Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Door de gelijkenis van een arend, halende een cedertakje van den Libanon, en plantende een nieuwen wijnstok; mitsgaders een anderen groten arend, naar welken die wijnstok zich neigde, stelt God Zijn volk voor, de gevankelijke wegvoering van den koning Jechonia en anderen door den koning van Babel, de aanstelling van Zedekia tot koning in zijn plaats, en deszelfs meinedigheid en afval tot den koning van Egypte, vss. 1, 2, 3, enz. Dies God voorzegt, dat hij van Egypte en zijn eigen volk verlaten, en naar Babel gevankelijk zal weggevoerd worden, 15. Belooft evenwel een ander nieuw evangelisch cedertakje, tot heil Zijns volks, 22. |
De wijnstok en de twee arenden |
1 EN des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende: |
2 Mensenkind, stel een 1raadsel voor en gebruik een 2gelijkenis 3tot het huis Israëls, |
| 1 Zie Richt. 14 op vers 12. |
| Richt. 14:12 (kt.) Simson dan zeide tot hen: Ik zal nu ulieden een raadsel te raden geven; indien gij mij dat in de zeven dagen dezer bruiloft wel zult verklaren en uitvinden, zo zal ik ulieden geven dertig fijne lijnwaadsklederen en dertig wisselklederen. |
| 2 Of: parabel, dat is, een verhaal in hetwelk een zaak doorgaans met iets anders vergeleken wordt, om die te meer klaarheid en kracht te geven; en kan anders ook genoemd worden een allegorie. Alzo Ez. 20:49; 24:3. Matth. 13:3, 13, enz. Hebr. parabelt een parabel. |
| Ez. 20:49 En ik zeide: Ach Heere HEERE, zij zeggen van mij: Is hij niet een verdichter van gelijkenissen? Ez. 24:3 En gebruik een gelijkenis tot dat wederspannig huis, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Zet een pot toe, zet hem toe, en giet ook water daarin. Matth. 13:3 En Hij sprak tot hen vele dingen door gelijkenissen, zeggende: Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. Matth. 13:13 Daarom spreek Ik tot hen door gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien, en horende niet horen, noch ook verstaan. |
| 3 Of: rakende het huis Israëls. |
|
3 En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: 4Een arend die groot was, 5groot van vleugelen, lang van vlerken, vol van vederen, die 6verscheidene verven had, kwam op den 7Libanon en nam den 8oppersten tak van een 9ceder. |
| 4 Versta Nebukadnezar, den koning van Babel. Zie vers 12. |
| vers 12 Zeg nu tot dat wederspannig huis: Weet gij niet wat deze dingen zijn? Zeg: Zie, de koning van Babel is tot Jeruzalem gekomen, en heeft haar koning genomen en haar vorsten, en heeft hen tot zich gevoerd naar Babel. |
| 5 Dat is, hebbende grote macht, een wijd uitgestrekt koninkrijk en overvloed van allen rijkdom. |
| 6 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk wat met de naald van verscheidene kleuren gemaakt wordt, als geborduurd of gestikt werk, Ez. 16:10, 13, enz. Maar hier wordt het bij gelijkenis gebruikt van schone gespikkelde en dooreengekleurde vederen, alsof zij geborduurd waren. |
| Ez. 16:10 Ik bekleedde u ook met gestikt werk, en Ik schoeide u met dassenvellen, en omgordde u met fijn linnen en bedekte u met zijde. Ez. 16:13 Zo waart gij versierd met goud en zilver, en uw kleding was fijn linnen en zijde en gestikt werk; gij at meelbloem en honing en olie; en gij waart gans zeer schoon en waart voorspoedig, dat gij een koninkrijk werdt. |
| 7 Versta het land van Palestina, hetwelk noordwaarts met het gebergte van Libanon bepaald was. Zie 1 Kon. 4 op vers 33. |
| 1 Kon. 4:33 (kt.) Hij sprak ook van de bomen, van den cederboom af die op den Libanon is, tot op de hysop die aan den wand uitwast; hij sprak ook van het vee en van het gevogelte en van de kruipende dieren en van de vissen. |
| 8 Door dezen is betekend de koning Jojachin, anders ook Jechonia genaamd, 1 Kron. 3:16, die van Nebukadnezar gevankelijk naar Babylonië weggevoerd was, 2 Kon. 24:12. 2 Kron. 36:10. |
| 1 Kron. 3:16 De kinderen van Jójakim nu waren: Jechónia zijn zoon, Zedekía zijn zoon. 2 Kon. 24:12 Toen ging Jójachin, de koning van Juda, uit tot den koning van Babel, hij, en zijn moeder en zijn knechten en zijn vorsten en zijn hovelingen; en de koning van Babel nam hem gevangen in het achtste jaar zijner regering. 2 Kron. 36:10 En met de wederkomst des jaars zond de koning Nebukadnézar heen en liet hem naar Babel halen, met de kostelijkste vaten van het huis des HEEREN; en hij maakte zijn broeder Zedekía koning over Juda en Jeruzalem. |
| 9 Die een beeld was van het koninkrijk der Joden. Vgl. Num. 24:6. Amos 2:9. |
| Num. 24:6 Gelijk de beken breiden zij zich uit, als de hoven aan de rivieren; de HEERE heeft ze geplant als de sandelbomen, als de cederbomen aan het water. Amos 2:9 Ik daarentegen heb den Amoriet voor hunlieder aangezicht verdelgd, wiens hoogte was als de hoogte der ceders, en hij was sterk als de eiken; maar Ik heb zijn vrucht van boven en zijn wortels van onderen verdelgd. |
|
4 Hij plukte den top 10zijner jonge takjes af, en bracht hem in een land van 11koophandel, hij zette hem in 12een stad van 13kooplieden. |
| 10 Deze betekenen de vorsten, heren en edellieden, die met den koning Jojachin in de gevangenis naar Babel gingen, 2 Kon. 24:12. |
| 2 Kon. 24:12 Toen ging Jójachin, de koning van Juda, uit tot den koning van Babel, hij, en zijn moeder en zijn knechten en zijn vorsten en zijn hovelingen; en de koning van Babel nam hem gevangen in het achtste jaar zijner regering. |
| 11 Hier is in het oorspronkelijke het woord chenaän, hetwelk eigenlijk betekent koopman. Zie Job 40:25 en de aant. Versta nu hierdoor Babylonië, alwaar veel koophandel omging, uit oorzaak van de menigte der mensen die daar woonden, en die van alle landen daar verkeerden en handelden. |
| Job 40:25 Zullen de metgezellen over hem een maaltijd bereiden? Zullen zij hem delen onder de kooplieden? |
| 12 Namelijk Babel. |
| 13 Anders: kruideniers, of: drogisten, als 1 Kon. 10:15. Zo zou de stad van Babel genaamd zijn, omdat zij vol was van allerlei specerijen, reukwerken, en kostelijke waren, dienende niet alleen tot nooddruft of vermaak, maar ook tot lekkernij en overdadigheid. |
| 1 Kon. 10:15 Behalve wat van de kramers was en van den handel der kruideniers, en van alle koningen van Arabië en van de geweldigen van hetzelve land. |
|
5 14Hij nam ook van 15het zaad des lands en 16legde het in een zaadakker; hij nam het, hij zette het 17bij vele wateren, 18met grote voorzichtigheid. |
| 14 Te weten de voorgemelde arend, de koning Nebukadnezar. |
| 15 Dat is, van degenen die in het land van Juda geboren waren. Versta Matthanja, den oom van Jechonia, dat is, zijns vaders Jojakims broeder, genaamd van Nebukadnezar Zedekia, 2 Kon. 24:17. |
| 2 Kon. 24:17 En de koning van Babel maakte Mattánja, deszelfs oom, koning in plaats van hem, en veranderde zijn naam in Zedekía. |
| 16 Dat is, hij stelde Zedekia tot een koning over Juda. |
| 17 Dat is, in een bekwame plaats, waar het wel kon groeien. |
| 18 Dat is, met wijze en welbedachte conditiën. Anders: als een wilgenboom, die gaarne bij het water wast. |
|
6 En 19het sproot uit en werd tot een weelderig uitlopenden wijnstok, 20doch nederig van 21stam, ziende met zijn takken 22naar hem, dewijl zijn wortels onder hem waren. Zo werd 23hij tot een wijnstok die ranken voortbracht en scheuten uitwierp. |
| 19 Te weten dat zaad, de koning Zedekia. De zin is, dat deze koning welvoer en gelukkig was in zijn koninkrijk, zolang als hij den koning van Babel getrouw bleef. |
| 20 Te weten als die onder het gebied was van den koning van Babel, dien hij jaarlijks tribuut moest betalen. |
| 21 Hebr. statuur, hoogte, opstaande gestalte. Alzo Ez. 19:11; 31:3, 5, 10. |
| Ez. 19:11 En hij had sterke roeden tot scepters der heersers, en de stam van elke roede
werd hoog tussen de dichte takken; en hij werd gezien door zijn hoogte, met de menigte zijner takken. Ez. 31:3 Zie, Assur was een ceder op den Libanon, schoon van takken, schaduwachtig van loof en hoog van stam, en zijn top was tussen dichte takken. Ez. 31:5 Daarom werd zijn stam hoger dan alle bomen des velds, en zijn takjes werden menigvuldig en zijn scheuten lang vanwege de grote wateren, als hij uitschoot. Ez. 31:10 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat gij u verheven hebt over uw
stam, ja, hij stak zijn top op boven het midden der dichte takken, en zijn hart verhief zich over zijn hoogte, |
| 22 Te weten waarvan hij zijn planting had en onder wiens bescherming hij schuilde. |
| 23 Namelijk de wijnstok. |
|
7 Nog was er een 24grote arend, 25groot van vleugelen en overvloedig van vederen; en zie, 26deze wijnstok voegde 27zijn wortelen naar 28denzelven toe, en wierp zijn takken tot hem uit, opdat 29hij 30hem bevochtigen zou 31naar de bedden 32zijner planting toe. |
| 24 Namelijk Farao, de koning van Egypte. Zie vss. 15, 17. |
| vers 15 Maar hij rebelleerde tegen hem, zendende zijn boden in Egypte, opdat men hem paarden en veel volk bestellen zou; zal hij gedijen? Zal hij ontkomen die zulke dingen doet? Ja, zal hij het verbond breken en ontkomen? vers 17 Ook zal Farao door een groot heir en door menigte van krijgsvergadering met hem in oorlog niets uitrichten, als men een wal zal opwerpen en als men sterkten bouwen zal, om vele zielen uit te roeien. |
| 25 Vgl. de aant. op vers 3. |
| vers 3 (kt.) En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Een arend die groot was, groot van vleugelen, lang van vlerken, vol van vederen, die verscheidene verven had, kwam op den Libanon en nam den oppersten tak van een ceder. |
| 26 Dat is, de koning Zedekia. |
| 27 Versta door dezen de gezanten, die de koning Zedekia naar den koning van Egypte heimelijk zond om een verbond met hem te maken, teneinde dat hij hem helpen zou tegen den koning van Babel, wiens schatplichtige en vazal hij was, en van welken hij nu was afgevallen. Vgl. vers 15. Jer. 2:18. |
| vers 15 Maar hij rebelleerde tegen hem, zendende zijn boden in Egypte, opdat men hem paarden en veel volk bestellen zou; zal hij gedijen? Zal hij ontkomen die zulke dingen doet? Ja, zal hij het verbond breken en ontkomen? Jer. 2:18 En nu, wat hebt gij te doen met den weg van Egypte, om de wateren van den Sichor te drinken? En wat hebt gij te doen met den weg van Assur, om de wateren der rivier te drinken? |
| 28 Te weten arend, den koning van Egypte. |
| 29 Versta denzelven arend. |
| 30 Te weten den voorgemelden wijnstok, den koning Zedekia. |
| 31 Dat is, naar de ingangen en passages toe, die leidden tot de plaats zijner planting. Het Hebreeuwse woordje is in gelijke betekenis genomen Richt. 7:3, 17. Zie de aantt. Dit ziet nu op de gewoonte van Egypte, alwaar men, als de rivier Nijl overvloeide, waterlopen, groeven en voren maakte om het water door het gehele land uit te laten en naar alle plaatsen te verspreiden. Alzo begeerde of verzocht ook de koning Zedekia, dat de koning van Egypte zijn macht en krijgsvolk hem toeschikken zou, om tegen den koning van Babel geholpen te worden. Anders: uit de bedden zijner planting, te weten zodat zijn land van den koning van Egypte bevochtigd zijnde, hij alsdan daardoor mocht opwassen. |
| Richt. 7:3 Nu dan, roep nu uit voor de oren des volks, zeggende: Wie blode en versaagd is, die kere weder en spoede zich naar het gebergte van Gilead. Toen keerden uit het volk weder twee en twintig duizend, dat er tienduizend overbleven. Richt. 7:17 En hij zeide tot hen: Ziet naar mij en doet alzo; en zie, als ik zal komen aan het uiterste des legers, zo zal het geschieden, gelijk als ik zal doen, alzo zult gij doen. |
| 32 Te weten des wijnstoks planting, dat is, ter plaatse waar hij geplant was, te weten in Judea. |
|
8 Hij was in een goede landouw bij vele wateren 33geplant, om takken te maken en vrucht te dragen, opdat hij tot een heerlijken wijnstok worden mocht. |
| 33 Te weten van den koning Nebukadnezar. |
|
9 Zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Zal 34hij gedijen? Zal 35hij niet 36zijn wortels uitrukken en zijn vrucht afsnijden, dat hij droog worde? Hij zal aan al de bladeren van zijn gewas verdrogen; 37en dat 38niet door een groten arm, noch door veel volk, om dien van zijn wortels weg te voeren. |
| 34 Te weten de wijnstok, die van den eersten arend geplant is. |
| 35 Te weten de eerste arend, de koning Nebukadnezar. |
| 36 Te weten van den wijnstok. Versta den koning Zedekia, als boven, met al zijn macht en ganse koninkrijk. |
| 37 Alzo is de letter vau voor en dat genomen Jer. 17:10. |
| Jer. 17:10 Ik, de HEERE, doorgrond het hart en
proef de nieren, en dat om een iegelijk te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner handelingen. |
| 38 Dat is, zonder dat een zeer geweldig leger daartoe zal nodig zijn. Want de Heere zal Zedekia tegen zijn, om zijn goddeloosheid en meinedigheid. |
|
10 Ja, zie, 39zal hij geplant zijnde gedijen? 40Zal hij niet, als de 41oostenwind hem aanroert, 42gans verdrogen? 43Op de bedden 44van zijn gewas zal hij verdrogen. |
| 39 Deze vraag loochent sterkelijk. |
| 40 Deze vraag verzekert sterkelijk. |
| 41 Versta den koning van Babel, die den koning Zedekia, al zijn macht en de stad Jeruzalem zou verderven, gelijk de vruchten van den oostenwind verdorven worden, Gen. 41:6. |
| Gen. 41:6 En zie, zeven dunne en van den oostenwind verzengde aren schoten na dezelve uit. |
| 42 Hebr. verdrogende verdrogen. |
| 43 Te weten waarin hij geplant is om wel bevochtigd te worden en wel te groeien. Of: tezamen met de voren, dat is, met het land van Juda mede, waarin hij staat, zal hij verdorren en vergaan. Of: de voren, dat is, de middelen, waardoor hij zal zoeken water, dat is, hulp uit Egypte te krijgen, zullen mede vergaan. |
| 44 Dat is, waarin hij wast of groeit. Alzo vers 7 de bedden zijner planting, dat is, waarin hij geplant was. |
| vers 7 Nog was er een grote arend, groot van vleugelen en overvloedig van vederen; en zie, deze wijnstok voegde zijn wortelen naar denzelven toe, en wierp zijn takken tot hem uit, opdat hij hem bevochtigen zou naar de bedden zijner planting toe. |
|
11 Daarna geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
12 Zeg nu tot 45dat wederspannig huis: Weet gij niet wat 46deze dingen 47zijn? Zeg: 48Zie, de koning van Babel is tot Jeruzalem gekomen, en heeft 49haar koning genomen en haar 50vorsten, en heeft hen tot zich gevoerd naar Babel. |
| 45 Hebr. dat huis der wederspannigheid. Versta den stam of het koninkrijk van Juda. Zie Ez. 2 op vers 5. |
| Ez. 2:5 (kt.) En zij, hetzij dat zij het horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen (want zij zijn een wederspannig huis), zo zullen zij weten dat een profeet in het midden van hen geweest is. |
| 46 Te weten die Ik u voorgesteld heb van twee arenden. |
| 47 Of: beduiden, of betekenen, of te kennen geven. |
| 48 Hier volgt de verklaring der voorgestelde gelijkenis. |
| 49 Namelijk Jojachin, 2 Kon. 24:12. 2 Kron. 36:10. Zie op vers 3. |
| 2 Kon. 24:12 Toen ging Jójachin, de koning van Juda, uit tot den koning van Babel, hij, en zijn moeder en zijn knechten en zijn vorsten en zijn hovelingen; en de koning van Babel nam hem gevangen in het achtste jaar zijner regering. 2 Kron. 36:10 En met de wederkomst des jaars zond de koning Nebukadnézar heen en liet hem naar Babel halen, met de kostelijkste vaten van het huis des HEEREN; en hij maakte zijn broeder Zedekía koning over Juda en Jeruzalem. vers 3 (kt.) En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Een arend die groot was, groot van vleugelen, lang van vlerken, vol van vederen, die verscheidene verven had, kwam op den Libanon en nam den oppersten tak van een ceder. |
| 50 Dewelke vers 4 vergeleken worden bij de opperste tere takken van den Libanon. |
| vers 4 Hij plukte den top zijner jonge takjes af, en bracht hem in een land van koophandel, hij zette hem in een stad van kooplieden. |
|
13 Daartoe heeft hij van het 51koninklijk zaad genomen, en daarmede aeen verbond gemaakt, en heeft hem tot 52een eed gebracht, en de 53machtigen des lands heeft hij 54weggenomen; |
| 51 Genaamd vers 5 het zaad des lands, namelijk van Juda. Hebr. zaad des koninkrijks. Hij verstaat Zedekia. Zie op vers 5. |
| vers 5 Hij nam ook van het zaad des lands en legde het in een zaadakker; hij nam het, hij zette het bij vele wateren, met grote voorzichtigheid. vers 5 (kt.) Hij nam ook van het zaad des lands en legde het in een zaadakker; hij nam het, hij zette het bij vele wateren, met grote voorzichtigheid. |
| a Jer. 34:18. |
| Jer. 34:18 En Ik zal de mannen overgeven, die Mijn verbond hebben overtreden, die niet bevestigd hebben de woorden des verbonds, dat zij voor Mijn aangezicht gemaakt hadden, met het kalf dat zij in tweeën hadden gehouwen, en waren tussen zijn stukken doorgegaan: |
| 52 Of: in een eed doen komen, te weten waardoor Zedekia zich vervloekte, zo hij zijn woord niet hield en niet getrouw bleef. Vgl. Ez. 16 op vers 59. Sommigen menen dat deze manier van spreken in den eed doen komen ziet op het oude gebruik, waardoor degenen die met elkander een verbond maakten, beesten slachtten, die in stukken deelden en dan door de gedeelde stukken doorgingen. Zie Gen. 15 op vers 17. |
| Ez. 16:59 (kt.) Want alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal u ook doen gelijk als gij gedaan hebt, die den eed veracht hebt, brekende het verbond. Gen. 15:17 (kt.) En het geschiedde dat de zon onderging en het duister werd; en zie, er was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging. |
| 53 Te weten die Zedekia met raad en met daad hadden kunnen helpen, om het koninkrijk van Juda tegen den koning van Babel vast te maken en eindelijk van hem te doen afvallen. |
| 54 Te weten tot pandlieden of gijzelaars. |
|
14 Opdat het koninkrijk nederig zou zijn, zich niet verheffende, en dat het 55zijn verbond houdende, bestaan mocht. |
| 55 Te weten van den koning van Babel. Versta de beloften van onderdanigheid en trouw, die Zedekia en de heren des lands aan den koning van Babel gedaan hadden. |
|
15 Maar hij rebelleerde tegen hem, zendende zijn boden in Egypte, bopdat men hem paarden en veel volk bestellen zou; zal hij gedijen? Zal hij ontkomen die zulke dingen doet? Ja, zal hij 56het verbond breken en ontkomen? |
| b Jer. 37:5. |
| Jer. 37:5 En Farao’s heir was uit Egypte uitgetogen; en de Chaldeeën, die Jeruzalem belegerden, als zij het gerucht van hen gehoord hadden, zo waren zij van Jeruzalem opgetogen.) |
| 56 Te weten dat hij met den koning Nebukadnezar gemaakt heeft. |
|
16 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo hij niet 57in de plaats des konings die hem koning gemaakt heeft, wiens eed hij veracht en wiens verbond hij gebroken heeft, 58bij hem in het midden van Babel 59zal sterven! |
| 57 Te weten waar de koning Nebukadnezar woont, dat is, in Babel, gelijk hier in het einde van het vers gezegd wordt. |
| 58 Dat is, in dezelfde plaats of stad, als daarstraks gezegd is, en dienvolgens niet in zijn vaderland. |
| 59 De zin is, dat hij daar zekerlijk zou sterven; hoewel hij het land niet zien zou, omdat hem tevoren in Ribla de ogen verblind zouden worden, 2 Kon. 25:6, 7. Jer. 32:5; 34:3, 5; 52:11. |
| 2 Kon. 25:6 Zij dan grepen den koning en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem. 2 Kon. 25:7 En zij slachtten de zonen van Zedekía voor zijn ogen, en men verblindde Zedekía’s ogen en zij bonden hem met twee koperen ketenen en voerden hem naar Babel. Jer. 32:5 En hij zal Zedekía naar Babel voeren, en aldaar zal hij zijn, totdat Ik hem bezoek, spreekt de HEERE; ofschoon gijlieden tegen de Chaldeeën strijdt, gij zult toch geen geluk hebben?) Jer. 34:3 En gij zult van zijn hand niet ontkomen, maar zekerlijk gegrepen en in zijn hand gegeven worden; en uw ogen zullen de ogen des konings van Babel zien en zijn mond zal tot uw mond spreken, en gij zult te Babel komen. Jer. 34:5 Gij zult sterven in vrede, en naar de brandingen uwer vaderen, der vorige koningen, die vóór u geweest zijn, alzo zullen zij over u branden en u beklagen, zeggende: Och heer! Want Ik heb het woord gesproken, spreekt de HEERE. Jer. 52:11 En hij verblindde de ogen van Zedekía, en hij bond hem met twee koperen ketenen; alzo bracht hem de koning van Babel naar Babel en stelde hem in het gevangenhuis, tot den dag zijns doods toe. |
|
17 Ook zal Farao door een groot heir en door menigte van krijgsvergadering met 60hem in oorlog cniets uitrichten, 61als men een dwal zal 62opwerpen en als men esterkten bouwen zal, om 63vele zielen uit te roeien. |
| 60 Dat is, met Zedekia, te weten om hem te helpen, door zijn macht bij de macht van Zedekia te voegen. Of: tegen hem, dat is, tegen den koning Nebukadnezar, om hem te wederstaan en van Jeruzalem te verdrijven. |
| c Jer. 37:7. |
| Jer. 37:7 Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Zo zult gijlieden zeggen tot den koning van Juda, die u tot Mij gezonden heeft om Mij te vragen: Zie, Farao’s heir, dat u ter hulpe uitgetogen is, zal wederkeren in zijn land, in Egypte; |
| 61 Hetwelk de koning van Babel doen zou. |
| d Ez. 4:2. |
| Ez. 4:2 En maak een belegering tegen haar, en bouw tegen haar sterkten, en werp tegen haar een wal op, en stel legers tegen haar, en zet tegen haar stormrammen rondom. |
| 62 Hebr. uitstorten. Alzo 2 Sam. 20:15. 2 Kon. 19:32. |
| 2 Sam. 20:15 En zij kwamen en belegerden hem in Abel-Beth-Máächa en zij wierpen een wal op tegen de stad, dat hij aan den buitenmuur stond; en al het volk dat met Joab was, verdierven den muur om dien neder te vellen. 2 Kon. 19:32 Daarom, zo zegt de HEERE van den koning van Assyrië: Hij zal in deze stad niet komen, noch daar een pijl inschieten; ook zal hij met geen schild daarvoor komen en zal geen wal daartegen opwerpen. |
| e 2 Kon. 25:1. Jes. 29:3. Ez. 4:2. |
| 2 Kon. 25:1 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. Jes. 29:3 Want Ik zal een leger in het rond om u slaan, en Ik zal u belegeren met bolwerken en Ik zal vestingen tegen u opwerpen. Ez. 4:2 En maak een belegering tegen haar, en bouw tegen haar sterkten, en werp tegen haar een wal op, en stel legers tegen haar, en zet tegen haar stormrammen rondom. |
| 63 Dat is, vele mensen. |
|
18 Want 64hij heeft den 65eed veracht, brekende het verbond, daar hij, zie, zijn 66hand gegeven had; dewijl hij al deze dingen gedaan heeft, zal hij niet ontkomen. |
| 64 Namelijk de koning Zedekia. |
| 65 Of: vloek. |
| 66 Te weten aan den koning van Babel, tot verzekering van te zullen vasthouden aan het verbond dat hij met hem gemaakt had. Zie van zulke handgeving, gedaan tot verzekering van hetgeen dat men zegt of belooft, 2 Kon. 10:15. 2 Kron. 30:8. Ezra 10:19. |
| 2 Kon. 10:15 En vandaar gegaan zijnde, zo vond hij Jónadab, den zoon van Rechab, hem tegemoet, die hem groette; en hij zeide tot hem: Is uw hart recht, gelijk als mijn hart met uw hart is? En Jónadab zeide: Het is, ja, het is; geef uw hand. En hij gaf zijn hand en hij deed hem tot zich op den wagen klimmen. 2 Kron. 30:8 Verhardt nu ulieder nek niet gelijk uw vaderen; geeft den HEERE de hand en komt tot Zijn heiligdom, hetwelk Hij geheiligd heeft tot in eeuwigheid, en dient den HEERE uw God; zo zal de hitte Zijns toorns van u afkeren. Ezra 10:19 En zij gaven hun hand, dat zij hun vrouwen zouden doen uitgaan; en schuldig zijnde, offerden zij een ram van de kudde voor hun schuld. |
|
19 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Zo waarachtig als Ik leef, zo Ik 67Mijn eed, dien hij veracht heeft, en Mijn verbond, dat hij gebroken heeft, datzelve 68niet op zijn hoofd geve! |
| 67 God noemt den eed dien Zedekia aan den koning van Babel gedaan had, Zijn eed, omdat hij met aanroeping Zijns Naams gedaan was; en in gelijken zin Zijn verbond, dat hij met denzelven koning gemaakt had. Versta onder het woord eed de straf van de verbreking van den eed. |
| 68 Dat is, met straffen vergelde. Zie 1 Kon. 8 op vers 32. Alzo Ez. 9:10; 11:21; 16:43; 22:31. Een afgebroken manier van eedzweren. |
| 1 Kon. 8:32 (kt.) Hoor Gij dan in den hemel, en doe, en richt Uw knechten, veroordelende den ongerechtige, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den gerechtige, gevende hem naar zijn gerechtigheid. Ez. 9:10 Daarom ook, wat Mij aangaat, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal hun weg op hun hoofd geven. Ez. 11:21 Maar welker hart het hart hunner verfoeiselen en hunner gruwelen nawandelt, derzelver weg zal Ik op hun hoofd geven, spreekt de Heere HEERE. Ez. 16:43 Daarom dat gij niet gedacht hebt aan de dagen uwer jonkheid en Mij tot beroering geweest zijt met dit alles, zie, zo zal Ik ook uw weg op uw
hoofd geven, spreekt de Heere HEERE; en gij zult die schandelijke daad niet doen boven al uw gruwelen. Ez. 22:31 Daarom heb Ik Mijn gramschap over hen uitgegoten; door het vuur Mijner verbolgenheid heb Ik hen verteerd; hun weg heb Ik op hun hoofd gegeven, spreekt de Heere HEERE. |
|
20 En Ik zal 69Mijn fnet over 70hem uitspreiden, dat hij gegrepen zal worden in Mijn jachtgaren; en Ik zal hem doen brengen naar Babel, en zal 71daar met hem grechten over zijn overtreding, waardoor hij tegen Mij overtreden heeft. |
| 69 Zie Ez. 12 op vers 13; 32:3. |
| Ez. 12:13 (kt.) Ik zal ook Mijn net over hem uitspreiden, dat hij in Mijn jachtgaren gegrepen worde; en Ik zal hem brengen in Babylonië, het land der Chaldeeën; ook zal hij dat niet zien, hoewel hij daar sterven zal. Ez. 32:3 Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal daarom Mijn net over u uitspreiden door een vergadering van vele volken; die zullen u optrekken in Mijn garen. |
| f Ez. 12:13; 32:3. |
| Ez. 12:13 Ik zal ook Mijn net over hem uitspreiden, dat hij in Mijn jachtgaren gegrepen worde; en Ik zal hem brengen in Babylonië, het land der Chaldeeën; ook zal hij dat niet zien, hoewel hij daar sterven zal. Ez. 32:3 Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal daarom Mijn net over u uitspreiden door een vergadering van vele volken; die zullen u optrekken in Mijn garen. |
| 70 Te weten over den koning Zedekia. |
| 71 Te weten boven het recht dat Ik over hem heb laten gaan te Ribla, 2 Kon. 25:6, 7. Want daarna heeft hij te Babel in de gevangenis gelegen totdat hij stierf, Jer. 52:11. God wordt gezegd met den mens te rechten, of in het recht Zich met hem te begeven, als Hij door Zijn straffen hem van zijn zonden overtuigt en gelijk in een gericht beschaamd maakt. Alzo Jes. 66:16. Ez. 20:35; 38:22. Zie breder hiervan Ez. 20 op vers 35. |
| 2 Kon. 25:6 Zij dan grepen den koning en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem. 2 Kon. 25:7 En zij slachtten de zonen van Zedekía voor zijn ogen, en men verblindde Zedekía’s ogen en zij bonden hem met twee koperen ketenen en voerden hem naar Babel. Jer. 52:11 En hij verblindde de ogen van Zedekía, en hij bond hem met twee koperen ketenen; alzo bracht hem de koning van Babel naar Babel en stelde hem in het gevangenhuis, tot den dag zijns doods toe. Jes. 66:16 Want met vuur en met Zijn zwaard zal de HEERE in het recht treden met alle vlees; en de verslagenen des HEEREN zullen vermenigvuldigd zijn. Ez. 20:35 Daartoe zal Ik u brengen in de woestijn der volken, en Ik zal met u aldaar rechten aangezicht aan aangezicht; Ez. 38:22 En Ik zal met hem rechten door pestilentie en door bloed; en Ik zal een overstelpenden plasregen en grote hagelstenen, vuur en zwavel regenen op hem en op zijn benden en op de vele volken die met hem zullen zijn. Ez. 20:35 (kt.) Daartoe zal Ik u brengen in de woestijn der volken, en Ik zal met u aldaar rechten aangezicht aan aangezicht; |
| g Jer. 4:12; 25:31. |
| Jer. 4:12 Er zal Mij een wind komen die hun te sterk zal zijn. Nu zal Ik ook oordelen tegen hen uitspreken. Jer. 25:31 Het geschal zal komen tot aan het einde der aarde; want de HEERE heeft een twist met de volken, Hij zal gericht houden met alle vlees; de goddelozen, die heeft Hij aan het zwaard overgegeven, spreekt de HEERE. |
|
21 Daartoe zullen al 72zijn vluchtenden met al zijn 73benden 74door het hzwaard vallen, en de overgeblevenen zullen 75in alle winden iverstrooid worden; en gijlieden zult weten dat Ik, de HEERE, gesproken heb. |
| 72 Zie van dezen 2 Kon. 25:5. Jer. 52:8. |
| 2 Kon. 25:5 Doch het heir der Chaldeeën jaagde den koning na en zij achterhaalden hem in de vlakke velden van Jericho, en al zijn heir werd van bij hem verstrooid. Jer. 52:8 Doch het heir der Chaldeeën jaagde den koning na, en zij achterhaalden Zedekía in de vlakke velden van Jericho; en al zijn heir werd van bij hem verstrooid. |
| 73 Dat is, scharen en hopen van krijgsvolk. Zie Ez. 12 op vers 14. |
| Ez. 12:14 (kt.) En allen die rondom hem zijn tot zijn hulp, en al zijn benden zal Ik in alle winden verstrooien; en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken. |
| 74 Dat is, in den oorlog of door wapenen omkomen. Zie Lev. 26 op vers 7. |
| Lev. 26:7 (kt.) En gij zult uw vijanden vervolgen, en zij zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. |
| h Ez. 16:40. |
| Ez. 16:40 Daarna zullen zij tegen u een vergadering doen opkomen, en zullen u met stenen stenigen, en u met hun zwaarden doorsteken. |
| 75 Dat is, in alle hoeken der wereld. Zie Ez. 5 op vers 10. |
| Ez. 5:10 (kt.) Daarom zullen de vaders de kinderen eten in het midden van u, en de kinderen zullen hun vaders eten; en Ik zal gerichten onder u oefenen en zal al uw overblijfsel in alle winden verstrooien. |
| i Ez. 5:10, 12; 12:14. |
| Ez. 5:10 Daarom zullen de vaders de kinderen eten in het midden van u, en de kinderen zullen hun vaders eten; en Ik zal gerichten onder u oefenen en zal al uw overblijfsel in alle winden verstrooien. Ez. 5:12 Een derde deel van u zal van de pestilentie sterven en zal door honger in het midden van u tenietworden; en een derde deel zal in het zwaard vallen rondom u; en een derde deel zal Ik in alle winden verstrooien, en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken. Ez. 12:14 En allen die rondom hem zijn tot zijn hulp, en al zijn benden zal Ik in alle winden verstrooien; en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken. |
|
22 Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal ook 76van den oppersten tak des hogen 77ceders 78nemen, dat Ik 79zetten zal; van het opperste zijner jonge takjes zal Ik 80een tederen afplukken, denwelken Ik op 81een hogen en verheven berg planten zal; |
| 76 Dat is, van den koninklijken stam. Zie vers 3. Of aldus: van den hogen tak des ceders, of: van den oppersten tak des ceders die hoog was. |
| vers 3 En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Een arend die groot was, groot van vleugelen, lang van vlerken, vol van vederen, die verscheidene verven had, kwam op den Libanon en nam den oppersten tak van een ceder. |
| 77 Dat is, des koninkrijks van Juda. Zie op vers 3. |
| vers 3 (kt.) En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Een arend die groot was, groot van vleugelen, lang van vlerken, vol van vederen, die verscheidene verven had, kwam op den Libanon en nam den oppersten tak van een ceder. |
| 78 Te weten een scheutje of rijsje, hetwelk hier terstond een tere tak genaamd wordt. |
| 79 Dat is, planten zal. |
| 80 Men verstaat hierdoor Zerubbabel en zijn opvolgers, maar inzonderheid Christus, van Denwelken zij voorbeelden waren. Christus wordt een Scheut of Spruite genaamd, Jes. 11:1; 60:21. Zach. 6:12. |
| Jes. 11:1 WANT
er zal een Rijsje voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isaï, en een Scheut uit zijn wortelen zal vrucht voortbrengen. Jes. 60:21 En uw volk zullen altezamen rechtvaardigen zijn, zij zullen in eeuwigheid de aarde erfelijk bezitten; zij zullen zijn een spruit Mijner plantingen, een werk Mijner handen, opdat Ik verheerlijkt worde. Zach. 6:12 En spreek tot hem, zeggende: Alzo spreekt de HEERE der heirscharen, zeggende: Zie, een Man, Wiens Naam is SPRUITE, Die zal uit Zijn plaats spruiten, en Hij zal des HEEREN tempel bouwen. |
| 81 Versta het ware Sion, dat is, de ware Joodse en Christelijke kerk en gemeente der heiligen. Zie Jes. 2:2; 11:9. Ez. 20:40. Micha 4:1. |
| Jes. 2:2 En het zal geschieden in het laatste der dagen, dat de berg van het huis des HEEREN zal vastgesteld zijn op den top der bergen, en dat hij zal verheven worden boven de heuvelen, en tot denzelven zullen alle heidenen toevloeien. Jes. 11:9 Men zal nergens leed doen noch verderven op den gansen berg Mijner heiligheid; want de aarde zal vol kennis des HEEREN zijn, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. Ez. 20:40 Want op Mijn heiligen berg, op den hogen berg Israëls, spreekt de Heere HEERE, daar zal Mij het ganse huis Israëls in het land dienen, zij allen; daar zal Ik welgevallen aan hen nemen, en daar zal Ik uw hefoffers eisen, en de eerstelingen uwer heffingen met al uw geheiligde dingen. Micha 4:1 MAAR in het laatste der dagen zal het geschieden dat de berg van het huis des HEEREN zal vastgesteld zijn op den top der bergen, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen; en de volken zullen tot hem toevloeien. |
|
23 Op den berg 82der hoogte Israëls zal Ik hem planten, en hij zal takken voortbrengen en 83vrucht 84dragen, en hij zal tot een 85heerlijken ceder worden, dat onder hem wonen zullen 86alle gevogelte van allerlei vleugel; in de schaduw zijner takken zullen zij wonen. |
| 82 Dat is, die zeer hoog zal wezen. Versta deze hoogheid zowel van de hoogberoemde en wijduitgebreide vermaardheid van het Rijk van Christus, als van de uitnemende hoogheid en waardigheid der weldaden van Christus, die daarin te bekomen zullen zijn. |
| 83 Zie van deze vrucht Ps. 85:10, enz. Jes. 11:2, enz. Dan. 9:24. |
| Ps. 85:10 Zekerlijk, Zijn heil is nabij degenen die Hem vrezen, opdat in ons land eer wone. Jes. 11:2 En op Hem zal de Geest des HEEREN rusten: de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreze des HEEREN. Dan. 9:24 Zeventig weken zijn bestemd over uw volk en over uw heilige stad, om de overtreding te sluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen, en om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen, en om het gezicht en den profeet te verzegelen, en om de Heiligheid der heiligheden te zalven. |
| 84 Hebr. maken. |
| 85 Versta geen uiterlijke noch aardse, maar inwendige en hemelse heerlijkheid; van dewelke zie Ps. 110:1, enz. Ef. 1:20, enz. Filipp. 2:9, 10, 11. |
| Ps. 110:1 EEN psalm van David. De HEERE heeft tot mijn Heere gesproken: Zit tot Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten. Ef. 1:20 Die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, en heeft Hem
gezet tot Zijn rechterhand in den hemel, Filipp. 2:9 Daarom heeft Hem ook God uitermate verhoogd en heeft Hem een Naam gegeven, welke boven allen naam is, Filipp. 2:10 Opdat in den Naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, Filipp. 2:11 En alle tong zou belijden dat Jezus Christus de Heere is, tot heerlijkheid Gods des Vaders. |
| 86 Dat is, niet alleen Israëlieten en Joden, maar ook heidenen. |
|
24 Zo zullen alle 87bomen des velds weten dat Ik, de HEERE, 88den hogen boom vernederd heb, 89den nederigen boom verheven heb, 90den groenen boom verdroogd en den drogen boom bloeiende gemaakt heb; Ik, de HEERE, heb het gesproken en zal het doen. |
| 87 Dat is, mensen, die zo genoemd worden omdat zij goede vruchten moeten dragen, Ps. 1:3. Jes. 56:3. Matth. 7:17, 18, 19. Sommigen verstaan eigenlijk de koningen, die onder andere mensen in hoogheid uitsteken, Dan. 4:20, 22. |
| Ps. 1:3 Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet, zal wel gelukken. Jes. 56:3 En de vreemde die zich tot den HEERE gevoegd heeft, spreke niet, zeggende: De HEERE heeft mij gans en al van Zijn volk gescheiden; en de gesnedene zegge niet: Zie, ik ben een dorre boom. Matth. 7:17 Alzo een iedere goede boom brengt voort goede vruchten, en een kwade boom brengt voort kwade vruchten. Matth. 7:18 Een goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen, noch een kwade boom goede vruchten voortbrengen. Matth. 7:19 Een iedere boom die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. Dan. 4:20 De boom dien gij gezien hebt, die groot en sterk geworden was, en welks hoogte tot aan den hemel reikte, en die over het ganse aardrijk gezien werd, Dan. 4:22 Dat zijt gij, o koning, die groot en sterk zijt geworden; want uw grootheid is zo gewassen, dat zij reikt aan den hemel, en uw heerschappij aan het einde des aardrijks. |
| 88 Men kan dit lichamelijk verstaan van de Babyloniërs en hun monarchie, die verstoord is door Cyrus; en geestelijk van den duivel en zijn rijk, dat door Christus verwoest is. |
| 89 Dit kan ook lichamelijk verstaan worden van de Joden, toen zij wederkeerden uit de Babylonische gevangenis, en geestelijk van alle uitverkorenen en gelovigen, die door Christus uit het geweld des duivels verlost zijn. |
| 90 Het voorgaande wordt met andere woorden herhaald. |