekomende oordeel. |
5 Wanneer nu iemand rechtvaardig is, en 10doet recht en gerechtigheid; | | 10 Dat is, leeft naar de geboden der eerste en tweede tafel, hetzij in een publiek of privaat leven. Zie Gen. 18 op vers 19. Gen. 18:19 (kt.) Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de HEERE over Abraham brenge hetgeen Hij over hem gesproken heeft. |
6 Niet 11eet op de bbergen en zijn ogen niet opheft 12tot de drekgoden van het huis Israëls, noch de huisvrouw zijns cnaasten 13verontreinigt, noch tot 14de dafgezonderde vrouw 15nadert; | | 11 Te weten van hetgeen dat den afgoden geofferd is, en dienvolgens met de afgoderij geen gemeenschap heeft. Want op de bergen, gelijk ook in de bossen en onder de groene bomen, hadden zij hun altaren, waarop zij den afgoden offeranden deden, 1 Kon. 11:7. Jes. 65:7. Hos. 4:13, van dewelke zij dan ook een deel aten en met hun vrienden verbrasten, Deut. 32:38. Richt. 9:27. Ps. 106:28. 1 Kor. 8:1, 4, enz. 1 Kon. 11:7 Toen bouwde Sálomo een hoogte voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, op den berg die vóór Jeruzalem is, en voor Molech, het verfoeisel der kinderen Ammons. Jes. 65:7 Uw ongerechtigheden en uwer vaderen ongerechtigheden tegelijk, zegt de HEERE, die gerookt hebben op de bergen, en Mij smaadheid aangedaan hebben op de heuvelen; daarom zal Ik hun vorig werkloon in hun boezem weder toemeten. Hos. 4:13 Op de hoogten der bergen offeren zij en op de heuvelen roken zij, onder een eik en populier en iepenboom, omdat derzelver schaduw goed is; daarom hoereren uw dochters, en uw bruiden bedrijven overspel. Deut. 32:38 Welker slachtoffers vet zij aten, welker drankoffers wijn zij dronken; dat zij opstaan en u helpen, dat er verberging voor u zij. Richt. 9:27 En zij togen uit in het veld en lazen hun wijnbergen af, en traden de druiven en maakten lofliedekens; en zij gingen in het huis huns gods, en aten en dronken en vloekten Abimélech. Ps. 106:28 Ook hebben zij zich gekoppeld aan Baäl-Peor, en zij hebben de offeranden der doden gegeten. 1 Kor. 8:1 AANGAANDE nu de dingen die den afgoden geofferd zijn: Wij weten dat wij altezamen kennis hebben. De kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht. 1 Kor. 8:4 Aangaande dan het eten der dingen die den afgoden geofferd zijn, wij weten dat een afgod niets is in de wereld, en dat er geen ander God is dan Eén. |
b Jes. 57:7; 65:7. Jes. 57:7 Gij stelt uw leger op een hogen en verheven berg, ook klimt gij derwaarts op om slachtoffer te offeren. Jes. 65:7 Uw ongerechtigheden en uwer vaderen ongerechtigheden tegelijk, zegt de HEERE, die gerookt hebben op de bergen, en Mij smaadheid aangedaan hebben op de heuvelen; daarom zal Ik hun vorig werkloon in hun boezem weder toemeten. |
12 Te weten om dien godsdienstige eer te bewijzen, overmits zij gemeenlijk in hoge plaatsen staan. Alzo vers 15. Het tegendeel is zijn ogen op te heffen tot God, Die in den hemel is, Ps. 123:1. vers 15 Niet eet op de bergen, noch zijn ogen opheft tot de drekgoden van het huis Israëls, de huisvrouw zijns naasten niet verontreinigt; Ps. 123:1 EEN lied Hammaäloth. Ik hef mijn ogen op tot U, Die in de hemelen zit. |
c Lev. 18:20. Lev. 18:20 En gij zult niet liggen bij uws naasten huisvrouw ter bezading, om met haar onrein te worden. |
13 Te weten door overspel. Zie deze manier van spreken, aldus vol gesteld, Ez. 23:17. Ez. 23:17 De kinderen van Babel nu kwamen tot haar in tot het leger der minne, en verontreinigden haar met hun hoererij; ook verontreinigde zij zich met hen; daarna werd haar ziel van hen afgetrokken. |
14 Dat is, die afgezonderd moest zijn van de bijslaping van haar man, als zij haar maandstonden had, op lijfstraf. Zie Lev. 15:24; 18:19; 20:18, met de aantt. Lev. 15:24 Insgelijks zo iemand zekerlijk bij haar gelegen heeft, dat haar afzondering op hem zij, zo zal hij zeven dagen onrein zijn; daartoe alle leger waarop hij zal gelegen hebben, zal onrein zijn. Lev. 18:19 Ook zult gij tot de vrouw in de afzondering van haar onreinheid niet naderen, om haar schaamte te ontdekken. Lev. 20:18 En als een man bij een vrouw die haar krankheid heeft, zal gelegen en haar schaamte ontdekt, haar fontein ontbloot en zij zelve de fontein haars bloeds ontdekt zal hebben, zo zullen zij beiden uit het midden huns volks uitgeroeid worden. |
d Lev. 18:19. Lev. 18:19 Ook zult gij tot de vrouw in de afzondering van haar onreinheid niet naderen, om haar schaamte te ontdekken. |
15 Te weten om die te bekennen. Zie Gen. 20 op vers 4. Gen. 20:4 (kt.) Doch Abimélech was tot haar niet genaderd; daarom zeide hij: Heere, zult Gij dan ook een rechtvaardig volk doden? |
7 En niemand everdrukt, 16den schuldenaar zijn fpand wedergeeft, 17geen roof rooft, den hongerige zijn brood ggeeft, en den naakte met kleding bedekt; | | e Ex. 22:21. Lev. 19:13; 25:14. Ex. 22:21 Gij zult ook den vreemdeling geen overlast doen, noch hem onderdrukken; want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland. Lev. 19:13 Gij zult uw naaste niet bedrieglijk verdrukken, noch beroven; des dagloners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen. Lev. 25:14 Daarom, wanneer gij aan uw naaste wat veilbaars verkopen of uit de hand uws naasten kopen zult, dat niemand de een den ander verdrukke. |
16 Zie de wet hiervan Ex. 22:26, 27. Ex. 22:26 Indien gij enigszins uws naasten kleed te pand neemt, zo zult gij het hem wedergeven, eer de zon ondergaat; Ex. 22:27 Want dat alleen is zijn deksel, het is zijn kleed over zijn huid; waarin zou hij liggen? Het zal dan geschieden wanneer hij tot Mij roept, dat Ik het zal horen; want Ik ben genadig. |
f Ex. 22:26. Deut. 24:12. Ex. 22:26 Indien gij enigszins uws naasten kleed te pand neemt, zo zult gij het hem wedergeven, eer de zon ondergaat; Deut. 24:12 Doch indien hij een arm man is, zo zult gij met zijn pand niet nederliggen. |
17 Dat is, niemand het zijne, óf door straatschenderij, óf onder den schijn des rechts ontweldigt. Zie dezelfde manier van spreken vss. 12, 16, 18. Ez. 22:29. vers 12 Verdrukt den ellendige en den nooddruftige, rooft veel roof, geeft het pand niet weder, en heft zijn ogen op tot de drekgoden, doet gruwel; vers 16 En niemand verdrukt, het pand niet behoudt en geen roof rooft, zijn brood den hongerige geeft, en den naakte met kleding bedekt; vers 18 Zijn vader, dewijl hij met onderdrukking onderdrukt heeft, des broeders goed geroofd heeft, en gedaan heeft wat niet goed was in het midden zijner volken: ziedaar, hij zal sterven in zijn ongerechtigheid. Ez. 22:29 Het volk des lands plegen enkel verdrukking en bedrijven enkel roverij; ook onderdrukken zij den ellendige en nooddruftige, en den vreemdeling verdrukken zij zonder recht. |
g Deut. 15:7. Jes. 58:7. Matth. 25:35. Deut. 15:7 Wanneer er onder u een arme zal zijn, een uit uw broederen, in een uwer poorten, in uw land dat de HEERE uw God u geven zal, zo zult gij uw hart niet verstijven, noch uw hand toesluiten voor uw broeder die arm is; Jes. 58:7 Is het niet dat gij den hongerige uw brood mededeelt en de arme verdrevenen in huis brengt? Als gij een naakte ziet, dat gij hem dekt en dat gij u voor uw vlees niet verbergt? Matth. 25:35 Want Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en gij hebt Mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling en gij hebt Mij geherbergd. |
8 Niet geeft op h18woeker, noch 18overwinst neemt, zijn hand van onrecht afkeert, 19waarachtig recht tussen den een en den ander oefent; | | h Ex. 22:25. Lev. 25:35, 36. Ex. 22:25 Indien gij Mijn volk dat bij u arm is, geld leent, zo zult gij tegen hetzelve niet zijn als een woekeraar; gij zult op hetzelve geen woeker leggen. Lev. 25:35 En als uw broeder zal verarmd zijn en zijn hand bij u wankelen zal, zo zult gij hem vasthouden, zelfs een vreemdeling en bijwoner, opdat hij bij u leve. Lev. 25:36 Gij zult geen woeker noch overwinst van hem nemen, maar gij zult vrezen voor uw God, opdat uw broeder bij u leve. |
18 . 18 Zie van deze woorden woeker en overwinst Lev. 25 op vers 36. Lev. 25:36 (kt.) Gij zult geen woeker noch overwinst van hem nemen, maar gij zult vrezen voor uw God, opdat uw broeder bij u leve. |
19 Hebr. recht of gericht der waarheid doet tussen den man, tegen den man, dat is, recht oordeelt en handelt tussen den een en den ander. Hetwelk geschieden moet niet alleen van degenen die in een publiek ambt gesteld zijn, maar ook in het private leven. |
9 In 20Mijn inzettingen wandelt en Mijn rechten onderhoudt, 21om trouwelijk te handelen: die rechtvaardige zal 22gewisselijk leven, spreekt de Heere HEERE. | | 20 Vgl. 1 Kon. 11:33 en de aantt. 1 Kon. 11:33 Daarom dat zij Mij verlaten en zich nedergebogen hebben voor Astoreth, den god der Sidoniërs, Kamos, den god der Moabieten, en Milcom, den god der kinderen Ammons; en niet gewandeld hebben in Mijn wegen om te doen wat recht is in Mijn ogen, te weten Mijn inzettingen en Mijn rechten, gelijk zijn vader David. |
21 Hebr. om waarheid of trouw te doen. Zie Spr. 12 op vers 22. Spr. 12:22 (kt.) Valse lippen zijn den HEERE een gruwel, maar die trouwelijk handelen, zijn Zijn welgevallen. |
22 Hebr. levende leven, dat is, naar ziel en lichaam behouden worden. Alzo vss. 17, 19, 21. vers 17 Zijn hand van den ellendige afhoudt, geen woeker noch overwinst neemt, Mijn rechten doet en in Mijn inzettingen wandelt: die zal niet sterven om de ongerechtigheid zijns vaders, hij zal gewisselijk leven. vers 19 Maar gijlieden zegt: Waarom? Draagt de zoon niet de ongerechtigheid des vaders? Immers zal de zoon die recht en gerechtigheid gedaan heeft, en al Mijn inzettingen onderhouden en die gedaan heeft, gewisselijk leven. vers 21 Maar wanneer de goddeloze zich bekeert van al zijn zonden die hij gedaan heeft, en al Mijn inzettingen onderhoudt en doet recht en gerechtigheid, hij zal gewisselijk leven, hij zal niet sterven. |
10 Heeft hij nu een zoon gewonnen die een 23inbreker is, die bloed vergiet, die zijn 24broeder doet een van 25deze dingen; | | 23 Zie Ps. 17 op vers 4. Ps. 17:4 (kt.) Aangaande de handelingen des mensen, ik heb mij naar het woord Uwer lippen gewacht voor de paden des inbrekers; |
24 Dat is, naaste. Zie 2 Kron. 11 op vers 4. 2 Kron. 11:4 (kt.) Zo zegt de HEERE: Gij zult niet optrekken noch strijden tegen uw broederen; eenieder kere weder tot zijn huis, want deze zaak is van Mij geschied. En zij hoorden de woorden des HEEREN en zij keerden weder van tegen Jeróbeam te trekken. |
25 Hebr. uit een van deze dingen, te weten die verboden zijn. Anders: die zijn broeder iets anders doet dan, enz. Te weten van die goede werken die even tevoren vermeld zijn. Of van de inzettingen en rechten Gods, van dewelke in het voorgaande 9de vers gesproken is. |
11 En die 26al die dingen niet doet, maar 27eet ook op de bergen en verontreinigt de huisvrouw zijns naasten; | | 26 Te weten die geboden zijn. Anders: geen van die dingen doet. |
27 Zie op vers 6. vers 6 (kt.) Niet eet op de bergen en zijn ogen niet opheft tot de drekgoden van het huis Israëls, noch de huisvrouw zijns naasten verontreinigt, noch tot de afgezonderde vrouw nadert; |
12 Verdrukt den ellendige en den nooddruftige, 28rooft veel roof, geeft het pand niet weder, en 29heft zijn ogen op tot de drekgoden, doet 30gruwel; | | 28 Hebr. rooft roven, dat is, doet veel geweld om zijn naaste veel te ontnemen. Vgl. vss. 7, 18. vers 7 En niemand verdrukt, den schuldenaar zijn pand wedergeeft, geen roof rooft, den hongerige zijn brood geeft, en den naakte met kleding bedekt; vers 18 Zijn vader, dewijl hij met onderdrukking onderdrukt heeft, des broeders goed geroofd heeft, en gedaan heeft wat niet goed was in het midden zijner volken: ziedaar, hij zal sterven in zijn ongerechtigheid. |
29 Zie op vers 6. vers 6 (kt.) Niet eet op de bergen en zijn ogen niet opheft tot de drekgoden van het huis Israëls, noch de huisvrouw zijns naasten verontreinigt, noch tot de afgezonderde vrouw nadert; |
30 Door gruwel wordt zeer dikwijls in de Heilige Schrift verstaan de afgoderij. Zie Ez. 8:6 en de aant. Waarom ook de afgoden gruwelen worden genaamd, 2 Kon. 23:13, en afgoden der gruwelen, Ez. 16:36. Ez. 8:6 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ziet gij wel wat zij doen, de grote gruwelen die het huis Israëls hier doet, opdat Ik van Mijn heiligdom verre wegga? Doch gij zult nog wederom grote gruwelen zien. 2 Kon. 23:13 De hoogten ook, die vóór aan Jeruzalem waren, dewelke waren ter rechterhand van den berg Mashith, die Sálomo, de koning Israëls, voor Astoreth, het verfoeisel der Sidoniërs, en voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, en voor Milcom, den gruwel der kinderen Ammons, gebouwd had, verontreinigde de koning. Ez. 16:36 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat uw vergift uitgestort is en uw schaamte door uw hoererijen met uw boelen ontdekt is, en met al de drekgoden uwer gruwelen, en naar het bloed uwer kinderen, dat gij hun gegeven hebt; |
13 Geeft op woeker en neemt overwinst: zou die leven? Hij zal niet leven; al die gruwelen heeft hij gedaan; hij zal 31voorzeker gedood worden, zijn 32bloed zal op hem zijn. | | 31 Hebr. zal stervende gedood worden, of: met den dood gedood worden, te weten, óf hier naar het lichaam door middel van mensen, óf hierna door Gods rechtvaardig oordeel, naar lichaam en ziel. |
32 Hebr. bloeden, dat is, hij zelf is de oorzaak van zijn dood. Zie Lev. 20 op vers 9. Lev. 20:9 (kt.) Als er iemand is die zijn vader of zijn moeder zal gevloekt hebben, die zal zekerlijk gedood worden; hij heeft zijn vader of zijn moeder gevloekt; zijn bloed is op hem. |
14 Zie nu, heeft hij een zoon gewonnen die al de zonden zijns vaders die hij doet, aanziet, en toeziet dat hij dergelijke niet doet; | | |
15 33Niet eet op de bergen, noch zijn ogen opheft tot de drekgoden van het huis Israëls, de huisvrouw zijns naasten niet verontreinigt; | | 33 Zie op vers 6. vers 6 (kt.) Niet eet op de bergen en zijn ogen niet opheft tot de drekgoden van het huis Israëls, noch de huisvrouw zijns naasten verontreinigt, noch tot de afgezonderde vrouw nadert; |
16 En niemand verdrukt, 34het pand niet behoudt en geen roof rooft, zijn brood den hongerige geeft, en den naakte met kleding bedekt; | | 34 Hebr. geen pand pandt; panden heet hier niet pand nemen, maar het pand behouden en niet wedergeven, gelijk dit af te leiden is uit de tegenstelling van het 7de vers, alwaar staat: geeft den schuldenaar zijn pand weder. |
17 Zijn 35hand van den ellendige afhoudt, geen woeker noch overwinst neemt, Mijn rechten doet en in Mijn inzettingen wandelt: die zal niet sterven om de ongerechtigheid zijns vaders, 36hij zal gewisselijk leven. | | 35 Versta de hand die geweld en onrecht doet, dat is, die zijn hand afwendt van den armen geweld en onrecht aan te doen; hetwelk vers 8 heet: zijn hand van onrecht afkeren. vers 8 Niet geeft op woeker, noch overwinst neemt, zijn hand van onrecht afkeert, waarachtig recht tussen den een en den ander oefent; |
36 Hebr. zal levende leven. |
18 Zijn vader, dewijl hij 37met onderdrukking onderdrukt heeft, 38des broeders goed geroofd heeft, en gedaan heeft wat niet goed was in het midden zijner volken: ziedaar, hij zal sterven in zijn ongerechtigheid. | | 37 Dat is, wredelijk verdrukt heeft, te weten met geweld of bedrog. Zie Spr. 14 op vers 31. Spr. 14:31 (kt.) Die den arme verdrukt, smaadt deszelfs Maker; maar die zich des nooddruftigen ontfermt, die eert Hem. |
38 Dat is, zijns naasten, als vers 10. Hebr. des broeders roof. vers 10 Heeft hij nu een zoon gewonnen die een inbreker is, die bloed vergiet, die zijn broeder doet een van deze dingen; |
19 Maar 39gijlieden zegt: i40Waarom? Draagt de zoon niet de 41ongerechtigheid des vaders? 42Immers zal de zoon die recht en gerechtigheid gedaan heeft, en al Mijn inzettingen onderhouden en die gedaan heeft, gewisselijk leven. | | 39 Namelijk gij Joden, die het voorgemelde spreekwoord gebruikt, vers 2, God valselijk beschuldigende dat Hij de kinderen om der vaderen misdaden straft; gij, zeg ik, antwoordt mij aldus: Waarom? enz. Zo komt de profeet hier voor, hetgeen de boze Joden op zijn voorgaande leer antwoorden. vers 2 Wat is ulieden, dat gij dit spreekwoord gebruikt van het land Israëls, zeggende: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden der kinderen zijn stomp geworden? |
i Deut. 24:16. 2 Kon. 14:6. 2 Kron. 25:4. Deut. 24:16 De vaders zullen niet gedood worden voor de kinderen en de kinderen zullen niet gedood worden voor de vaders; eenieder zal om zijn zonde gedood worden. 2 Kon. 14:6 Doch de kinderen der doodslagers doodde hij niet; gelijk geschreven is in het wetboek van Mozes, waar de HEERE geboden heeft, zeggende: De vaders zullen voor de kinderen niet gedood worden en de kinderen zullen voor de vaders niet gedood worden, maar eenieder zal om zijn zonde gedood worden. 2 Kron. 25:4 Doch hun kinderen doodde hij niet, maar hij deed gelijk in de wet, in het boek van Mozes geschreven is, waar de HEERE geboden heeft, zeggende: De vaders zullen niet sterven om de kinderen en de kinderen zullen niet sterven om de vaders, maar eenieder zal om zijn zonde sterven. |
40 Dit zijn de woorden der Joden, alsof zij zeiden: Waarom zegt gij dat, te weten dat de zoon niet draagt de misdaad zijns vaders, dewijl het tegendeel aan ons blijkt: die met oorlog, om onzer vaderen wil, gestraft worden? |
41 Ongerechtigheid is hier genomen voor de straf der ongerechtigheid, alzo in het volgende. Zie Lev. 5 op vers 1. Hebr. Draagt niet de zoon in of van de ongerechtigheid, enz., en alzo in het volgende. Lev. 5:1 (kt.) ALS nu een mens zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niet te kennen geeft, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen. |
42 Dit is het wederantwoord en de dupliek, die God door Zijn profeet aan de Joden geeft, verklarende dat de vrome niet gestraft wordt om den goddeloze, en dat deze zijn eigen straf draagt. |
20 43De ziel die zondigt, die zal sterven; 44de zoon zal niet dragen de ongerechtigheid des vaders, en de vader zal niet dragen de ongerechtigheid des zoons; 45de gerechtigheid des rechtvaardigen zal op hem zijn, en 46de goddeloosheid des goddelozen zal op hem zijn. | | 43 Zie op vers 4. vers 4 (kt.) Zie, alle zielen zijn Mijne; gelijk de ziel des vaders, alzo ook de ziel des zoons zijn Mijne; de ziel die zondigt, die zal sterven. |
44 Versta dit van zulken zoon die de ongerechtigheid zijns vaders niet navolgt. Anders blijven vast de dreigementen die wij lezen Ex. 20:5. Deut. 5:9. Ex. 20:5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; Deut. 5:9 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen en aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; |
45 Dat is, de genadige beloning der gerechtigheid en goede werken zal hem geworden. Van het woord gerechtigheid vgl. Gen. 30:33 en de aant. Insgelijks zie Ps. 24:5; 85:14; 112:9. Jes. 58:8. Gen. 30:33 Zo zal mijn gerechtigheid op den dag van morgen met mij betuigen, als gij komen zult over mijn loon, voor uw aangezicht; al wat niet gespikkeld en geplekt is onder de geiten en bruin onder de lammeren, dat zij bij mij gestolen. Ps. 24:5 Die zal den zegen ontvangen van den HEERE, en gerechtigheid van den God zijns heils. Ps. 85:14 De gerechtigheid zal voor Zijn aangezicht heen gaan, en Hij zal ze zetten op den weg Zijner voetstappen. Ps. 112:9 Pe. Hij strooit uit, hij geeft den nooddruftigen; Tsade. zijn gerechtigheid bestaat in eeuwigheid; Koph. zijn hoorn zal verhoogd worden in ere. Jes. 58:8 Dan zal uw licht voortbreken als de dageraad en uw genezing zal snellijk uitspruiten; en uw gerechtigheid zal voor uw aangezicht heen gaan, en
de heerlijkheid des HEEREN zal uw achtertocht wezen. |
46 Dat is, de rechtvaardige straf, die de goddeloze verdient, zal op hem komen. Zie vers 19 op het woord ongerechtigheid. vers 19 Maar gijlieden zegt: Waarom? Draagt de zoon niet de ongerechtigheid des vaders? Immers zal de zoon die recht en gerechtigheid gedaan heeft, en al Mijn inzettingen onderhouden en die gedaan heeft, gewisselijk leven. |
21 Maar wanneer de goddeloze zich bekeert van al zijn zonden die hij gedaan heeft, en al Mijn inzettingen onderhoudt en 47doet recht en gerechtigheid, hij zal 48gewisselijk leven, hij zal niet sterven. | | 47 Zie op vers 5. vers 5 (kt.) Wanneer nu iemand rechtvaardig is, en doet recht en gerechtigheid; |
48 Hebr. levende leven. |
22 49Al zijn overtredingen die hij gedaan heeft, zullen 50hem niet gedacht worden; 51in zijn gerechtigheid die hij gedaan heeft, zal hij leven. | | 49 Dat is, geen zijner overtredingen zullen gedacht worden. Zie van deze manier van spreken 1 Kon. 11 op vers 34. 1 Kon. 11:34 (kt.) Doch niets van dit koninkrijk zal Ik uit zijn hand nemen; maar Ik stel hem tot een vorst al de dagen zijns levens, om Mijns knechts Davids wil, dien Ik verkoren heb, die Mijn geboden en Mijn inzettingen gehouden heeft. |
50 Of: tegen hem. Zie Ps. 79 op vers 8. De zin is, dat zijn overtredingen den Heere niet bewegen zullen om hem te straffen. Het is menselijkerwijze van God gesproken. Alzo Jes. 64:9. Jer. 14:10. Hebr. 10:17. Vgl. Ez. 3 op vers 20. Ps. 79:8 (kt.) Gedenk ons de vorige misdaden niet; haast U, laat Uw barmhartigheden ons voorkomen, want wij zijn zeer dun geworden. Jes. 64:9 HEERE, wees niet zozeer verbolgen, en gedenk niet eeuwiglijk der ongerechtigheid; zie, aanschouw toch, wij allen zijn Uw volk. Jer. 14:10 Alzo zegt de HEERE van dit volk: Zij hebben zo liefgehad te zwerven, zij hebben hun voeten niet bedwongen; daarom heeft de HEERE geen welgevallen aan hen, nu zal Hij hunner ongerechtigheid gedenken en hun zonden bezoeken. Hebr. 10:17 En hun zonden en hun ongerechtigheden zal Ik geenszins meer gedenken. Ez. 3:20 (kt.) Als ook een rechtvaardige zich van zijn gerechtigheid afkeert en onrecht doet, en Ik een aanstoot voor zijn aangezicht leg, hij zal sterven; omdat gij hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij in zijn zonde sterven, en zijn gerechtigheden die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. |
51 Versta, niet omdat zijn gerechtigheid zulks uit haar eigen waarde verdient, maar omdat God haar alzo uit genade, om Zijns Zoons wil, beloont, Rom. 4:4. Rom. 4:4 Nu, dengene die werkt, wordt het loon niet toegerekend naar genade, maar naar schuld. |
23 kZou Ik 52enigszins lust hebben aan den dood des goddelozen? spreekt de Heere HEERE; 53is het niet, als hij zich bekeert van zijn 54wegen, dat hij 55leve? | | k Ez. 33:11. Ez. 33:11 Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik lust heb in den dood des goddelozen! Maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leve. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls? |
52 Hebr. lustende lust hebben. Deze vraag loochent sterkelijk. Zo is de zin, dat Hij geenszins belust is, of door enigen lust gedreven, om den goddeloze te doden. Want ofschoon Hij besloten heeft de onboetvaardigen te straffen, nochtans is eigenlijk Zijn doel niet het verderf van Zijn schepsel, maar de openbaring van Zijn gerechtigheid, Rom. 9:17. Ten andere is hier eigenlijk gesproken van den dood des goddelozen die zich bekeert, en niet van degenen die zich nimmermeer bekeren, gelijk de voorgaande en volgende woorden uitwijzen; alsof God zeide: Gijlieden meent dat Ik zo belust ben om te vernielen en te doden, dat Ik ook den goddeloze die zich bekeert, niet wil sparen, noch zijn bekering voor aangenaam houden; maar dat is een lastering, en verre van Mij. Rom. 9:17 Want de Schrift zegt tot Farao: Tot ditzelve heb Ik u verwekt, opdat Ik in u Mijn kracht bewijzen zou, en opdat Mijn Naam verkondigd worde op de ganse aarde. |
53 Te weten dat Ik lust en welgevallen hieraan heb? Deze vraag verzekert sterkelijk dat de bekering van den goddeloze Gode zo aangenaam is, dat de bekeerde gewisselijk leven zal, en dat Hij geenszins lust heeft om den bekeerden goddeloze te doden. Vgl. vers 32. Ez. 33:11. Anders: heb Ik niet daarin lust dat hij zich bekere, enz. Ez. 33:11 zijn de Hebreeuwse woorden wat anders gesteld dan hier. vers 32 Want Ik heb geen lust aan den dood des stervenden, spreekt de Heere HEERE; daarom, bekeert u en leeft. Ez. 33:11 Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik lust heb in den dood des goddelozen! Maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leve. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls? Ez. 33:11 Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik lust heb in den dood des goddelozen! Maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leve. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls? |
54 Te weten boze wegen, dat is, kwaad leven, hetwelk een boze weg genaamd wordt, 1 Kon. 13:33. 2 Kon. 17:13. Jona 3:10, enz. 1 Kon. 13:33 Na deze geschiedenis keerde zich Jeróbeam niet van zijn bozen weg, maar maakte wederom priesters der hoogten van de geringsten des volks; wie wilde, diens hand vulde hij, en die werd een van de priesters der hoogten. 2 Kon. 17:13 Als nu de HEERE tegen Israël en tegen Juda door den dienst van alle profeten, van alle zieners, betuigd had, zeggende: Bekeert u van uw boze wegen en houdt Mijn geboden en Mijn inzettingen, naar al de wet die Ik uw vaderen geboden heb, en die Ik tot u door de hand van Mijn knechten, de profeten, gezonden heb; Jona 3:10 En God zag hun werken, dat zij zich bekeerden van hun bozen weg; en het berouwde God over het kwaad dat Hij gesproken had hun te zullen doen, en Hij deed het niet. |
55 Dat is, Mijn straffen ontga en behouden worde. |
24 Maar als de 56rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en onrecht doet, doende naar al de gruwelen die de goddeloze doet, zou die leven? Al zijn gerechtigheden die hij gedaan heeft, zullen 57niet gedacht worden; in zijn overtreding waardoor hij overtreden heeft, en in zijn zonde die hij gezondigd heeft, in die zal hij sterven. | | 56 Zie Ez. 3 op vers 20. Ez. 3:20 (kt.) Als ook een rechtvaardige zich van zijn gerechtigheid afkeert en onrecht doet, en Ik een aanstoot voor zijn aangezicht leg, hij zal sterven; omdat gij hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij in zijn zonde sterven, en zijn gerechtigheden die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. |
57 Dat is, zullen God niet bewegen om die te belonen en hem van de straf vrij te houden. Zie Ez. 3 op vers 20. Vgl. Hand. 10:4. Ez. 3:20 (kt.) Als ook een rechtvaardige zich van zijn gerechtigheid afkeert en onrecht doet, en Ik een aanstoot voor zijn aangezicht leg, hij zal sterven; omdat gij hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij in zijn zonde sterven, en zijn gerechtigheden die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. Hand. 10:4 En hij de ogen op hem houdende, en zeer bevreesd geworden zijnde, zeide: Wat is het, Heere? En hij zeide tot hem: Uw gebeden en uw aalmoezen zijn tot gedachtenis opgekomen voor God. |
25 Nog zegt 58gijlieden: l59De weg des Heeren 60is niet recht. Hoort nu, o huis Israëls, is Mijn weg niet recht? Zijn niet uw wegen 61onrecht? | | 58 Namelijk gij wederspannige Joden. |
l Ez. 33:17, 20. Ez. 33:17 Nog zeggen de kinderen uws volks: De weg des Heeren is niet recht; daar toch hun eigen weg niet recht is. Ez. 33:20 Nog zegt gij: De weg des Heeren is niet recht. Ik zal ulieden richten, eenieder naar zijn wegen, o huis Israëls. |
59 Dat is, de manier van doen die God gebruikt in het regeren van den mens. Zie van het woord weg alzo gebruikt Deut. 32 op vers 4. Ps. 25 op vers 10. Insgelijks vgl. Spr. 6 op vers 6. Deut. 32:4 (kt.) Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gericht. God is waarheid en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij. Ps. 25:10 (kt.) Caph. Alle paden des HEEREN zijn goedertierenheid en waarheid, dengenen die Zijn verbond en Zijn getuigenissen bewaren. Spr. 6:6 (kt.) Ga tot de mier, gij luiaard, zie haar wegen en word wijs; |
60 Dat is, niet naar den eis der gerechtigheid gepast of geschikt. Anders: niet recht gemaakt, of effen, of recht gewogen. Zij wilden zeggen, dat God geen gelijkheid hield tussen de straffen en de zonden, dat Hij den een zwaarder strafte dan den ander, en dat Hij den een de zonden vergaf en den ander niet, enz. Dit waren gruwelijke blasfemieën. |
61 Dat is, niet zo zij behoren, noch recht opgewogen in de weegschaal der gerechtigheid. |
26 Als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en onrecht doet, en sterft in 62dezelve, hij zal in zijn onrecht dat hij gedaan heeft, sterven. | | 62 Te weten zijn boze wegen, van dewelke in het voorgaande vers gesproken is. |
27 Maar als de goddeloze zich bekeert van zijn goddeloosheid die hij gedaan heeft, en doet recht en gerechtigheid, die zal 63zijn ziel in het leven behouden; | | 63 Dat is, zichzelven, te weten door in den weg die ten leven leidt, trouwelijk te volharden. Want het is Gods wil, dat degenen dien Hij uit genade om Christus de kroon der gerechtigheid belooft, daartoe komen door den weg der gerechtigheid, Ef. 1:4; 2:10. Tit. 2:11, 12, 13, 14. Ef. 1:4 Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde; Ef. 2:10 Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen. Tit. 2:11 Want de zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle mensen, Tit. 2:12 En onderwijst ons dat wij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matiglijk en rechtvaardiglijk en godzaliglijk leven zouden in deze tegenwoordige wereld; Tit. 2:13 Verwachtende de zalige hoop en verschijning der heerlijkheid van den groten God en onzen Zaligmaker Jezus Christus; Tit. 2:14 Die Zichzelven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, en Zichzelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken. |
28 Dewijl hij 64toeziet en zich bekeert van al zijn overtredingen die hij gedaan heeft, hij zal gewisselijk leven, hij zal niet sterven. | | 64 Dat is, zorg draagt dat hij in zijn zonden, die hij nu gevoelt en bekent, niet blijft stekende. Zie zeer gelijke betekenis van het woord zien, vers 14. 1 Kon. 12:16. vers 14 Zie nu, heeft hij een zoon gewonnen die al de zonden zijns vaders die hij doet, aanziet, en toeziet dat hij dergelijke niet doet; 1 Kon. 12:16 Toen gans Israël zag dat de koning naar hen niet hoorde, zo gaf het volk den koning weder antwoord, zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja, geen erve hebben wij aan den zoon van Isaï; naar uw tenten, o Israël. Voorzie nu uw huis, o David. Zo ging Israël naar zijn tenten. |
29 Evenwel zegt het huis Israëls: 65De weg des Heeren is niet recht. Zouden Mijn wegen, o huis Israëls, niet recht zijn? Zijn niet uw wegen onrecht? | | 65 Zie op vers 25. vers 25 (kt.) Nog zegt gijlieden: De weg des Heeren is niet recht. Hoort nu, o huis Israëls, is Mijn weg niet recht? Zijn niet uw wegen onrecht? |
30 Daarom zal Ik u richten, o huis Israëls, eenieder naar 66zijn wegen, spreekt de Heere HEERE; mkeert weder en bekeert u van al uw overtredingen, zo zal de ongerechtigheid u niet tot een 67aanstoot worden. | | 66 Zie Gen. 6 op vers 12. Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
m Matth. 3:2. Matth. 3:2 En zeggende: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. |
67 Dat is, een oorzaak van uw val en verderf. Vgl. Ez. 7:19 en de aant. Ez. 7:19 Zij zullen hun zilver op de straten werpen, en hun goud zal tot onreinheid zijn; hun zilver en hun goud zal hen niet kunnen uithelpen ten dage der verbolgenheid des HEEREN; hun ziel zullen zij niet verzadigen en hun ingewanden zullen zij niet vullen; want het zal de aanstoot hunner ongerechtigheid zijn. |
31 68Werpt van u weg al uw overtredingen waardoor gij overtreden hebt, en 69maakt u een nnieuw hart en een nieuwen geest; want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls? | | 68 Dit bevel en het volgende geven te verstaan wat wij schuldig zijn te doen, en niet wat wij uit onszelven kunnen doen, maar bidden moeten dat wij het door de genade Desgenen Die het beveelt, mogen doen, Ps. 51:12. Jer. 31:18. Joh. 15:5. Ps. 51:12 Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest. Jer. 31:18 Ik heb wél gehoord dat zich Efraïm beklaagt, zeggende: Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben getuchtigd geworden als een ongewend kalf. Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de HEERE mijn God. Joh. 15:5 Ik ben de Wijnstok, en gij de ranken; die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen. |
69 Vgl. Ef. 4:23. Ef. 4:23 En dat gij zoudt vernieuwd worden in den geest uws gemoeds, |
n Jer. 32:39. Ez. 11:19; 36:26. Jer. 32:39 En Ik zal hun enerlei hart en enerlei weg geven, om Mij te vrezen al de dagen, hun ten goede, mitsgaders hun kinderen na hen. Ez. 11:19 En Ik zal hun enerlei hart geven, en zal een nieuwen geest in het binnenste van u geven, en Ik zal het stenen hart uit hun vlees wegnemen, en zal hun een vlezen hart geven, Ez. 36:26 En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven. |
32 Want 70oIk heb geen lust aan den dood des stervenden, spreekt de Heere HEERE; daarom, bekeert u en 71leeft. | | 70 Dat is, Ik heb geen lust dat iemand onboetvaardig sterve en verga, maar dat hij bekeerd zijnde, leve. Vgl. vers 23. vers 23 Zou Ik enigszins lust hebben aan den dood des goddelozen? spreekt de Heere HEERE; is het niet, als hij zich bekeert van zijn wegen, dat hij leve? |
o Ez. 33:11. Ez. 33:11 Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik lust heb in den dood des goddelozen! Maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leve. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls? |
71 Dit bevel begrijpt in zich een sterke belofte, dat zij zekerlijk leven zullen, die zich van harte tot God bekeren. Zie Ps. 37 op vers 3. Spr. 3 op vers 25. Ps. 37:3 (kt.) Beth. Vertrouw op den HEERE en doe het goede; bewoon de aarde en voed u met getrouwheid. Spr. 3:25 (kt.) Vrees niet voor haastigen schrik, noch voor de verwoesting der goddelozen als zij komt. |