Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Door de gelijkenis van een nieuwgeboren en ellendiglijk verlaten dochtertje, enz., stelt God den Joden voor ogen hun onwaardigheid en Zijn bijzondere liefde en weldadigheid, die Hij hun uit loutere genade bewezen heeft, vss. 1, 2, 3, enz. Daartegen hun snode ondankbaarheid en ontrouw, bewezen door allerlei gruwelijke afgoderij en heidense verbonden, 15. Voorts de rechtvaardigheid Zijner gestrenge oordelen over hen, 35. Die zij (erger zijnde dan haar zusters, Sodom en Samaria) wel verdiend had, 45. Met belofte nochtans van de genadige herstelling, welke zij, met de uitverkoren heidenen, in den Messias zouden deelachtig worden, 60. |
Jeruzalems afkomst en ontrouw |
1 VERDER geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: | | |
2 Mensenkind, maak 1Jeruzalem haar 2gruwelen bekend, | | 1 Dat is, den inwoners van Jeruzalem, dewelke hier vervolgens om deze oorzaak in het enkelvoud en in het vrouwelijk geslacht toegesproken worden. |
2 Dat is, gruwelijke werken, voornamelijk door afgoderij bedreven. |
3 En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE tot Jeruzalem: Uw 3handelingen en uw 4geboorten zijn uit het land der Kanaänieten; uw vader was 5een Amoriet, en uw moeder een 6Hethitische. | | 3 Velen verstaan hierdoor al het bedrijf van het gehele Israëlitische volk in het stuk van de religie en den godsdienst; waaronder ook te begrijpen zijn de werken rakende den wandel des levens. Anderen vertalen dit woord met afkomsten, of geslachten, oorsprongen, woningen, of verkeringen. |
4 Dat is, de beginselen en de oorsprongen van uw voorgemelde handelingen zijn niet uit Abraham en Sara, van dewelke gij u beroemt afkomstig te wezen, maar uit de afgodische en goddeloze heidenen, welker doen gij nagevolgd hebt, ontaardende van het geloof en de werken van uw vader Abraham. Vgl. Joh. 8:39. Rom. 2:28; 9:7, 8. Sommigen menen dat het Hebreeuwse woord hier in het meervoud gesteld wordt om aan te wijzen dat de Israëlieten altijd verscheidene afgodische religies nagevolgd hebben, met één niet tevreden zijnde. Joh. 8:39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de werken Abrahams doen. Rom. 2:28 Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is, noch die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is; Rom. 9:7 Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen, maar: In Izak zal u het zaad genoemd worden. Rom. 9:8 Dat is, niet de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend. |
5 Zie van de afkomst van dit volk Gen. 10:16, en van deszelfs boosheid Gen. 15:16. Gen. 10:16 En den Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet, Gen. 15:16 En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen. |
6 Van der Hethieten afkomst zie Gen. 10:15, en van hun boosheid Gen. 27:46. Gen. 10:15 En Kanaän gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth, Gen. 27:46 En Rebekka zeide tot Izak: Ik heb verdriet aan mijn leven vanwege de dochteren Heths; indien Jakob een vrouw neemt van de dochteren Heths, gelijk dezen zijn, van de dochteren dezes lands, waartoe zal mij het leven zijn? |
4 En aangaande uw geboorten: 7ten dage als gij geboren waart, 8werd uw navel 9niet afgesneden; en gij waart niet met water gewassen 10toen Ik u aanschouwde; gij waart ook 11geenszins met zout gewreven, noch in windelen gewonden. | | 7 Dat is, ten tijde als Ik Abram, die een afgodendienaar was, Joz. 24:2, toen gij in zijn lendenen waart, riep uit Ur in Chaldea om in het land van Kanaän te komen, bracht zijn zaad in Egypte, en leidde het door de woestijn in het beloofde land. Vgl. Hos. 2:2. Joz. 24:2 Toen zeide Jozua tot het ganse volk: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Over gene zijde der rivier hebben uw vaders vanouds gewoond, namelijk
Terah, de vader van Abraham en de vader van Nahor; en zij hebben andere goden gediend. Hos. 2:2 Opdat Ik haar niet naakt uitstrope en zette haar als ten dage toen zij geboren werd, ja, make haar als een woestijn en zette haar als een dor land, en dode haar door dorst; |
8 De ellende van het volk van Israël wordt hier beschreven door een gelijkenis genomen van een nieuwgeboren kind, dat uit het lichaam van zijn moeder voortgekomen zijnde, van niemand gadegeslagen wordt. |
9 Dit betekent, dat geen bloot creatuur dit volk van zijn aangeboren ellende, zonde en dood verloste of verlossen kon, om hetzelve tot de eeuwige zaligheid te brengen. |
10 Hebr. met Mijn aanschouwen, dat is, zo haast als Ik u aanschouwde. Alzo zetten ook enigen de woorden bij of met mijn voet, Gen. 30:30, over. Dat is, zo haast als ik inkwam. Anders: tot Mijn aanschouwen, dat is, tot een welgevallen van Mijn aanschouwen, zodat gij Mijn gezicht zoudt aangenaam geweest zijn. Anders: tot verzachting, te weten waardoor de huid van het nieuwgeboren kind zacht, zuiver, net en glad wordt gemaakt, als dezelve na de afwassing met enige substanties daartoe gebruikelijk, bestreken is geweest. Gen. 30:30 Want het weinige dat gij vóór mij gehad hebt, dat is tot een menigte uitgebroken; en de HEERE heeft u gezegend bij mijn voet; nu dan, wanneer zal ik ook werken voor mijn huis? |
11 Hebr. gezouten wordende gezouten geworden. Het zout werd in voortijden ook gebruikt tot verstijving van de huid en versterking der inwendige partijen. Dit alles geeft te verstaan dat God in de Israëlieten, als Hij hen voor Zijn volk aannam, niet anders gevonden heeft dan ellende, vuilnis en zwakheid, en dienvolgens dezelve verkoren heeft niet uit aanzien van hun waarde, maar door Zijn genade, in den beloofden Middelaar. |
5 12Geen oog had medelijden over u, om u een 13van deze dingen te doen, om zich over u te erbarmen; maar gij 14zijt geworpen geweest op het vlakke des velds, om de walgelijkheid 15van uw ziel, ten dage toen gij geboren waart. | | 12 Te weten, niet alleen omdat zij niet wilden, maar ook niet konden. Hebr. Geen oog spaarde of verschoonde over u. |
13 Te weten, die aan een zodanig nieuwgeboren kindeken noodzakelijk tot zijn behoudenis gedaan moeten worden. |
14 Dat is, als van allen verlaten en van niemand te helpen dan van God. |
15 Want arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het, Jer. 17:9. Het bedenken des vleses is vijandschap tegen God, Rom. 8:7, en hij is geheel als een made en worm, Job 25:6, ja, lichter dan de ijdelheid, Ps. 62:10. Jer. 17:9 Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het; wie zal het kennen? Rom. 8:7 Daarom dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet; want het kan ook niet. Job 25:6 Hoeveel te min de mens, die een made is, en des mensen kind, dat een worm is! Ps. 62:10 Immers zijn de gemene lieden ijdelheid, de grote lieden zijn leugen; in de weegschaal opgewogen, zouden zij tezamen lichter zijn dan de ijdelheid. |
6 Als Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u, vertreden zijnde 16in uw bloed, en Ik zeide tot u 17in uw bloed: 18Leef; 19ja, Ik zeide tot u in uw bloed: Leef. | | 16 Te weten dat aan uw lijf was, toen gij eerst ter wereld kwaamt. Dit bloed betekent ons de verdorvenheid der natuur, in dewelke wij allen ontvangen en geboren zijn, en die ons den tijdelijken en eeuwigen dood onderworpen maakt. |
17 Dat is, daar gij in uw bloed waart. |
18 Dat is, gij zult leven, niettegenstaande dat gij zeer verdorven en ellendig zijt. Het is een bevel, inhoudende een belofte des levens; van welke manier van spreken zie Ps. 37 op vers 3. Spr. 3 op vers 25. De Heere wil zeggen: Hoewel gij zeer onrein en mismaakt zijt, en ligt als in het midden des doods, nochtans zal Ik maken dat gij zult leven. Dit is steeds vervuld, volgens het verbond der genade, hetwelk God met Abraham heeft opgericht. Ps. 37:3 (kt.) Beth. Vertrouw op den HEERE en doe het goede; bewoon de aarde en voed u met getrouwheid. Spr. 3:25 (kt.) Vrees niet voor haastigen schrik, noch voor de verwoesting der goddelozen als zij komt. |
19 Dit wordt tweemaal gezegd, om te tonen dat God Zijn beloften menigmaal heeft vernieuwd en dat zij vast gaan. Zie van deze beloften Gen. 12:1, 2, 3; 13:15, 16; 15:1, enz.; 17:1, 2, enz.; 22:17, enz.; 24:7; 26:3; 28:13, enz. Gen. 12:1 DE HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis, naar het land dat Ik u wijzen zal. Gen. 12:2 En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen en uw naam groot maken; en wees een zegen. Gen. 12:3 En Ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. Gen. 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. Gen. 13:16 En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde; zodat, indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden. Gen. 15:1 NA deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram, Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot. Gen. 17:1 ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. Gen. 17:2 En Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u, en Ik zal u gans zeer vermenigvuldigen. Gen. 22:17 Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. Gen. 24:7 De HEERE, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mij gezworen heeft, zeggende: Uw zaad zal Ik dit land geven; Diezelve zal Zijn engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon vandaar een vrouw neemt. Gen. 26:3 Woon als vreemdeling in dit land, en Ik zal met u zijn en zal u zegenen; want u en uw zaad zal Ik al deze landen geven, en Ik zal den eed bevestigen, dien Ik Abraham, uw vader, gezworen heb. Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. |
7 Ik heb u tot 20tienduizend, als het gewas des velds, gemaakt; en gij zijt gegroeid en groot geworden en zijt gekomen tot 21grote sierlijkheid; uw borsten zijn vast geworden en uw haar is gewassen, doch gij waart 22naakt en bloot. | | 20 Dat is, tot een zeer grote menigte. Zie Ex. 1:7; 12:37. Een zeker getal voor een onzeker. Ex. 1:7 Zo werden de kinderen Israëls vruchtbaar en wiesen overvloediglijk, en zij vermeerderden en werden gans zeer machtig, zodat het land met hen vervuld werd. Ex. 12:37 Alzo reisden de kinderen Israëls uit van Rameses naar Sukkoth, omtrent zeshonderdduizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens. |
21 Hebr. tot de sierlijkheid der sierlijkheden, dat is, tot zeer grote of de allermeeste frisheid. Zie van deze manier van spreken Lev. 2 op vers 3. Versta dit van een geestelijke sierlijkheid en frisheid, welker oorzaak zie Deut. 7:7, 8, en is dienvolgens voortgekomen uit de eerste weldaad hier vermeld, begrepen in de belofte des levens, vers 6. Lev. 2:3 (kt.) Wat nu overblijft van het spijsoffer zal van Aäron en zijn zonen zijn; het is een heiligheid der heiligheden van de vuuroffers des HEEREN. Deut. 7:7 De HEERE heeft geen lust tot u gehad noch u verkoren om uw veelheid boven alle andere volken; want gij waart het weinigste van alle volken. Deut. 7:8 Maar omdat de HEERE ulieden liefhad en opdat Hij hield den eed dien Hij uw vaderen gezworen had, heeft u de HEERE met een sterke hand uitgevoerd, en heeft u verlost uit het diensthuis, uit de hand van Farao, koning van Egypte. vers 6 Als Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed, en Ik zeide tot u in uw bloed: Leef; ja, Ik zeide tot u in uw bloed: Leef. |
22 Hebr. naaktheid. Alzo vers 22. Versta de beroving der oorspronkelijke gerechtigheid, en de ledigheid van alle zaligmakend goed. Zie van de geestelijke naaktheid ook Openb. 3:17. vers 22 Ook hebt gij bij al uw gruwelen en uw hoererijen niet gedacht aan de dagen uwer jonkheid, als gij naakt en bloot waart, als gij vertreden waart in uw bloed. Openb. 3:17 Want gij zegt: Ik ben rijk, en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek; en gij weet niet dat gij zijt ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt. |
8 Als Ik nu bij u voorbijging, zag Ik u, en zie, uw tijd was de tijd 23der minne; zo 24breidde Ik Mijn vleugel over u uit en dekte uw 25naaktheid; ja, aIk zwoer u en kwam met u in 26een verbond, spreekt de Heere HEERE, en gij werdt Mijne. | | 23 Dat is, dat gij huwbaar waart, of bekwaam om ten huwelijk begeerd te worden. De Heere spreekt hier menselijkerwijze van het geestelijke huwelijk, hetwelk Hij uit enkel genade en liefde aangegaan heeft met het Joodse volk, als Hij hetzelve van alle andere volken der aarde heeft afgezonderd en daarmede een verbond der genade in den Messias opgericht. |
24 Dat is, Ik nam u in Mijn bewaring, om u tot Mijn bruid te nemen. Vgl. Ruth 3 op vers 9. Ruth 3:9 (kt.) En hij zeide: Wie zijt gij? En zij zeide: Ik ben Ruth, uw dienstmaagd; breid dan uw vleugel uit over uw dienstmaagd, want gij zijt de losser. |
25 Of: schaamte. |
a Gen. 22:16; 24:7. Gen. 22:16 En zeide: Ik zweer bij Mijzelven, spreekt de HEERE; daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt, Gen. 24:7 De HEERE, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mij gezworen heeft, zeggende: Uw zaad zal Ik dit land geven; Diezelve zal Zijn engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon vandaar een vrouw neemt. |
26 Te weten van het geestelijke huwelijk, dat Ik uw God en gij Mijn volk zoudt wezen. Zie Gen. 17:1, 2, enz. Gen. 17:1 ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. Gen. 17:2 En Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u, en Ik zal u gans zeer vermenigvuldigen. |
9 Daarna 27wies Ik u met water, en Ik spoelde 28uw bloed van u af, en 29zalfde u met olie. | | 27 Hierdoor verstaan velen de weldaad van de vergeving der zonden, vloeiende uit het genadeverbond, en die dikwijls door afwassing afgebeeld en uitgedrukt wordt, Ex. 24:8. Lev. 15:13. Ps. 51:4, 9. Ez. 36:25. Hand. 22:16. 1 Kor. 6:11. Openb. 1:5. Doch versta ook dit en het volgende van de wedergeboorte en heiligmaking, ten opzichte van de kinderen der belofte en de uitverkorenen, die onder het volk waren. Ex. 24:8 Toen nam Mozes dat bloed en sprengde het op het volk; en hij zeide: Zie, dit is het bloed des verbonds, hetwelk de HEERE met ulieden gemaakt heeft over al die woorden. Lev. 15:13 Als hij nu die den vloed heeft, van zijn vloed gereinigd zal zijn, zo zal hij tot zijn reiniging zeven dagen voor zich tellen en zijn klederen wassen; en hij zal zijn vlees met levend water baden, zo zal hij rein zijn. Ps. 51:4 Was mij wel van mijn ongerechtigheid, en reinig mij van mijn zonde. Ps. 51:9 Ontzondig mij met hysop, en ik zal rein zijn; was mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw. Ez. 36:25 Dan zal Ik rein water op u sprengen en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw drekgoden zal Ik u reinigen. Hand. 22:16 En nu, wat vertoeft gij? Sta op, en laat u dopen en uw zonden afwassen, aanroepende den Naam des Heeren. 1 Kor. 6:11 En dit waart gij sommigen; maar gij zijt afgewassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd in den Naam van den Heere Jezus en door den Geest onzes Gods. Openb. 1:5 En van Jezus Christus, Die de getrouwe Getuige is, de Eerstgeborene uit de doden, en de Overste van de koningen der aarde. Hem Die ons heeft liefgehad en ons van onze zonden gewassen heeft in Zijn bloed, |
28 Te weten dat in uw geboorte aan u gevonden werd. |
29 Te weten om u behaaglijk te maken. Vgl. Esth. 2:12. Dit betekende de geestelijke zalving met de olie der wedergeboorte, waardoor de mens tot een beter leven geheiligd wordt. Zie van deze olie en zalving 2 Kor. 1:21, 22. 1 Joh. 2:20, 27. Esth. 2:12 Als nu de beurt van elke jongedochter naakte om tot den koning Ahasvéros te komen, nadat haar twaalf maanden lang naar de wet der vrouwen geschied was; want alzo werden vervuld de dagen harer versieringen: zes maanden met mirreolie en zes maanden met specerijen en met andere versierselen der vrouwen; 2 Kor. 1:21 Maar Die ons met u bevestigt in Christus, en Die ons gezalfd heeft, is God, 2 Kor. 1:22 Die ons ook heeft verzegeld, en het onderpand des Geestes in onze harten gegeven. 1 Joh. 2:20 Doch gij hebt de zalving van den Heilige, en gij weet alle dingen. 1 Joh. 2:27 En de zalving die gijlieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van node dat iemand u lere; maar gelijk dezelve zalving u leert van alle dingen, zo is zij ook waarachtig en is geen leugen; en gelijk zij u geleerd heeft, zo zult gij in Hem blijven. |
10 30Ik bekleedde u ook met 31gestikt werk, en Ik schoeide u met 32dassenvellen, en omgordde u met 33fijn linnen en bedekte u met zijde. | | 30 Dat is, Ik heb u overvloediglijk voorzien, niet alleen naar het lichaam van al hetgeen dat u nodig was, maar met geestelijke goederen en weldaden zo verrijkt en vervuld, dat gij onder andere volken uitsteekt, Gen. 12:2, 3. Num. 24:5, 6, 7, 17, 18, 19. Deut. 4:6, 7, 8. Ps. 132:13, 14, 15, enz., en door Mijn huwelijk een koningin geworden zijt. Zie Ps. 45:10, 11, 12, 13, 14, enz. Zie ook op vers 13. Gen. 12:2 En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen en uw naam groot maken; en wees een zegen. Gen. 12:3 En Ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. Num. 24:5 Hoe goed zijn uw tenten, Jakob! uw woningen, Israël! Num. 24:6 Gelijk de beken breiden zij zich uit, als de hoven aan de rivieren; de HEERE heeft ze geplant als de sandelbomen, als de cederbomen aan het water. Num. 24:7 Er zal water uit zijn emmeren vloeien en zijn zaad zal in vele wateren zijn; en zijn koning zal boven Agag verheven worden en zijn koninkrijk zal verhoogd worden. Num. 24:17 Ik zal Hem zien, maar nu niet; ik zal Hem aanschouwen, maar niet nabij. Er zal een ster voortgaan uit Jakob, en er zal een scepter uit Israël opkomen; die zal de palen der Moabieten verslaan en zal al de kinderen van Seth verstoren. Num. 24:18 En Edom zal een erfelijke bezitting zijn, en Seïr zal zijn vijanden een erfelijke bezitting zijn; doch Israël zal kracht doen. Num. 24:19 En er zal een uit Jakob heersen, en hij zal de overigen uit de steden ombrengen. Deut. 4:6 Behoudt ze dan en doet ze; want dat zal uw wijsheid en uw verstand zijn voor de ogen der volken, die al deze inzettingen horen zullen en zeggen: Ditzelve grote volk alleen is een wijs en verstandig volk. Deut. 4:7 Want wat groot volk is er, hetwelk de goden zo
nabij zijn, als de HEERE onze God, zo dikwijls wij Hem aanroepen? Deut. 4:8 En wat groot volk is er, dat zo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft, als deze ganse wet is, die ik heden voor uw aangezicht geef? Ps. 132:13 Want de HEERE heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, zeggende: Ps. 132:14 Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd. Ps. 132:15 Ik zal haar kost rijkelijk zegenen, haar nooddruftigen zal Ik met brood verzadigen. Ps. 45:10 Dochters van koningen zijn onder Uw kostelijke staatdochteren; de koningin staat aan Uw rechterhand, in het fijnste goud van Ofir. Ps. 45:11 Hoor, o dochter, en zie, en neig uw oor; en vergeet uw volk en uws vaders huis. Ps. 45:12 Zo zal de Koning lust hebben aan uw schoonheid; dewijl Hij uw Heere is, zo buig u voor Hem neder. Ps. 45:13 En de dochter van Tyrus, de rijken onder het volk, zullen uw aangezicht met geschenk smeken. Ps. 45:14 Des Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig; haar kleding is van gouden borduursel. vers 13 (kt.) Zo waart gij versierd met goud en zilver, en uw kleding was fijn linnen en zijde en gestikt werk; gij at meelbloem en honing en olie; en gij waart gans zeer schoon en waart voorspoedig, dat gij een koninkrijk werdt. |
31 Of: borduurwerk. Alzo vers 18. vers 18 En gij hebt uw gestikte klederen genomen en hebt ze bedekt; en gij hebt Mijn olie en Mijn reukwerk voor hun aangezichten gesteld. |
32 Zie van deze Ex. 25 op vers 5. Ex. 25:5 (kt.) En roodgeverfde ramsvellen en dassenvellen en sittimhout; |
33 Zie Gen. 41 op vers 42. Gen. 41:42 (kt.) En Farao nam zijn ring van zijn hand af en deed hem aan Jozefs hand, en liet hem fijne linnen klederen aantrekken, en legde een gouden keten aan zijn hals. |
11 Ook versierde Ik u met sieraad, en deed 34armringen aan uw handen en een 35keten aan uw 36hals. | | 34 Zie Gen. 24 op vers 22. Gen. 24:22 (kt.) En het geschiedde als de kemels voleind hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen goud. |
35 Zie van dit woord ook Gen. 41:42. Gen. 41:42 En Farao nam zijn ring van zijn hand af en deed hem aan Jozefs hand, en liet hem fijne linnen klederen aantrekken, en legde een gouden keten aan zijn hals. |
36 Hebr. keel, of gorgel. |
12 Desgelijks deed Ik een 37voorhoofdsiersel 38aan uw aangezicht, en 39oorringen aan uw oren, en 40een kroon der heerlijkheid op uw hoofd. | | 37 Zie Gen. 24 op vers 22. Gen. 24:22 (kt.) En het geschiedde als de kemels voleind hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen goud. |
38 Of: over uw neus, of: aan uw voorhoofd. Zie Gen. 24 op vers 47. Gen. 24:47 (kt.) Toen vraagde ik haar en zeide: Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter van Béthuël, den zoon van Nahor, welken Milka hem gebaard heeft. Zo legde ik het voorhoofdsiersel op haar aangezicht, en de armringen aan haar handen; |
39 Zie hetzelfde woord in dezelfde betekenis Gen. 35:4. Gen. 35:4 Toen gaven zij Jakob al de vreemde goden die in hun hand waren, en de oorsierselen die aan hun oren waren; en Jakob verborg ze onder den eikenboom die bij Sichem is. |
40 Of: een kroon des sieraads, dat is, een heerlijke of sierlijke kroon. Zie Spr. 4:9 en de aant. Spr. 4:9 Zij zal uw hoofd een aangenaam toevoegsel geven, een sierlijke kroon zal zij u leveren. |
13 41Zo waart gij versierd met goud en zilver, en uw kleding was fijn linnen en zijde en 42gestikt werk; gij at 43meelbloem en honing en olie; en gij waart 44gans 45zeer schoon en waart voorspoedig, 46dat gij een koninkrijk werdt. | | 41 Door al deze gelijkenissen, genomen van lichamelijk sieraad, nooddruft, schoonheid en voorspoed, wordt afgebeeld de overvloed der geestelijke gaven, waarmede God het Israëlitische volk boven andere natiën verheven had, als daar waren het geven van de wet, de openbaring der hemelse leer, de gave der profetie, het priesterdom, de zuivere godsdienst, de wonderen, de hoop van het toekomende leven, enz. |
42 Of: borduurwerk. |
43 Versta onder de soorten van leeftocht hier verhaald, al wat nodig is tot onderhouding des levens en aangenaam tot deszelfs vermaking. |
44 Hebr. in zeer zeer. |
45 Dat is, zeer aangenaam en van alle volken met verwondering aangezien. |
46 Dat is, dat gij uw eigen koningen gehad hebt, die u regeerden. Of: gij hadt voorspoed in het koninkrijk, te weten meest onder de regering van den koning David en Salomo. De koninklijke hoogheid was den Israëlieten beloofd, Gen. 17:6; 49:10. Gen. 17:6 En Ik zal u gans zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot volken stellen; en koningen zullen uit u voortkomen. Gen. 49:10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn. |
14 Daartoe 47ging van u een naam uit onder de heidenen om uw schoonheid; want die was volmaakt door Mijn 48heerlijkheid, die Ik op u gelegd had, spreekt de Heere HEERE. | | 47 Zie de belofte hiervan Gen. 12:2. Deut. 4:6, 7, 8. De vervulling Num. 23:8, 21, enz. Joz. 2:9. 2 Sam. 7:9. 1 Kon. 10:1, enz., 24, enz. 2 Kron. 32:23. Gen. 12:2 En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen en uw naam groot maken; en wees een zegen. Deut. 4:6 Behoudt ze dan en doet ze; want dat zal uw wijsheid en uw verstand zijn voor de ogen der volken, die al deze inzettingen horen zullen en zeggen: Ditzelve grote volk alleen is een wijs en verstandig volk. Deut. 4:7 Want wat groot volk is er, hetwelk de goden zo
nabij zijn, als de HEERE onze God, zo dikwijls wij Hem aanroepen? Deut. 4:8 En wat groot volk is er, dat zo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft, als deze ganse wet is, die ik heden voor uw aangezicht geef? Num. 23:8 Wat zal ik vloeken, dien God niet vloekt; en wat zal ik schelden, daar de HEERE niet scheldt? Num. 23:21 Hij schouwt niet aan de ongerechtigheid in Jakob, ook ziet Hij niet aan de boosheid in Israël; de HEERE zijn God is met hem, en het geklank des Konings is bij hem. Joz. 2:9 En zij sprak tot die mannen: Ik weet dat de HEERE u dit land gegeven heeft, en dat ulieder verschrikking op ons gevallen is en dat al de inwoners dezes lands voor ulieder aangezicht gesmolten zijn. 2 Sam. 7:9 En Ik ben met u geweest overal waar gij gegaan zijt, en heb al uw vijanden voor uw aangezicht uitgeroeid; en Ik heb u een groten naam gemaakt, als den naam der groten die op de aarde zijn. 1 Kon. 10:1 EN toen de koningin van Scheba het gerucht van Sálomo hoorde aangaande den Naam des HEEREN, kwam zij om hem met raadselen te verzoeken. 1 Kon. 10:24 En de ganse aarde zocht het aangezicht van Sálomo, om zijn wijsheid te horen, die God in zijn hart gegeven had. 2 Kron. 32:23 En velen brachten geschenken tot den HEERE te Jeruzalem, en kostelijkheden tot Jehizkía, den koning van Juda, zodat hij daarna voor de ogen van alle heidenen verheven werd. |
48 Zie op vss. 10, 13. vers 10 (kt.) Ik bekleedde u ook met gestikt werk, en Ik schoeide u met dassenvellen, en omgordde u met fijn linnen en bedekte u met zijde. vers 13 (kt.) Zo waart gij versierd met goud en zilver, en uw kleding was fijn linnen en zijde en gestikt werk; gij at meelbloem en honing en olie; en gij waart gans zeer schoon en waart voorspoedig, dat gij een koninkrijk werdt. |
15 Maar gij hebt 49vertrouwd op uw schoonheid en hebt 50gehoereerd 51vanwege uw naam, ja, hebt uw hoererijen uitgestort aan eenieder die voorbijging; voor hem was 52zij. | | 49 Even alsof gij die altijd behouden zoudt, hoe gij het ook met Mij maaktet. |
50 Dat is, afgoderij bedreven, eensdeels in uw afgodendienst, anderdeels in uw snode verbintenissen met de afgodische volken. Zie van de geestelijke hoererij door afgodendienst, Lev. 17 op vers 7; 20 op vers 5, en van de ongeoorloofde verbintenissen door God verboden, Ex. 23:32; 34:12. Deut. 7:2, en van de Joden gemaakt, 2 Kron. 19:2; 20:35, enz. Lev. 17:7 (kt.) En zij zullen ook niet meer hun slachtoffers den duivelen, dewelke zij nahoereren, offeren; dat zal hun een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten. Lev. 20:5 (kt.) Zo zal Ik Mijn aangezicht tegen dien man en tegen zijn huisgezin zetten, en Ik zal hem en al degenen die hem nahoereren om den Molech na te hoereren, uit het midden huns volks uitroeien. Ex. 23:32 Gij zult met hen noch met hun goden een verbond maken. Ex. 34:12 Wacht u, dat gij toch geen verbond maakt met den inwoner des lands waarin gij komen zult; dat hij misschien niet tot een strik worde in het midden van u. Deut. 7:2 En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij hen slaat, zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. 2 Kron. 19:2 En Jehu, de zoon van Hanáni, de ziener, ging uit, hem tegen, en zeide tot den koning Jósafat: Zoudt gij den goddeloze helpen en die den HEERE haten, liefhebben? Nu is daarom over u van het aangezicht des HEEREN grote toornigheid. 2 Kron. 20:35 Doch na dezen vergezelschapte zich Jósafat, de koning van Juda, met Aházia, den koning van Israël; die handelde goddelooslijk in zijn doen. |
51 Dat is, omdat gij den naam hebt zeer schoon te zijn, en uit zulke oorzaak den wil u gemeen te maken, tot verzadiging van uw hoerachtigen aard. |
52 Te weten uw schoonheid. Vgl. Jes. 57:5. Jer. 2:20, 23, 36; 3:6. Jes. 57:5 Die hittig zijt in de eikenbossen, onder allen groenen boom; slachtende de kinderen aan de beken, onder de hoeken der steenrotsen. Jer. 2:20 Als Ik vanouds uw juk verbroken en uw banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen. Maar op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende. Jer. 2:23 Hoe zegt gij: Ik ben niet verontreinigd, ik heb de Baäls niet nagewandeld? Zie uw weg in het dal; ken wat gij gedaan hebt, gij lichte, snelle kemelin, die haar wegen verdraait. Jer. 2:36 Wat reist gij veel uit, veranderende uw weg? Gij zult ook van Egypte beschaamd worden, gelijk als gij van Assur beschaamd zijt. Jer. 3:6 Voorts zeide de HEERE tot mij in de dagen van den koning Josía: Hebt gij gezien wat de afgekeerde Israël gedaan heeft? Zij ging heen op allen hogen berg en tot onder allen groenen boom, en hoereerde aldaar. |
16 En gij hebt van uw klederen genomen, en u gemaakt geplekte 53hoogten en hebt daarop gehoereerd; 54zulks is niet gekomen en zal niet geschieden. | | 53 Versta altaren in hoge plaatsen den afgoden opgericht, en met bonte of breedgeplekte klederen behangen, opdat zij van verre gezien zijnde, de passanten tot afgoderij zouden aantrekken. Deze worden hier vergeleken bij de bedden der hoeren, dewelke schoon en kostelijk opgepronkt worden, om de minnaars aan te lokken, Spr. 7:16, waarom ook deze afgodische plaatsen der afgodendienaren bedden genaamd worden, Jes. 57:7. Spr. 7:16 Ik heb mijn bedstede met tapijtsieraad toegemaakt, met uitgehouwen werken, met fijn linnen van Egypte. Jes. 57:7 Gij stelt uw leger op een hogen en verheven berg, ook klimt gij derwaarts op om slachtoffer te offeren. |
54 De zin is, dat het de Joden zo grof maakten met hun afgoderij, dat zij huns gelijken niet hadden noch hebben zouden. |
17 Daartoe hebt gij genomen 55de vaten uws sieraads van 56Mijn goud en van Mijn zilver, dat Ik u gegeven had, en gij hebt u 57mansbeelden 58gemaakt; en gij hebt met dezelve 59gehoereerd. | | 55 Het Hebreeuwse woord wordt in het gemeen genomen voor allerlei vaatwerk, gereedschap, of huisraad, dat van goud, zilver, enz., gemaakt is. Vgl. Lev. 15 op vers 4. Lev. 15:4 (kt.) Alle leger waarop hij die den vloed heeft, zal liggen, zal onrein zijn, en alle tuig waarop hij zal zitten, zal onrein zijn. |
56 Dat is, hetwelk Ik u gegeven had tot noodzakelijk gebruik en matig sieraad. Vgl. Hos. 2:8. Hos. 2:8 Daarom zal Ik wederkomen en Mijn koren wegnemen op zijn tijd, en Mijn most op zijn gezetten tijd; en Ik zal wegrukken Mijn wol en Mijn vlas, dienende om haar naaktheid te bedekken. |
57 Het schijnt dat hier mansbeelden genaamd worden, en niet vrouwenbeelden, omdat Jeruzalem hier ingevoerd wordt onder de persoon van een hoer, die zich met alle man vermengt. Of omdat zij enige beelden hebben gehad in den vorm van een man, zeer onkuiselijk en ijselijk afgebeeld. |
58 Te weten van dat goud en zilver. |
59 Te weten met die offeranden te doen, aan te roepen en alle godsdienstige eer te bewijzen. |
18 En gij hebt uw gestikte klederen genomen en hebt 60ze bedekt; en gij hebt 61Mijn olie en Mijn 62reukwerk voor hun aangezichten gesteld. | | 60 Te weten uw beelden, en dat, om die ook met kostelijk sieraad te vereren. Hetwelk mede afgoderij is. |
61 Die Ik u tot ander gebruik gegeven heb, en onder andere tot Mijn dienst. Zie Gen. 28 op vers 18. Ex. 27:20, 21; 30:7. Lev. 2:1, 2; 8 op vers 2. Richt. 9 op vers 9. Gen. 28:18 (kt.) Toen stond Jakob des morgens vroeg op en hij nam dien steen dien hij tot zijn hoofdpeluw gelegd had, en zette hem tot een opgericht teken, en goot daar olie bovenop. Ex. 27:20 Gij nu zult den kinderen Israëls gebieden dat zij tot u brengen reine olie van olijven, gestoten tot den luchter; dat men geduriglijk de lampen aansteke. Ex. 27:21 In de tent der samenkomst, van buiten den voorhang die vóór de getuigenis is, zal ze Aäron en zijn zonen toerichten, van den avond tot den morgen, voor het aangezicht des HEEREN; dit zal een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten vanwege de kinderen Israëls. Ex. 30:7 En Aäron zal daarop aansteken welriekende specerijen; allen morgen, als hij de lampen wel zal toegericht hebben, zal hij dezelve aansteken. Lev. 2:1 ALS nu een ziel een offerande van spijsoffer den HEERE zal offeren, zijn offerande zal meelbloem zijn; en hij zal olie daarop gieten en wierook daarop leggen. Lev. 2:2 En hij zal het brengen tot de zonen van Aäron, de priesters, een van welke daarvan zijn hand vol grijpen zal uit deszelfs meelbloem en uit deszelfs olie, met al deszelfs wierook; en de priester zal deszelfs gedenkoffer aansteken op het altaar; het is een vuuroffer tot een lieflijken reuk den HEERE. Lev. 8:2 (kt.) Neem Aäron en zijn zonen met hem, en de klederen en de zalfolie; daartoe den var des zondoffers en de twee rammen en den korf van de ongezuurde broden; Richt. 9:9 (kt.) Maar de olijfboom zeide tot hen: Zou ik mijn vettigheid verlaten, die God en de mensen in mij prijzen? En zou ik heengaan om te zweven over de bomen? |
62 Van het reukwerk uit verscheidene specerijen tot het gebruik van den godsdienst gemaakt, zie Ex. 30:34, 35. Ex. 30:34 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Neem tot u welriekende specerijen, mirresap en onyx en galban, deze welriekende specerijen en zuiveren wierook; dat elk bijzonder zij. Ex. 30:35 En gij zult een reukwerk ener zalf daaruit maken, naar het werk des apothekers, gemengd, rein, heilig. |
19 En Mijn brood, hetwelk Ik u gaf, meelbloem en olie en honing, waarmede Ik u spijsde, dat hebt gij ook voor 63hun aangezichten gesteld tot een 64lieflijken reuk; zo is het geschied, spreekt de Heere HEERE. | | 63 Te weten der beelden. |
64 Vgl. Gen. 8 op vers 21. Gen. 8:21 (kt.) En de HEERE rook dien lieflijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb. |
20 Verder hebt gij uw zonen en uw dochteren, die gij 65Mij gebaard hadt, genomen en hebt hen 66denzelven geofferd 67om te verteren; 68is het wat kleins van uw hoererijen, | | 65 Te weten die Mij toekwamen uit kracht van het verbond dat Ik met u en uw zaad gemaakt heb. Want hoewel het Joodse volk God verlaten had en waardig was van God verlaten te worden, nochtans dewijl dit nog niet geschied was, genereerde het kinderen, die Hij ook door de besnijdenis voor de Zijnen nog waardig achtte te kennen, niet willende de kinderen om de misdaad der ouders straffen. Alzo Ez. 23:37. Ez. 23:37 Want zij hebben overspel gedaan, en er is bloed in haar handen; en zij hebben met haar drekgoden overspel gedaan; daartoe hebben zij ook haar kinderen, die zij Mij gebaard hadden, voor hen door het vuur laten doorgaan tot spijze. |
66 Te weten afgoden en beelden. |
67 Dat is, opdat zij die met het vuur verslinden zouden. |
68 Te weten in uw ogen of oordeel, dat gij zulke gruwelen doet als in het voorgaande en volgende verhaald worden, voortkomende uit uw hoererij? |
21 Dat gij Mijn kinderen b69geslacht hebt, en hebt hen overgegeven, als gij dezelve 70voor hen door het vuur hebt doen gaan? | | b Jes. 57:5. Jes. 57:5 Die hittig zijt in de eikenbossen, onder allen groenen boom; slachtende de kinderen aan de beken, onder de hoeken der steenrotsen. |
69 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk kelen, of de keel afsteken, Lev. 1 op vers 5. Maar hier wordt het eenvoudig genomen voor doden, door door het vuur te doen gaan. Zie Lev. 18 op vers 21. 2 Kon. 23 op vers 10. 2 Kron. 28 op vers 3. Ez. 23:37. Lev. 1:5 (kt.) Daarna zal hij het jonge rund slachten voor het aangezicht des HEEREN; en de zonen van Aäron, de priesters, zullen het bloed offeren en dat bloed sprengen rondom dat altaar hetwelk voor de deur van de tent der samenkomst is. Lev. 18:21 (kt.) En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. 2 Kon. 23:10 (kt.) Hij verontreinigde ook Tofeth, dat in het dal der kinderen van Hinnom is, opdat niemand zijn zoon of zijn dochter voor den Molech door het vuur deed gaan. 2 Kron. 28:3 (kt.) Dezelve rookte ook in het dal des zoons van Hinnom; en hij brandde zijn zonen in het vuur, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had. Ez. 23:37 Want zij hebben overspel gedaan, en er is bloed in haar handen; en zij hebben met haar drekgoden overspel gedaan; daartoe hebben zij ook haar kinderen, die zij Mij gebaard hadden, voor hen door het vuur laten doorgaan tot spijze. |
70 Dat is, ter ere van de afgoden. |
22 Ook hebt gij bij al uw gruwelen en uw hoererijen niet gedacht aan de dagen 71uwer jonkheid, als 72gij naakt en bloot waart, als gij 73vertreden waart in uw bloed. | | 71 Zie op vers 4. vers 4 (kt.) En aangaande uw geboorten: ten dage als gij geboren waart, werd uw navel niet afgesneden; en gij waart niet met water gewassen toen Ik u aanschouwde; gij waart ook geenszins met zout gewreven, noch in windelen gewonden. |
72 Zie op vers 7. vers 7 (kt.) Ik heb u tot tienduizend, als het gewas des velds, gemaakt; en gij zijt gegroeid en groot geworden en zijt gekomen tot grote sierlijkheid; uw borsten zijn vast geworden en uw haar is gewassen, doch gij waart naakt en bloot. |
73 Zie op vers 6. vers 6 (kt.) Als Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed, en Ik zeide tot u in uw bloed: Leef; ja, Ik zeide tot u in uw bloed: Leef. |
23 Het is ook geschied na al uw boosheid (wee, wee u, spreekt de Heere HEERE), | | |
24 Dat gij u een 74verwelfsel gebouwd hebt, en u een hoge plaats gemaakt hebt in elke straat. | | 74 Dat is, verheven plaats, om daarop uw afgoderij te bedrijven. Vgl. Lev. 26 op vers 30. Insgelijks Jes. 57:7, enz. Jer. 3:6. Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. Jes. 57:7 Gij stelt uw leger op een hogen en verheven berg, ook klimt gij derwaarts op om slachtoffer te offeren. Jer. 3:6 Voorts zeide de HEERE tot mij in de dagen van den koning Josía: Hebt gij gezien wat de afgekeerde Israël gedaan heeft? Zij ging heen op allen hogen berg en tot onder allen groenen boom, en hoereerde aldaar. |
25 75Aan elk hoofd des wegs hebt gij uw hoge plaats gebouwd, en hebt uw schoonheid gruwelijk gemaakt, en 76hebt uw 77benen gespreid voor eenieder die voorbijging, en hebt uw hoererijen vermenigvuldigd. | | 75 Of: Op elken hoofdweg, of: Vooraan op allen weg, dat is, op alle kruiswegen en aanvangen der straten. Alzo Ez. 21:21. Vgl. Spr. 8:2 en de aant., alwaar de scheiweg een huis der paden wordt genoemd. Ez. 21:21 Want de koning van Babel zal aan de wegscheiding staan, aan het hoofd van de twee wegen, om waarzegging te gebruiken; hij zal zijn pijlen slijpen, hij zal den terafim vragen, hij zal de lever bezien. Spr. 8:2 Op de spits der hoge plaatsen, aan den weg, ter plaatse waar paden zijn, staat Zij; |
76 Dat is, gij hebt u overgegeven tot allerlei soort van de allersnoodste en onbeschaamdste afgoderij, van wat volken gij ze ook ontleend zoudt mogen hebben. Het Hebreeuwse woord wordt gebruikt van den mond en van de benen; van den mond, voor dien wijd opensperren om lichtvaardiglijk en onbeschaamdelijk te spreken, Spr. 13:3; van de benen, voor open te zetten tot onkuisheid, als hier. Spr. 13:3 Die zijn mond bewaart, behoudt zijn ziel; maar voor hem is verstoring, die zijn lippen wijd opendoet. |
77 Hebr. voeten. |
26 Gij hebt ook 78gehoereerd met de 79kinderen van Egypte, uw naburen, die 80groot van vlees zijn; en gij hebt uw hoererij vermenigvuldigd, om Mij tot toorn te verwekken. | | 78 Te weten met ongeoorloofde verbonden met hen te maken, vgl. Jes. 30:2; 31:1, tegen het bevel des Heeren, Deut. 17:16. Alzo is ook vers 28 het woord hoereren genomen. Jes. 30:2 Die gaan om af te trekken in Egypte, en vragen Mijn mond niet; om zich te sterken met de macht van Farao en om hun toevlucht te nemen onder de schaduw van Egypte. Jes. 31:1 WEE dengenen die in Egypte om hulp aftrekken, en steunen op paarden, en vertrouwen op wagens, omdat er vele zijn, en op ruiters, omdat die zeer machtig zijn; en zien niet op den Heilige Israëls en zoeken den HEERE niet. Deut. 17:16 Maar hij zal voor zich de paarden niet vermenigvuldigen en het volk niet doen wederkeren naar Egypte om paarden te vermenigvuldigen, dewijl de HEERE ulieden gezegd heeft: Gij zult voortaan niet wederkeren door dezen weg. vers 28 Verder hebt gij gehoereerd met de kinderen van Assur, omdat gij onverzadelijk waart; ja, als gij met hen gehoereerd hebt, zijt gij ook niet verzadigd geworden. |
79 Dat is, Egyptenaars. Alzo kinderen van Assur voor Assyriërs, vers 28, kinderen van Babel, Ez. 23:17. vers 28 Verder hebt gij gehoereerd met de kinderen van Assur, omdat gij onverzadelijk waart; ja, als gij met hen gehoereerd hebt, zijt gij ook niet verzadigd geworden. Ez. 23:17 De kinderen van Babel nu kwamen tot haar in tot het leger der minne, en verontreinigden haar met hun hoererij; ook verontreinigde zij zich met hen; daarna werd haar ziel van hen afgetrokken. |
80 Dat is, die zeer geweldig en machtig zijn, zelfs in onkuisheid. Vgl. Ez. 23:20. Ez. 23:20 En zij werd verliefd meer dan derzelver bijwijven, welker vlees is als het vlees der ezels, en welker vloed is als de vloed der paarden. |
27 Zie, daarom 81strekte Ik Mijn hand over u uit en verminderde het u 82bescheiden deel; en Ik 83gaf u over in den lust dergenen die u haten, 84der dochteren cder Filistijnen, die vanwege 85uw schandelijken weg beschaamd waren. | | 81 Te weten om u te straffen, gelijk volgt. Zie Ez. 14 op vers 9. Ez. 14:9 (kt.) Als nu een profeet overreed zal zijn en iets gesproken zal hebben, Ik, de HEERE, heb dienzelven profeet overreed, en Ik zal Mijn hand tegen hem uitstrekken en zal hem verdelgen uit het midden van Mijn volk Israël. |
82 Te weten van spijze en drank en gewoon onderhoud. Zie Job 23 op vers 12. Job 23:12 (kt.) Het gebod Zijner lippen heb ik ook niet weggedaan; de redenen Zijns monds heb ik meer dan het mij bescheiden deel weggelegd. |
83 Zie de verklaring van deze manier van spreken Ps. 27 op vers 12. Ps. 27:12 (kt.) Geef mij niet over in de begeerte mijner tegenpartijders; want valse getuigen zijn tegen mij opgestaan, mitsgaders die wrevel uitblaast. |
84 Dat is, des volks der Filistijnen. Zie 2 Kon. 19 op vers 21. 2 Kon. 19:21 (kt.) Dit is het woord dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter Sions, veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems schudt het hoofd achter u. |
c 2 Kron. 28:18. 2 Kron. 28:18 Daartoe waren de Filistijnen in de steden der laagte en het zuiden van Juda ingevallen, en hadden ingenomen Beth-Sémes en Ajálon en Gedérôth en Socho en haar onderhorige plaatsen, en Timna en haar onderhorige plaatsen, en Gimzo en haar onderhorige plaatsen; en zij woonden aldaar. |
85 Hebr. uw weg van schandelijkheid. |
28 Verder hebt gij 86gehoereerd met de 87kinderen van Assur, omdat gij 88onverzadelijk waart; ja, als gij met hen gehoereerd hebt, zijt gij ook niet verzadigd geworden. | | 86 Zie op vers 26. vers 26 (kt.) Gij hebt ook gehoereerd met de kinderen van Egypte, uw naburen, die groot van vlees zijn; en gij hebt uw hoererij vermenigvuldigd, om Mij tot toorn te verwekken. |
87 Zie 2 Kon. 16:7. 2 Kron. 28:16. 2 Kon. 16:7 Achaz nu zond boden tot Tiglath-Piléser, den koning van Assyrië, zeggende: Ik ben uw knecht en uw zoon; kom op en verlos mij uit de hand van den koning van Syrië en uit de hand van den koning van Israël, die zich tegen mij opmaken. 2 Kron. 28:16 Terzelfder tijd zond de koning Achaz tot de koningen van Assyrië, dat zij hem helpen zouden. |
88 Te weten van hoereren. |
29 Maar gij hebt uw hoererij vermenigvuldigd 89in het land van Kanaän tot in Chaldéa; en daarmede ook zijt gij niet verzadigd geworden. | | 89 Sommigen verstaan dit alzo, dat de Joden niet alleen de afgoderij der Kanaänieten nagevolgd hebben, maar ook der Chaldeeën, en dat zulks zou mogen geschied zijn van degenen die met Jechonia naar Babel zijn gevankelijk weggevoerd geweest. |
30 Hoe 90zwak is uw hart (spreekt de Heere HEERE) als gij al deze dingen doet, zijnde het werk van een 91heersende hoerachtige vrouw; | | 90 Of: flauw, week, mat, te weten vermoeid en overarbeid zijnde, door die onverzadelijke hoerachtige begeerlijkheid. |
91 Dat is, die niet alleen een hoer is, maar in de hoererij zo overdadig, dartel en moedwillig, dat zij de meesteres boven allen is. |
31 Als gij uw 92verwelfsel bouwt 93aan het hoofd van iederen weg, en uw hoge plaats maakt in elke straat, en niet zijt geweest als 94een hoer, het hoerenloon beschimpende! | | 92 Zie op vers 24. vers 24 (kt.) Dat gij u een verwelfsel gebouwd hebt, en u een hoge plaats gemaakt hebt in elke straat. |
93 Zie op vers 25. vers 25 (kt.) Aan elk hoofd des wegs hebt gij uw hoge plaats gebouwd, en hebt uw schoonheid gruwelijk gemaakt, en hebt uw benen gespreid voor eenieder die voorbijging, en hebt uw hoererijen vermenigvuldigd. |
94 Dewijl gij geen loon begeert, maar toegeeft. Zie vss. 33, 34. vers 33 Men geeft loon aan alle hoeren; maar gij geeft uw loon aan al uw boelen, en gij beschenkt hen, opdat zij tot u van rondom zouden ingaan om uw hoererijen. vers 34 Zo geschiedt met u in uw hoererijen het tegendeel van de vrouwen, dewijl men u niet naloopt om te hoereren; want als gij hoerenloon geeft en het hoerenloon u niet gegeven wordt, zo zijt gij tot een tegendeel geworden. |
32 O die 95overspelige vrouw! Zij neemt in plaats van 96haar Man de 97vreemden aan. | | 95 Te weten die andere mannen tot zich lokt, zonder enig loon te begeren. |
96 Die God Zelf is, Hos. 2:19. 2 Kor. 11:2. Hos. 2:19 En Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof; en gij zult den HEERE kennen. 2 Kor. 11:2 Want ik ben ijverig over u met een ijver Gods; want ik heb ulieden toebereid om u als een reine maagd aan één Man voor te stellen, namelijk aan Christus. |
97 Te weten boelen en hoereerders, dat is, vreemde en valse goden, Ps. 44:21. Jer. 2:25; 3:13. Ps. 44:21 Zo wij den Naam onzes Gods hadden vergeten, en onze handen tot een vreemden god uitgebreid, Jer. 2:25 Bedwing uw voet van ontschoeiing en uw keel van dorst; maar gij zegt: Het is buiten hoop; neen, want ik heb de vreemden lief, en die zal ik nawandelen. Jer. 3:13 Alleen ken uw ongerechtigheid, dat gij tegen den HEERE uw God hebt overtreden, en uw wegen verstrooid hebt tot de vreemden, onder allen groenen boom, maar zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest, spreekt de HEERE. |
33 98Men geeft loon aan alle hoeren; maar gij geeft 99uw loon aan al uw 100boelen, en gij beschenkt hen, opdat zij tot u 1van rondom 2zouden ingaan 3om uw hoererijen. | | 98 Hebr. Zij geven, te weten de hoereerders. |
99 Te weten zowel in het bekomen en verkrijgen van de vreemde goden en de wijze om die te dienen, als om afgodische verbonden met de heidenen te maken. |
100 Hebr. liefhebbers, of minnaars. Alzo in het volgende. |
1 Dat is, van alle steden en landen. |
2 Zie van deze manier van spreken Gen. 6 op vers 4. Gen. 6:4 (kt.) In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren en zich kinderen gewonnen hadden; dezen zijn de geweldigen, die vanouds geweest zijn mannen van naam. |
3 Dat is, om met u hoererij te bedrijven. |
34 Zo geschiedt met u in uw hoererijen 4het tegendeel 5van de vrouwen, 6dewijl men u niet naloopt om te hoereren; want als gij hoerenloon geeft en het hoerenloon u niet gegeven wordt, zo zijt gij tot een tegendeel geworden. | | 4 Hebr. omkering. |
5 Te weten die onkuis zijn en haar lichaam gemeen maken. Want zij begeren hoerenloon te ontvangen en niet te geven. |
6 Hebr. en achter u om werd niet gehoereerd, dat is, dewijl niemand u vervolgt of naloopt om met u hoererij te bedrijven. |
Jeruzalems straf en herstel |
35 Daarom, o hoer, hoor des HEEREN woord. | | |
36 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat uw 7vergift uitgestort is en uw schaamte door uw hoererijen met 8uw boelen ontdekt is, en met al de drekgoden 9uwer gruwelen, en naar het 10bloed uwer kinderen, dat gij hun gegeven hebt; | | 7 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk koper, koperroest, kopergroen, Spaans groen, hetwelk vergiftig is, en wordt hier bij gelijkenis genomen voor den vuilen vloed, dien een hoer met veel hoereren krijgt aan haar lichaam. Waarmede te verstaan gegeven wordt hoe vuil en schandelijk de afgoderij voor God is. Naar anderer gevoelen wijst het woord op de onverzadelijke begeerlijkheid der hoeren. Zie van het Hebreeuwse woord ook Ez. 24:11. Dit vertalen anderen met vuiligheid, lelijkheid, schamelheid of fielterij. Ez. 24:11 Stel hem daarna ledig op zijn kolen, opdat hij heet worde en zijn roest verbrande, en zijn onreinheid in het midden van hem versmelte, zijn schuim verteerd worde. |
8 Hier wordt verhaald tweeërlei geestelijke hoererij: de eerste met vreemde volken door ongeoorloofde verbonden, als daar waren de Assyriërs, Egyptenaars en Babyloniërs; de andere met de afgoden door valse godsdiensten. |
9 De afgoden worden zo genaamd omdat in hun afgodsdienst vele gruwelen geschieden. |
10 Hebr. de bloeden, dat is, doodslagen, zie Gen. 4 op vers 10, waardoor gij uw kinderen wredelijk vermoord hebt, den afgoden ter eer. Zie vss. 20, 21. Anders: bij of omtrent het bloed van uw kinderen, enz., dat is, als gij uw kinderen vermoord hebt. Gen. 4:10 (kt.) En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. vers 20 Verder hebt gij uw zonen en uw dochteren, die gij Mij gebaard hadt, genomen en hebt hen denzelven geofferd om te verteren; is het wat kleins van uw hoererijen, vers 21 Dat gij Mijn kinderen geslacht hebt, en hebt hen overgegeven, als gij dezelve voor hen door het vuur hebt doen gaan? |
37 Daarom, zie, Ik zal al uw 11boelen vergaderen met dewelke gij 12vermengd zijt geweest, en allen die gij liefgehad hebt, met allen die gij gehaat hebt; en Ik zal hen van rondom vergaderen tegen u, en Ik zal voor hen 13uw naaktheid ontdekken, dat zij uw ganse naaktheid zien zullen. | | 11 Uit hetwelk het heirleger der Babyloniërs bestond. |
12 Te weten in geestelijke afgoderij, zowel der goddeloze verbonden als der valse godsdiensten. Anders: wellust of vermaak genomen of gedreven hebt, of: wellustig geweest zijt, of: het zoet gehad hebt. |
13 Of: uw schaamte. Dit betekent de snoodste en gemeenste schande die men iemand voor de mensen zou mogen aandoen. Vgl. 2 Sam. 10:4. Jes. 20:4; 47:3. Jer. 13 op vss. 22, 26. Nah. 3:5. 2 Sam. 10:4 Toen nam Hanun Davids knechten en schoor hun baard half af en sneed hun klederen half af, tot aan hun billen; en hij liet hen gaan. Jes. 20:4 Alzo zal de koning van Assyrië voortdrijven de gevangenen der Egyptenaars, en de Moren die weggevoerd zullen worden, jongen en ouden, naakt en barrevoets en met blote billen, den Egyptenaars tot schaamte. Jes. 47:3 Uw schaamte zal ontdekt worden, ook zal uw schande gezien worden; Ik zal wraak nemen, en Ik zal op u niet aanvallen als een mens. Jer. 13:22 (kt.) Wanneer gij dan in uw hart zult zeggen: Waarom zijn mij deze dingen bejegend? Om de veelheid uwer ongerechtigheid zijn uw zomen ontdekt en uw hielen hebben geweld geleden. Jer. 13:26 (kt.) Zo zal Ik ook uw zomen ontbloten boven uw aangezicht, en uw schande zal gezien worden. Nah. 3:5 Zie, Ik wil aan u, spreekt de HEERE der heirscharen, en Ik zal uw zomen ontdekken boven uw aangezicht, en Ik zal den heidenen uw naaktheid en den koninkrijken uw schande wijzen. |
38 Daartoe zal Ik u naar
14de rechten der overspeelsters en 15der bloedvergietsters richten; en Ik zal u overgeven aan 16het bloed der grimmigheid en des 17ijvers. | | 14 Zie van deze rechten Lev. 20:10. Deut. 22:22. Lev. 20:10 Een man ook die met iemands huisvrouw zal overspel gedaan hebben, dewijl hij met zijns naasten vrouw overspel gedaan heeft, zal zekerlijk gedood worden, de overspeler en de overspeelster. Deut. 22:22 Wanneer een man gevonden zal worden, liggende bij eens mans getrouwde vrouw, zo zullen zij ook beiden sterven, de man die bij de vrouw gelegen heeft en de vrouw; zo zult gij het boze uit Israël wegdoen. |
15 Zie Gen. 9:6. Ex. 21:12. Matth. 26:52. Openb. 13:10. Gen. 9:6 Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden; want God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt. Ex. 21:12 Wie iemand slaat dat hij sterft, die zal zekerlijk gedood worden. Matth. 26:52 Toen zeide Jezus tot hem: Keer uw zwaard weder in zijn plaats; want allen die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan. Openb. 13:10 Indien iemand in de gevangenis leidt, die gaat zelf in de gevangenis; indien iemand met het zwaard zal doden, die moet zelf met het zwaard gedood worden. Hier is de lijdzaamheid en het geloof der heiligen. |
16 Dat is, den dood die voortkomen zal uit Mijn grimmigheid en ijver. |
17 Zie Ez. 5 op vers 13. Ez. 5:13 (kt.) Alzo zal Mijn toorn volbracht worden, en Ik zal Mijn grimmigheid op hen doen rusten en Mij troosten; en zij zullen weten dat Ik, de HEERE, in Mijn ijver gesproken heb, als Ik Mijn grimmigheid tegen hen volbracht zal hebben. |
39 En Ik zal u in hun hand overgeven, en zij zullen uw verwelfsel afbreken en uw hoge plaatsen omwerpen, en uw klederen u uittrekken, en uw 18sierlijke juwelen nemen, en u naakt en bloot laten. | | 18 Hebr. vaten of gereedschappen uws sieraads, of uwer heerlijkheid. |
40 Daarna zullen zij tegen u een vergadering doen opkomen, en zullen u met stenen stenigen, en u met hun zwaarden doorsteken. | | |
41 Zij zullen ook uw huizen 19met dvuur verbranden, en oordelen tegen u uitvoeren voor veler 20vrouwen ogen; en Ik zal u doen ophouden van een hoer te zijn, en gij zult ook niet meer hoerenloon geven. | | 19 Deze straf is hier misschien ook vermeld ten aanzien van de zonde des overspels, die alzo door enige oude wetten is gestraft geweest. Vgl. Gen. 38:24. Lev. 21:9. Jer. 29:22, 23. Ez. 23:45, 47. Zie deze verbranding vervuld 2 Koningen 25. 2 Kronieken 36. Jeremia 52. Gen. 38:24 En het geschiedde omtrent na drie maanden, dat men Juda te kennen gaf, zeggende: Thamar, uw schoondochter, heeft gehoereerd, en ook, zie, zij is zwanger van hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar hervoor, dat zij verbrand worde. Lev. 21:9 Als nu de dochter van enigen priester zal beginnen te hoereren, zij ontheiligt haar vader; met vuur zal zij verbrand worden. Jer. 29:22 En van hen zal een vloek genomen worden bij al de gevankelijk weggevoerden van Juda, die in Babel zijn, dat men zegge: De HEERE stelle u als Zedekía en als Echab, die de koning van Babel aan het vuur braadde; Jer. 29:23 Omdat zij een dwaasheid deden in Israël en overspel bedreven met de vrouwen hunner naasten, en spraken het woord valselijk in Mijn Naam, dat Ik hun niet geboden had; en Ik ben Degene Die het weet en een Getuige daarvan, spreekt de HEERE. Ez. 23:45 Rechtvaardige mannen dan, die zullen haar richten naar het recht der overspeelsters, en naar het recht der bloedvergietsters, want zij zijn overspeelsters en bloed is in haar handen. Ez. 23:47 En de vergadering zal haar met stenen stenigen, en dezelve met hun zwaarden nederhouwen; haar zonen en haar dochters zullen zij doden, en haar huizen met het vuur verbranden. 2 Koningen 25 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. 2 Kronieken 36 TOEN nam het volk des lands Jóahaz, den zoon van Josía, en zij maakten hem koning in zijns vaders plaats te Jeruzalem. Jeremia 52 ZEDEKÍA was een en twintig jaar oud als hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamútal, een dochter van Jeremía, van Libna. |
d 2 Kon. 25:9. Jer. 52:13. 2 Kon. 25:9 En hij verbrandde het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. Jer. 52:13 Zo verbrandde hij het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. |
20 Dat is, volken. Alzo is het Joodse volk in deze gehele handeling voorgesteld onder den naam van een overspelige vrouw. Zo worden ook door dochteren in de Heilige Schrift volken verstaan. Zie op vers 27. Hier nu wordt gesproken van de omliggende volken, denwelken de Joden in hun ondergang tot een openbaar voorbeeld van Gods wraak, ja, velen tot een spot geworden zijn. Zie Ps. 137:7. Klgld. 1:8, 21; 2:15, 16. Ez. 25:3, enz.; 26:2, enz. vers 27 (kt.) Zie, daarom strekte Ik Mijn hand over u uit en verminderde het u bescheiden deel; en Ik gaf u over in den lust dergenen die u haten, der dochteren der Filistijnen, die vanwege uw schandelijken weg beschaamd waren. Ps. 137:7 HEERE, gedenk aan de kinderen van Edom, aan den dag van Jeruzalem, die daar zeiden: Ontbloot ze, ontbloot ze, tot haar fundament toe. Klgld. 1:8 Cheth. Jeruzalem heeft zwaarlijk gezondigd, daarom is zij als een afgezonderde vrouw geworden; allen die haar eerden, achten haar onwaard, dewijl zij haar naaktheid gezien hebben; zij zucht ook, en zij is achterwaarts gekeerd. Klgld. 1:21 Schin. Zij horen dat ik zucht, maar ik heb geen trooster; al mijn vijanden horen mijn kwaad, en zij zijn vrolijk, dat Gij het gedaan hebt; als Gij den dag zult voortgebracht hebben dien Gij uitgeroepen hebt, zo zullen zij zijn gelijk ik ben. Klgld. 2:15 Samech. Allen die over weg gaan, klappen met de handen over u, zij fluiten en schudden hun hoofd over de dochter Jeruzalems, zeggende: Is dit die stad waar men van zeide dat zij volkomen van schoonheid was, een vreugde der ganse aarde? Klgld. 2:16 Pe. Al uw vijanden sperren hun mond op over u, zij fluiten en knersen met de tanden, zij zeggen: Wij hebben haar verslonden; dit is immers de dag dien wij verwacht hebben, wij hebben hem gevonden, wij hebben hem gezien. Ez. 25:3 En zeg tot de kinderen Ammons: Hoort des Heeren HEEREN woord: Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij gezegd hebt: Heah! over Mijn heiligdom als het ontheiligd werd, en over het land Israëls als het verwoest werd, en over het huis van Juda als zij in gevangenis gingen, Ez. 26:2 Mensenkind, daarom dat Tyrus van Jeruzalem gezegd heeft: Heah! zij is verbroken, de poort der volken; zij is tot mij omgewend; ik zal vervuld worden, zij is verwoest! |
42 Zo zal Ik 21Mijn grimmigheid op u doen rusten, en 22Mijn ijver zal van u afwijken; en Ik zal stil zijn en niet meer toornig wezen. | | 21 Zie Ez. 5 op vers 13. Ez. 5:13 (kt.) Alzo zal Mijn toorn volbracht worden, en Ik zal Mijn grimmigheid op hen doen rusten en Mij troosten; en zij zullen weten dat Ik, de HEERE, in Mijn ijver gesproken heb, als Ik Mijn grimmigheid tegen hen volbracht zal hebben. |
22 Te weten nadat Ik al Mijn schrikkelijke oordelen tegen u zal uitgevoerd hebben, zodat Ik Mij daarmede tevreden houden zal zonder Mij over uw snoodheid meer te storen. God spreekt van Zichzelven menselijkerwijze. |
43 Daarom dat gij niet gedacht hebt 23aan de dagen uwer jonkheid en Mij 24tot beroering geweest zijt met dit alles, zie, zo zal Ik ook 25uw weg op uw
ehoofd geven, spreekt de Heere HEERE; en gij zult 26die schandelijke daad niet doen boven al uw 27gruwelen. | | 23 Dat is, aan uw eerste ellende en Mijn weldadigheid daarin jegens u. Zie vers 4, enz. vers 4 En aangaande uw geboorten: ten dage als gij geboren waart, werd uw navel niet afgesneden; en gij waart niet met water gewassen toen Ik u aanschouwde; gij waart ook geenszins met zout gewreven, noch in windelen gewonden. |
24 Te weten tot toorn. Alzo is dit woord voor toornige beroering genomen Gen. 45:24. Spr. 29:9. Zie de aantt. Gen. 45:24 En hij zond zijn broeders heen, en zij vertrokken; en hij zeide tot hen: Verstoort u niet op den weg. Spr. 29:9 Een wijs man, met een dwaas man in rechte zich begeven hebbende, hetzij dat hij beroerd is of lacht, zo is er toch geen rust. |
25 Zie Ez. 9 op vers 10. Ez. 9:10 (kt.) Daarom ook, wat Mij aangaat, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal hun weg op hun hoofd geven. |
e Ez. 9:10; 11:21. Ez. 9:10 Daarom ook, wat Mij aangaat, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal hun weg op hun hoofd geven. Ez. 11:21 Maar welker hart het hart hunner verfoeiselen en hunner gruwelen nawandelt, derzelver weg zal Ik op hun hoofd geven, spreekt de Heere HEERE. |
26 Versta het vergeten van haar jonkheid, waarvan in het begin van dit vers gemeld is. Anders: het vermoorden van haar kinderen, waarvan zie vss. 20, 21. Sommigen nemen het Hebreeuwse woord in het goede, en vertalen deze woorden aldus: en gij hebt niet één gedachte gemaakt of gehad, dat is, niet eens gedacht aan al uw gruwelen. vers 20 Verder hebt gij uw zonen en uw dochteren, die gij Mij gebaard hadt, genomen en hebt hen denzelven geofferd om te verteren; is het wat kleins van uw hoererijen, vers 21 Dat gij Mijn kinderen geslacht hebt, en hebt hen overgegeven, als gij dezelve voor hen door het vuur hebt doen gaan? |
27 Dat is, gruwelijke afgoderijen. |
44 Zie, eenieder die spreekwoorden gebruikt, zal van u een 28spreekwoord gebruiken, zeggende: 29Zo de moeder is, is haar dochter. | | 28 Zie Ez. 12 op vers 22. Ez. 12:22 (kt.) Mensenkind, wat is dit voor een spreekwoord dat
gijlieden hebt in het land Israëls, zeggende: De dagen zullen verlengd worden, en al het gezicht zal vergaan? |
29 Dat is, de dochter volgt zeer dikwijls den aard en de zeden van haar moeder. |
45 30Gij zijt de dochter uwer moeder, die de walg had 31van haar Man en van haar kinderen; en gij zijt de zuster 32uwer zusters, die de walg gehad hebben van haar mannen en van haar kinderen; 33uw moeder was een Hethitische, en uw vader een Amoriet. | | 30 Dat is, gij aardt naar haar en zijt haar in manieren en werken gelijk. |
31 Dat is, van God, Dien zij door de afgoderij verliet, en van haar eigen zonen en dochteren, die zij den afgoden ter eer vermoordde. |
32 Genaamd Samaria en Sodom in het volgende vers. Hebr. zuster, dat is, van elkeen uwer zusters. Alzo in het volgende. |
33 Zie op vers 3. vers 3 (kt.) En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE tot Jeruzalem: Uw handelingen en uw geboorten zijn uit het land der Kanaänieten; uw vader was een Amoriet, en uw moeder een Hethitische. |
46 Uw 34grote zuster nu is Samaría, zij en haar 35dochteren, dewelke woont 36aan uw linkerhand; maar uw zuster die kleiner is dan gij, die tegen uw rechterhand woont, is Sódom en haar dochteren. | | 34 Samaria, waardoor de tien stammen te verstaan zijn, wordt Jeruzalems grote zuster genaamd, omdat haar koninkrijk meerder was dan het koninkrijk van Juda, alzo Sodom haar kleine zuster, omdat haar koninkrijk minder was. |
35 Het woord dochteren betekent wel dikwijls de onderhorige plaatsen der grootste steden (zie 2 Kon. 19 op vers 21), maar hier kan men het verstaan van de inwoners dezer steden en landen. 2 Kon. 19:21 (kt.) Dit is het woord dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter Sions, veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems schudt het hoofd achter u. |
36 Dat is, noordwaarts van u. Want die in Jeruzalem waren, staande met het aangezicht naar het oosten, hadden Samaria aan de linkerhand, dat is, benoorden, en Sodom aan de rechterhand, dat is, bezuiden. |
47 Doch gij 37hebt in haar wegen niet gewandeld, noch naar haar gruwelen gedaan; 38het was wat gerings, 39een verdriet; maar gij hebt het 40meer verdorven dan zij, in al uw 41wegen. | | 37 Dat is, haar zonden zijn nog bij de uwe, die veel meerder en gruwelijker zijn, niet te vergelijken. |
38 Te weten niet anders te zondigen dan die van Samaria en Sodom gezondigd hadden. |
39 Te weten dat gij niet meer zoudt doen dan zij gedaan hadden. |
40 Dat is, erger gemaakt en goddelozer geleefd. Alzo is het woord verderven of verdorven maken genomen Deut. 31:29. Richt. 2:19. Anders heet de Heilige Schrift dit zijn weg verderven, Gen. 6:12, zijn handelingen of werken verderven, Zef. 3:7. Deut. 31:29 Want ik weet dat gij het na mijn dood zekerlijk zult verderven en afwijken van den weg dien ik u geboden heb; dan zal u dit kwaad in het laatste der dagen ontmoeten, wanneer gij zult gedaan hebben wat kwaad is in de ogen des HEEREN, om Hem door het werk uwer handen tot toorn te verwekken. Richt. 2:19 Maar het geschiedde met het versterven des richters, dat zij omkeerden, en verdierven het meer dan hun vaderen, navolgende andere goden, dezelve dienende en zich voor die buigende; zij lieten niets vallen van hun werken, noch van dezen hun harden weg. Gen. 6:12 Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. Zef. 3:7 Ik zeide: Immers zult gij Mij vrezen, gij zult de tucht aannemen, opdat haar woning niet uitgeroeid zou worden; al wat Ik haar bezocht heb, waarlijk, zij hebben zich vroeg opgemaakt, zij hebben al hun handelingen verdorven. |
41 Dat is, werken. |
48 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, indien Sódom, uw zuster, zij met haar dochters, gedaan heeft gelijk gij gedaan hebt en uw dochters!42 | | 42 Een afgebroken rede, in het eedzweren gebruikelijk. |
49 Zie, dit was de ongerechtigheid uwer zuster Sódom: hoogmoed, 43zatheid van brood en 44stille gerustheid had zij en haar dochters, maar zij sterkte de hand des armen en nooddruftigen niet. | | 43 Versta al de zonden, dewelke uit den overvloed van lichamelijke nooddruft plegen in den goddeloze voort te komen; alzo in het volgende: geruste voor het kwaad dat daaruit komt. |
44 Of: geruste stilheid. Anders: overvloedige ledigheid. |
50 En zij verhieven zich en deden 45gruwelijkheid 46voor Mijn aangezicht; daarom fdeed Ik haar weg, 47nadat Ik het gezien had. | | 45 Zie hiervan Gen. 13:13; 18:20; 19:5. Gen. 13:13 En de mannen van Sódom waren boos, en grote zondaars tegen den HEERE. Gen. 18:20 Voorts zeide de HEERE: Dewijl het geroep van Sódom en Gomórra groot is, en dewijl haar zonde zeer zwaar is, Gen. 19:5 En zij riepen Lot toe en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen, die dezen nacht tot u gekomen zijn? Breng hen uit tot ons, opdat wij hen bekennen. |
46 Zie Gen. 6 op vers 11. Gen. 6:11 (kt.) Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht; en de aarde was vervuld met wrevel. |
f Gen. 19:24. Gen. 19:24 Toen deed de HEERE zwavel en vuur over Sódom en over Gomórra regenen, van den HEERE, uit den hemel. |
47 Te weten hoe gruwelijk zij leefden. Vgl. Gen. 18:21 en de aant. Het is menselijkerwijze van God gesproken. Gen. 18:21 Zal Ik nu afgaan, en bezien of zij naar haar geroep, dat tot Mij gekomen is, het uiterste gedaan hebben; en zo niet, Ik zal het weten. |
51 Samaría ook heeft naar de helft uwer zonden 48niet gezondigd; en gij hebt uw gruwelen meer dan zij vermenigvuldigd, en hebt uw zusters 49gerechtvaardigd door al uw gruwelen die gij gedaan hebt. | | 48 Te weten om uw ondankbaarheid, waardoor gij de weldadigheid, die van Mij aan u veel meerder dan aan Samaria geweest is, smadelijk verworpen hebt; en om uw zorgeloosheid, waardoor gij de straffen die Ik over Samaria gezonden heb, u tot een voorbeeld en waarschuwing, hebt in den wind geslagen. |
49 Dat is, verklaard vromer te zijn dan gij, omdat zij zo gruwelijk niet gezondigd hebben. Vgl. Jer. 3:11. Jer. 3:11 Dies de HEERE tot mij zeide: De afgekeerde Israël heeft haar ziel gerechtvaardigd, meer dan de trouweloze Juda. |
52 Draag gij dan ook uw schande, gij die voor uw 50zusters 51geoordeeld hebt door uw zonden, die gij gruwelijker gemaakt hebt dan zij; zij zijn rechtvaardiger dan gij. Wees gij dan ook beschaamd, en draag uw schande, omdat gij uw 52zusters gerechtvaardigd hebt. | | 50 Hebr. zuster. Zie op vers 45. vers 45 (kt.) Gij zijt de dochter uwer moeder, die de walg had van haar Man en van haar kinderen; en gij zijt de zuster uwer zusters, die de walg gehad hebben van haar mannen en van haar kinderen; uw moeder was een Hethitische, en uw vader een Amoriet. |
51 Dat is, gerechtvaardigd en vromer dan uzelven gesproken hebt, als in het voorgaande vers. Anders: die uw zuster, te weten Samaria, veroordeeld hebt, verklarende dat zij om haar afval rechtvaardiglijk van God gestraft en verlaten was. Anders: Gij die uw zusters geoordeeld hebt, draag ook uw schande om uw zonden, enz. |
52 Hebr. zuster. Zie op vers 45. vers 45 (kt.) Gij zijt de dochter uwer moeder, die de walg had van haar Man en van haar kinderen; en gij zijt de zuster uwer zusters, die de walg gehad hebben van haar mannen en van haar kinderen; uw moeder was een Hethitische, en uw vader een Amoriet. |
53 Als Ik haar 53gevangenen wederbrengen zal, namelijk de gevangenen van Sódom en haar dochters, en de 54gevangenen van Samaría en haar dochters, 55dan zal Ik wederbrengen de gevangenen uwer gevangenis in het midden van haar; | | 53 Hebr. gevangenis, alzo in het volgende. Zie Num. 31 op vers 12. Num. 31:12 (kt.) Daarna brachten zij de gevangenen en den buit en den roof tot Mozes en tot Eleázar, den priester, en tot de vergadering der kinderen Israëls in het leger, in de vlakke velden van Moab, dewelke zijn aan de Jordaan van Jericho. |
54 Het woord gevangenis wordt genomen voor allerlei plagen en straffen die den mens overkomen. Zie Job 42:10 en de aant. Job 42:10 En de HEERE wendde de gevangenis van Job, toen hij gebeden had voor zijn vrienden; en de HEERE vermeerderde al hetgeen Job gehad had tot dubbel zoveel. |
55 Dat is, nimmermeer. Want Sodom en Samaria waren gans uitgeroeid zonder enige hoop van in haar vorigen staat hersteld te worden. Alzo in het volgende 55ste vers. Versta dit met uitneming van degenen die God uit genade verkoren had tot een heilig zaad en overblijfsel Zijner kerk, van dewelke zie vers 60. vers 60 Evenwel zal Ik gedachtig wezen aan Mijn verbond met u in de dagen uwer jonkheid, en Ik zal met u een eeuwig verbond oprichten. |
54 Opdat gij uw schande draagt, en te schande gemaakt wordt om al hetgeen dat gij gedaan hebt, als gij 56haar 57troosten zult. | | 56 Te weten Sodom en Samaria. |
57 Dat is, in haar plagen die zij ontvangen hebben, verlichten, als zij zullen inzien dat gelijke zonden gelijke plagen krijgen. Vgl. Ez. 14 op vers 22. Ez. 14:22 (kt.) Doch zie, daarin zullen ontkomenen overblijven, die uitgevoerd zullen worden, zonen en dochteren; zie, zij zullen tot ulieden uitkomen, en gij zult hun weg zien en hun handelingen; en gij zult vertroost worden over het kwaad dat Ik over Jeruzalem gebracht zal hebben, ja, al wat Ik zal gebracht hebben over haar. |
55 Als uw zusters, Sódom en haar dochters, zullen wederkeren tot haar vorigen staat, mitsgaders Samaría en haar dochters zullen wederkeren tot haar vorigen staat, zult gij ook en uw dochters wederkeren tot uw vorigen staat. | | |
56 Ja, uw zuster Sódom 58is in uw mond niet gehoord geweest, ten dage 59uws groten hoogmoeds, | | 58 Hebr. is niet tot een gehoor of gerucht geweest in uw mond, dat is, gij hebt kwalijk enig gewag gemaakt van het vreselijke voorbeeld Mijner wraak, die Ik over de Sodomieten uitgestort heb, teneinde dat gij met vermijding van gelijke zonden, gelijke straffen zoudt mogen ontgaan. |
59 Hebr. uwer hoogmoeden, dat is, als gij zeer hoogmoedig zijt geweest, te weten als gij met grote hovaardij en stoutmoedigheid alle waarschuwingen Mijner profeten versmaad hebt en in uw gruwelen voortgegaan zijt. Anders: uwer heerlijkheden of voortreffelijkheden, dat is, als gij in uw hoogsten welstand, weelde en waardigheid waart. Het Hebreeuwse woord wordt in het kwade voor hoogmoed of hovaardij genomen, Lev. 26:19. Job 35:12. Ez. 7:24, in het goede voor heerlijkheid, voortreffelijkheid, hoogheid, Ex. 15:7. Job 40:5. Ps. 47:5. Lev. 26:19 Want Ik zal de hovaardigheid uwer kracht verbreken, en zal uw hemel als ijzer maken en uw aarde als koper. Job 35:12 Daar roepen zij, maar Hij antwoordt niet, vanwege den hoogmoed der bozen. Ez. 7:24 Daarom zal Ik de kwaadste der heidenen doen komen, die hun huizen erfelijk bezitten zullen, en zal den hoogmoed der sterken doen ophouden, en die hen heiligen, zullen ontheiligd worden. Ex. 15:7 En door Uw grote hoogheid hebt Gij die tegen U opstonden, omgeworpen; Gij hebt Uw brandenden toorn uitgezonden, die hen verteerd heeft als een stoppel. Job 40:5 Versier u nu met voortreffelijkheid en hoogheid, en bekleed u met majesteit en heerlijkheid. Ps. 47:5 Hij verkiest voor ons onze erfenis, de heerlijkheid van Jakob, dien Hij heeft liefgehad. Sela. |
57 Aleer uw boosheid 60ontdekt was. Als de tijd was 61der versmading van de dochteren van Syrië, en van al degenen die rondom 62datzelve waren, 63de dochteren der Filistijnen, die u 64verachtten 65van rondom, | | 60 Te weten door Mijn straffen, die Ik over u gezonden heb. Anders zijn de zonden van Gods volk door de predicatie en vermaningen der profeten altijd ontdekt geweest. |
61 Dat is, waardoor gij van de Syriërs zijt versmaad geweest, als zij uw land afliepen en plunderden, 2 Kon. 16:5, 6. 2 Kron. 28:5, 6. 2 Kon. 16:5 Toen toog Rezin, de koning van Syrië, op, met Pekah, den zoon van Remália, den koning van Israël, naar Jeruzalem ten strijde; en zij belegerden Achaz, maar zij vermochten niet met strijden. 2 Kon. 16:6 Te dienzelven tijde bracht Rezin, de koning van Syrië, Elath weder aan Syrië en wierp de Joden uit Eloth; en de Syriërs kwamen te Elath en hebben daar gewoond tot op dezen dag. 2 Kron. 28:5 Daarom gaf hem de HEERE zijn God in de hand des konings van Syrië, dat zij hem sloegen en van hem gevankelijk wegvoerden een grote menigte van gevangenen, die zij te Damascus brachten. En hij werd ook gegeven in de hand des konings van Israël, die hem sloeg met een groten slag. 2 Kron. 28:6 Want Pekah, de zoon van Remália, sloeg in Juda honderd en twintig duizend dood op één dag, allen strijdbare mannen, omdat zij den HEERE, hunner vaderen God, verlaten hadden. |
62 Te weten land van Syrië. |
63 Dat is, de Filistijnen. Zie 2 Kron. 28:18. 2 Kron. 28:18 Daartoe waren de Filistijnen in de steden der laagte en het zuiden van Juda ingevallen, en hadden ingenomen Beth-Sémes en Ajálon en Gedérôth en Socho en haar onderhorige plaatsen, en Timna en haar onderhorige plaatsen, en Gimzo en haar onderhorige plaatsen; en zij woonden aldaar. |
64 Versta de verachting die even tevoren is versmading genaamd geweest. Anders: beroofden en plunderden. Want het Hebreeuwse woord betekent naar veler gevoelen niet alleen verachten, maar ook beroven. |
65 Dat is, van alle zijden. |
58 Hebt gij 66uw schandelijke daden en uw gruwelen gedragen, spreekt de HEERE. | | 66 Hebr. schandelijke daad, schandelijkheid, dat is, de straffen derzelve; waardoor uw boosheid heeft begonnen ontdekt te worden. |
59 Want alzo zegt de Heere HEERE: 67Ik zal u ook doen gelijk als gij gedaan hebt, die den 68eed gveracht hebt, brekende het 69hverbond. | | 67 Dat is, gelijk gij het verbond gebroken hebt, alzo heb Ik nu ook de vrijheid hetzelfde te doen. |
68 Te weten waardoor gij gezworen en u vervloekt hebt, indien gij het verbond dat Ik met u gemaakt heb, kwaamt te breken, Deut. 27:15, enz. Vgl. Neh. 10:29 en de aant. Deut. 27:15 Vervloekt zij de man die een gesneden of gegoten beeld, een gruwel des HEEREN, een werk van des werkmeesters handen, zal maken en zetten in het verborgene. En al het volk zal antwoorden en zeggen: Amen. Neh. 10:29 Die hielden zich aan hun broederen, hun voortreffelijken, en kwamen in den vloek en in den eed, dat zij zouden wandelen in de wet Gods, die gegeven is door de hand van den knecht Gods, Mozes; en dat zij zouden houden en dat zij zouden doen al de geboden des HEEREN onzes Heeren, en Zijn rechten en Zijn inzettingen; |
g Jer. 2:20. Jer. 2:20 Als Ik vanouds uw juk verbroken en uw banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen. Maar op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende. |
69 Gemaakt op den berg Sinaï. |
h vers 8. vers 8 Als Ik nu bij u voorbijging, zag Ik u, en zie, uw tijd was de tijd der minne; zo breidde Ik Mijn vleugel over u uit en dekte uw naaktheid; ja, Ik zwoer u en kwam met u in een verbond, spreekt de Heere HEERE, en gij werdt Mijne. |
60 Evenwel zal Ik 70gedachtig wezen aan Mijn verbond 71met u in de dagen uwer jonkheid, en Ik zal met u een 72eeuwig verbond oprichten. | | 70 Zie Gen. 8 op vers 1. Gen. 8:1 (kt.) EN God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte en aan al het vee dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan en de wateren werden stil. |
71 Dat is, dat Ik met u gemaakt heb ten tijde van Abraham, Izak en Jakob. Want met dezen en hun nakomelingen had God een verbond der genade opgericht, steunende op de verdiensten van den toekomenden Messias, Gen. 17:2. Gen. 17:2 En Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u, en Ik zal u gans zeer vermenigvuldigen. |
72 Te weten hangende van het voorgaande verbond der genade, en een vernieuwing daarvan zijnde, en mede openstaande voor alle heidenen die in Christus geloven zouden. |
61 Dan zult 73gij uwer wegen gedenken en beschaamd zijn, als gij 74uw zusters die groter zijn dan gij, met degenen die kleiner zijn dan gij, 75aannemen zult; want Ik zal u dezelve geven 76tot idochters, maar niet uit 77uw verbond. | | 73 Namelijk, o Jeruzalem en Juda. |
74 Versta degenen die uit de Israëlieten of de tien stammen, en uit de volken, zo grote, zo kleine, in den Messias geloven, en zich tot de ware kennis van God bekeren zouden. |
75 Dat is, ontvangen tot de gemeenschap der kerk. |
76 Te weten als uit u geboren door de prediking van het Heilig Evangelie. |
i Gal. 4:26. Gal. 4:26 Maar Jeruzalem dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder. |
77 Te weten het verbond der wet, dat Ik met u gemaakt heb, alsof gij dat wel onderhouden hadt; maar uit Mijn genadeverbond, hetwelk ook Mijn uitverkorenen uit de heidenen aangaat. |
62 Want Ik zal Mijn 78verbond met u 79oprichten, en gij zult weten dat Ik de HEERE ben; | | 78 Versta het verbond der genade, en vgl. Jer. 31:32. Jer. 31:32 Niet naar het verbond dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hun hand aangreep om hen uit Egypteland uit te voeren; welk Mijn verbond zij vernietigd hebben, hoewel Ik hen getrouwd had, spreekt de HEERE. |
79 Of: bevestigen. |
63 Opdat gij het gedachtig zijt en u schaamt, en 80niet meer uw mond opent, vanwege uw schande, wanneer Ik 81voor u verzoening doen zal over al hetgeen dat gij gedaan hebt, spreekt de Heere HEERE. | | 80 Hebr. niet meer opening des monds hebt, dat is, opdat gij niet meer de stoutheid noch de stof hebt om u te ontschuldigen en uw zonden te verschonen. Deze manier van spreken in het goede genomen, is zoveel als de vrijmoedigheid en de stof hebben om iets klaarlijk uit te spreken. Zie Ez. 29:21. Ef. 6:19. Ez. 29:21 Te dien dage zal Ik den hoorn van het huis Israëls doen uitspruiten, en u opening des monds geven in het midden van hen; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. Ef. 6:19 En voor mij, opdat mij het woord gegeven worde in de opening mijns monds met vrijmoedigheid, om de verborgenheid des Evangelies bekend te maken; |
81 Dat is, u met Mij verzoenen zal. Alzo 2 Kron. 30:18. Of: genadig zijn zal, Deut. 21:8. Zie de aant. 2 Kron. 30:18 Want een menigte des volks, velen van Efraïm en Manasse, Issaschar en Zebulon, hadden zich niet gereinigd, maar aten het pascha niet gelijk geschreven is. Doch Jehizkía bad voor hen, zeggende: De HEERE, Die goed is, make verzoening voor dienDeut. 21:8 Wees Uw volk Israël genadig, dat Gij, o HEERE, verlost hebt, en leg geen onschuldig bloed in het midden van Uw volk Israël. En dat bloed zal voor hen verzoend zijn. |