Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Sommige oudsten des volks komen tot den profeet om God kwansuis raad te vragen, vs. 1. God antwoordt hun door den profeet naar de verdienste hunner afgoderij en huichelarij, en dreigt al zulke vragers, ook de verleide profeten, die den vragers naar derzelver lust profeteerden, het verderf, met een belofte voor de boetvaardigen, 2, enz. God verklaart dat de voorbiddingen, zelfs van de allervroomsten (als daar waren Noach, Daniël en Job) Jeruzalem noch één volk dat Hij vastelijk besloten heeft te straffen, zouden kunnen helpen, maar alleenlijk hun eigen zielen redden, 12. Voorzegt dat enigen zullen overblijven, en tot de andere Joden in Babel ook gevoerd worden, hunlieden tot een voorbeeld en spiegel van Gods rechtvaardigheid, 22. |
Profetie tegen de afgodendienaars |
1 DAARNA kwamen tot mij mannen uit de 1oudsten van Israël, en a2zaten neder voor mijn aangezicht. |
| 1 Dat is, regeerders en hoofden der gemeente, die in Chaldea woonden. Zie Ex. 3 op vers 16. Lev. 4 op vers 15. |
| Ex. 3:16 (kt.) Ga heen en verzamel de oudsten van Israël en zeg tot hen: De HEERE, uwer vaderen God, is mij verschenen, de God Abrahams, Izaks en Jakobs, zeggende: Ik heb ulieden getrouwelijk bezocht en hetgeen dat ulieden in Egypte is aangedaan; Lev. 4:15 (kt.) En de oudsten der vergadering zullen hun handen op het hoofd van den var, voor het aangezicht des HEEREN, leggen; en hij zal den var slachten voor het aangezicht des HEEREN. |
| a Ez. 20:1. |
| Ez. 20:1 EN het geschiedde in het zevende jaar, in de vijfde maand, op den tiende derzelver maand, dat er mannen uit de oudsten van Israël kwamen om den HEERE te vragen; en zij zaten neder voor mijn aangezicht. |
| 2 Te weten om door den profeet God raad te vragen van den toekomenden stand Zijns volks, zowel in Jeruzalem als daar in Chaldea. Zie het volgende 3de vers. Vgl. Ez. 8:1; 20:1. |
| Ez. 8:1 HET geschiedde nu in het zesde jaar, in de zesde maand, op den vijfde der maand, als ik in mijn huis zat en de oudsten van Juda voor mijn aangezicht zaten, dat de hand des Heeren HEEREN daar over mij viel. Ez. 20:1 EN het geschiedde in het zevende jaar, in de vijfde maand, op den tiende derzelver maand, dat er mannen uit de oudsten van Israël kwamen om den HEERE te vragen; en zij zaten neder voor mijn aangezicht. |
|
2 Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
3 Mensenkind, deze mannen hebben hun drekgoden in hun hart 3opgezet en hebben 4den aanstoot hunner ongerechtigheid recht voor hun aangezichten gesteld; word Ik dan 5ernstiglijk van hen gevraagd? |
| 3 Dat is, hebben zij in hun gemoed de hoogste plaats gegeven (gelijk zij ook buiten het hart op hoogten plegen opgericht te worden), zodat zij hen boven alle andere dingen, ja, ook boven Mij hoogachten en vereren. Alzo in het volgende. |
| 4 Versta de afgoden. Want als zij deze voor hun aangezichten oprichtten tegen Gods bevel, zo zijn zij hun een oorzaak geweest van veelszins tegen God te zondigen en tot vele gruwelen te vervallen. Alzo in het volgende. Insgelijks alzo worden de afgoden een strik genaamd, Ex. 23:33. Deut. 7:16. Richt. 2:3. |
| Ex. 23:33 Zij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen Mij niet doen zondigen; indien gij hun goden dient, het zal u voorzeker tot een valstrik zijn. Deut. 7:16 Gij zult dan al die volken verteren, die de HEERE uw God u geven zal, uw oog zal hen niet verschonen; en gij zult hun goden niet dienen, want dat zou u een strik zijn. Richt. 2:3 Daarom heb Ik ook gezegd: Ik zal hen voor uw aangezicht niet uitdrijven, maar zij zullen u aan de zijden zijn, en hun goden zullen u tot een strik zijn. |
| 5 Hebr. gevraagd zijnde gevraagd, dat is, met ernst of oprechtelijk. Hij wil zeggen: Neen. Dit kan tezamen niet bestaan, dat men de afgoden zou aanhangen en evenwel den waren God om raad vragen. Anders: zou Ik enigszins van hen gevraagd worden? Dat is, Ik begeer van zulk volk niet gevraagd te zijn. De Heere werd om raad gevraagd gewoonlijk door den hogepriester met den efod bekleed zijnde. Zie Num. 27:21 en de aant. Richt. 1 op vers 1. Of door een profeet, 1 Sam. 23 op vss. 2, 6; 28:6. 2 Sam. 2:1. 2 Kron. 18:7. |
| Num. 27:21 En hij zal voor het aangezicht van Eleázar, den priester, staan, die voor hem raad vragen zal naar de wijze van Urim, voor het aangezicht des HEEREN; naar zijn mond zullen zij uitgaan en naar zijn mond zullen zij ingaan, hij, en al de kinderen Israëls met hem, en de ganse vergadering. Richt. 1:1 (kt.) EN het geschiedde na den dood van Jozua, dat de kinderen Israëls den HEERE vraagden, zeggende: Wie zal onder ons vooreerst optrekken naar de Kanaänieten om tegen hen te krijgen? 1 Sam. 23:2 (kt.) En David vraagde den HEERE, zeggende: Zal ik heengaan en deze Filistijnen slaan? En de HEERE zeide tot David: Ga heen en gij zult de Filistijnen slaan en Kehíla verlossen. 1 Sam. 23:6 (kt.) En het geschiedde toen Abjathar, de zoon van Achimélech, tot David vluchtte naar Kehíla, dat hij afkwam met den efod in zijn hand. 1 Sam. 28:6 En Saul vraagde den HEERE, maar de HEERE antwoordde hem niet, noch door dromen, noch door de Urim, noch door de profeten. 2 Sam. 2:1 EN het geschiedde daarna, dat David den HEERE vraagde, zeggende: Zal ik optrekken in een der steden van Juda? En de HEERE zeide tot hem: Trek op. En David zeide: Waarheen zal ik optrekken? En Hij zeide: Naar Hebron. 2 Kron. 18:7 Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Er is nog één man om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, want hij profeteert over mij niets goeds, maar altijd kwaad; deze is Micha, de zoon van Jimla. En Jósafat zeide: De koning zegge niet alzo. |
|
4 Daarom, spreek met hen, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: 6Een ieder man uit het huis 7Israëls, die de drekgoden in zijn hart opzet en den aanstoot zijner ongerechtigheid recht voor zijn aangezicht stelt en 8komt tot den profeet, Ik, de HEERE, 9zal hem, 10als hij komt, antwoorden 11naar de menigte zijner drekgoden; |
| 6 Hebr. Man man, dat is, eenieder. Zie Lev. 15 op vers 2. Alzo vers 7. |
| Lev. 15:2 (kt.) Spreekt tot de kinderen Israëls en zegt tot hen: Een ieder man als hij vloeiende zal zijn uit zijn vlees, zal om zijn vloed onrein zijn. vers 7 Want ieder man uit het huis Israëls, en uit den vreemdeling die in Israël verkeert, die zich van achter Mij afscheidt, en zet zijn drekgoden op in zijn hart, en stelt den aanstoot zijner ongerechtigheid voor zijn aangezicht, en komt tot den profeet om Mij door hem te vragen: Ik ben de HEERE, hem zal geantwoord worden door Mij; |
| 7 Dat is, Juda. Zie Ez. 6 op vers 2. Versta de Joden die daar in Chaldea woonden. |
| Ez. 6:2 (kt.) Mensenkind, zet uw aangezicht tegen de bergen Israëls, en profeteer tegen dezelve, |
| 8 Te weten om door hem God raad te vragen. |
| 9 Of: heb hem geantwoord. |
| 10 Anders: in dien tijd. |
| 11 Dat is, Ik zal hun antwoorden, niet wat zij gaarne horen zouden, maar gelijk hun grote en menigerlei afgoderij verdiend heeft. Anders: van de menigte zijner drekgoden, dat is, Ik zal hun anders niet antwoorden, dan wat aangaat eensdeels de menigvuldigheid hunner afgoderij, anderdeels de straffen die zij daardoor verdiend hebben. |
|
5 Opdat Ik het huis Israëls 12in hun hart grijpe, dewijl zij allen door hun drekgoden van Mij vervreemd zijn. |
| 12 Dat is, Ik zal hun zo antwoorden, dat Ik in het licht brengen zal wat in hun hart verborgen was. Want zij willen zich als godvruchtigen uitgeven, als zij komen om Mij raad te vragen, maar Ik zal met Mijn antwoord ontdekken de goddeloosheid die in hun hart schuilt. |
|
6 Daarom, zeg tot het huis Israëls: Alzo zegt de Heere HEERE: Bekeert u, en keert u af van uw drekgoden, en keert uw 13aangezichten af van 14al uw gruwelen. |
| 13 Versta onder dit woord ook de harten, zonder welker afkering de aangezichten kwalijk afgekeerd kunnen worden. Dit is het tegendeel van den aanstoot recht voor zijn aangezicht te stellen, vers 3. |
| vers 3 Mensenkind, deze mannen hebben hun drekgoden in hun hart opgezet en hebben den aanstoot hunner ongerechtigheid recht voor hun aangezichten gesteld; word Ik dan ernstiglijk van hen gevraagd? |
| 14 Dat is, niet alleen van uw afgoderij en zonden begaan tegen de eerste tafel, maar ook van al uw schelmerijen bedreven tegen de tweede tafel der wet. |
|
7 Want 15ieder man uit het huis Israëls, en uit 16den vreemdeling die in Israël verkeert, die zich van achter Mij afscheidt, en zet zijn drekgoden op in zijn hart, en 17stelt den aanstoot zijner ongerechtigheid voor zijn aangezicht, en komt tot den profeet 18om Mij door hem te vragen: Ik ben de HEERE, hem zal geantwoord worden 19door Mij; |
| 15 Hebr. man man, als vers 4. |
| vers 4 Daarom, spreek met hen, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Een ieder man uit het huis Israëls, die de drekgoden in zijn hart opzet en den aanstoot zijner ongerechtigheid recht voor zijn aangezicht stelt en komt tot den profeet, Ik, de HEERE, zal hem, als hij komt, antwoorden naar de menigte zijner drekgoden; |
| 16 Dat is, den Jodengenoot, die zodanig geworden was, óf tevoren in Judea, óf daarna in Chaldea, hebbende aangenomen de religie der Joden, met de onderhouding van haar ceremoniën. Zie van zulke vreemdelingen Lev. 17:8; 25:35. |
| Lev. 17:8 Zeg dan tot hen: Eenieder van het huis Israëls en van de vreemdelingen die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, die een brandoffer of slachtoffer zal offeren, Lev. 25:35 En als uw broeder zal verarmd zijn en zijn hand bij u wankelen zal, zo zult gij hem vasthouden, zelfs een vreemdeling en bijwoner, opdat hij bij u leve. |
| 17 Zie op vers 4. |
| vers 4 (kt.) Daarom, spreek met hen, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Een ieder man uit het huis Israëls, die de drekgoden in zijn hart opzet en den aanstoot zijner ongerechtigheid recht voor zijn aangezicht stelt en komt tot den profeet, Ik, de HEERE, zal hem, als hij komt, antwoorden naar de menigte zijner drekgoden; |
| 18 Anders: om aan of van hem Mij aangaande te vragen. |
| 19 Dat is, niet alleen door den profeet dien hij vraagt, maar door of van Mijzelven, Die hem antwoorden zal, niet zozeer met woorden, als met slagen en straffen, gelijk de volgende woorden uitwijzen. |
|
8 En Ik 20zal Mijn aangezicht tegen dienzelven man zetten, en zal hem stellen tot 21een bteken en 22tot spreekwoorden, en zal hem 23uitroeien uit het midden Mijns volks; en gijlieden zult weten dat Ik de HEERE ben. |
| 20 Zie Lev. 17 op vers 10. |
| Lev. 17:10 (kt.) En eenieder uit het huis Israëls en uit de vreemdelingen die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, die enig bloed zal gegeten hebben, tegen diens ziel die dat bloed zal gegeten hebben, zal Ik Mijn aangezicht zetten en zal die uit het midden haars volks uitroeien. |
| 21 Te weten van Mijn rechtvaardige wraak tegen de huichelaars. Want Ik zal met die in het straffen zo vreselijk en zeldzamelijk omgaan, dat eenieder daarover verschrikt zal zijn, als over een openbaar teken Mijner wraak, eenieder van Mij voorgesteld tot zijn waarschuwing. Vgl. Deut. 28:46. Anders: zal hem verwoesten tot een teken, dat is, dat hij tot een teken zij, enz. |
| Deut. 28:46 En zij zullen onder u tot een teken en tot een wonder zijn, ja, onder uw zaad tot in eeuwigheid. |
| b Deut. 28:37. Ez. 5:15. |
| Deut. 28:37 En gij zult zijn tot een schrik, tot een spreekwoord en tot een spotrede, onder al de volken waar u de HEERE heen leiden zal. Ez. 5:15 Zo zal de smaadheid en hoon een onderwijs en ontzetting den heidenen zijn die rondom u zijn, wanneer Ik over u gerichten in toorn en in grimmigheid en in grimmige straffen oefenen zal; Ik, de HEERE, heb het gesproken. |
| 22 Zie Deut. 28 op vers 37. Insgelijks Job 17 op vers 6. Zie ook 1 Kon. 9:7, 8. 2 Kron. 7:20, 21. Ps. 44:14, 15; 69:12. Jer. 24:9. Hab. 2:6. |
| Deut. 28:37 (kt.) En gij zult zijn tot een schrik, tot een spreekwoord en tot een spotrede, onder al de volken waar u de HEERE heen leiden zal. Job 17:6 (kt.) Doch Hij heeft mij tot een spreekwoord der volken gesteld, zodat ik een trommelslag ben voor ieders aangezicht. 1 Kon. 9:7 Zo zal Ik Israël uitroeien van het land dat Ik hun gegeven heb, en dit huis, hetwelk Ik Mijn Naam geheiligd heb, zal Ik van Mijn aangezicht wegwerpen; en Israël zal tot een spreekwoord en spotrede zijn onder alle volken. 1 Kon. 9:8 En aangaande dit huis, dat
verheven zal geweest zijn, al wie voor hetzelve voorbijgaan zal, zal zich ontzetten en fluiten; men zal zeggen: Waarom heeft de HEERE alzo gedaan aan dit land en aan dit huis? 2 Kron. 7:20 Zo zal Ik hen uitrukken uit Mijn land dat Ik hun gegeven heb, en dit huis dat Ik Mijn Naam geheiligd heb, zal Ik van Mijn aangezicht wegwerpen, en zal het tot een spreekwoord en spotrede onder alle volken maken. 2 Kron. 7:21 En dit huis, dat verheven zal geweest zijn, daarover zal zich eenieder die voorbijgaat, ontzetten, dat hij zal zeggen: Waarom heeft de HEERE aan dit land en aan dit huis alzo gedaan? Ps. 44:14 Gij stelt ons onzen naburen tot smaad, tot spot en schimp dengenen die rondom ons zijn. Ps. 44:15 Gij stelt ons tot een spreekwoord onder de heidenen, tot een hoofdschudding onder de volken. Ps. 69:12 En ik heb een zak tot mijn kleed aangedaan, maar ik ben hun tot een spreekwoord geworden. Jer. 24:9 En Ik zal hen overgeven tot een beroering ten kwade, allen koninkrijken der aarde; tot smaadheid en tot een spreekwoord, tot een spotrede en tot een vloek, in al de plaatsen waarheen Ik hen gedreven zal hebben. Hab. 2:6 Zouden dan niet al dezelve van hem een spreekwoord opnemen, en een uitlegging der raadselen van hem? En men zal zeggen: Wee dien die vermeerdert hetgeen dat zijne niet is (hoelang!), en dien die op zich laadt dik slijk. |
| 23 Zie Lev. 20 op vers 3. |
| Lev. 20:3 (kt.) En Ik zal Mijn aangezicht tegen dien man zetten en zal hem uit het midden zijns volks uitroeien; want hij heeft van zijn zaad den Molech gegeven, opdat hij Mijn heiligdom ontreinigen en Mijn heiligen Naam ontheiligen zou. |
|
9 Als nu een profeet c24overreed zal zijn en 25iets gesproken zal hebben, Ik, de HEERE, heb dienzelven profeet 26overreed, en Ik zal 27Mijn dhand tegen hem uitstrekken en zal hem verdelgen uit het midden van Mijn volk Israël. |
| c Ez. 13:1, 2, enz. |
| Ez. 13:1 EN des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende: Ez. 13:2 Mensenkind, profeteer tegen de profeten Israëls, die profeteren, en zeg tot degenen die uit hun hart profeteren: Hoort des HEEREN woord. |
| 24 Te weten van de hypocrieten, die hun raad vragen en begeren dat hun wat goeds geprofeteerd wordt. Zie van het Hebreeuwse woord Richt. 14 op vers 15. |
| Richt. 14:15 (kt.) Daarna geschiedde het op den zevenden dag, dat zij tot Simsons huisvrouw zeiden: Overreed uw man, dat hij ons dat raadsel verklare, opdat wij niet misschien u en uws vaders huis met vuur verbranden. Hebt gijlieden ons genodigd om het onze te bezitten; is het zo niet? |
| 25 Te weten dat de vrager gaarne hoort, maar vals is. |
| 26 Te weten niet met den profeet enig kwaad in te geven, maar met de hypocrisie des vragers door des profeten lichtvaardigheid en gierigheid, die van den profeet en den satan komen, rechtvaardiglijk te straffen. Vgl. 2 Sam. 12:12. 1 Kon. 12:15; 22:22. Jer. 4:10 met de aantt. Insgelijks 2 Thess. 2:11, 12. |
| 2 Sam. 12:12 Want gij hebt het in het verborgen gedaan; maar Ik zal deze zaak doen voor gans Israël, en voor de zon. 1 Kon. 12:15 Alzo hoorde de koning naar het volk niet; want deze omwending was van den HEERE, opdat Hij Zijn woord bevestigde, hetwelk de HEERE door den dienst van Ahía, den Siloniet, gesproken had tot Jeróbeam, den zoon van Nebat. 1 Kon. 22:22 En hij zeide: Ik zal uitgaan en een leugengeest zijn in den mond van al zijn profeten. En Hij zeide: Gij zult overreden en zult het ook vermogen; ga uit en doe alzo. Jer. 4:10 Toen zeide ik: Ach Heere HEERE, waarlijk, Gij hebt dit volk en Jeruzalem grotelijks bedrogen, zeggende: Gijlieden zult vrede hebben; daar het zwaard tot aan de ziel raakt. 2 Thess. 2:11 En daarom zal God hun zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden geloven; 2 Thess. 2:12 Opdat zij allen veroordeeld worden die de waarheid niet geloofd hebben, maar een welbehagen hebben gehad in de ongerechtigheid. |
| 27 Te weten tegen dien profeet, om hem te straffen. Alzo vers 13. Ex. 7:5. Jes. 5:25. Jer. 15:6. Ez. 25:7, enz. |
| vers 13 Mensenkind, als een land tegen Mij gezondigd zal hebben, zwaarlijk overtredende, zo zal Ik Mijn hand daartegen uitstrekken en zal hetzelve den staf des broods breken, en een honger daarin zenden, dat Ik daaruit mensen en beesten uitroeie; Ex. 7:5 Dan zullen de Egyptenaars weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik Mijn hand over Egypte uitstrek, en de kinderen Israëls uit het midden van hen uitleid. Jes. 5:25 Daarom is de toorn des HEEREN ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft tegen hetzelve Zijn hand uitgestrekt en Hij heeft het geslagen, zodat de bergen hebben gebeefd, en hun dode lichamen zijn geworden als drek in het midden der straten. Om dit alles keert Zijn toorn niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt. Jer. 15:6 Gij hebt Mij verlaten, spreekt de HEERE, gij zijt achterwaarts gegaan; daarom zal Ik Mijn hand tegen u uitstrekken en u verderven, Ik ben des berouwens moede geworden. Ez. 25:7 Daarom, zie, Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken, en u den heidenen ten buit geven, en zal u uit de volken uitroeien, en u uit de landen verdoen; Ik zal u verdelgen, en gij zult weten dat Ik de HEERE ben. |
| d Ez. 13:9. |
| Ez. 13:9 En Mijn hand zal zijn tegen de profeten die ijdelheid zien en leugen voorzeggen; zij zullen in de vergadering Mijns volks niet zijn, en in het schrift van het huis Israëls niet geschreven worden, en in het land Israëls niet komen; en gij zult weten dat Ik de Heere HEERE ben. |
|
10 En zij zullen 28hun ongerechtigheid dragen; gelijk de ongerechtigheid des vragers zal zijn, alzo zal zijn de ongerechtigheid des profeten; |
| 28 Het Hebreeuwse woord betekent hier de straf, die door de ongerechtigheid en misdaad verdiend is. Zie Lev. 5 op vers 1. |
| Lev. 5:1 (kt.) ALS nu een mens zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niet te kennen geeft, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen. |
|
11 Opdat het huis Israëls niet meer van achter Mij afdwale, en zij zich niet meer verontreinigen met al hun 29overtredingen; alsdan zullen zij Mij 30tot een volk zijn, en Ik zal hun 31tot een God zijn, spreekt de Heere HEERE. |
| 29 Dewelke meermaals onreinheden in de Heilige Schrift genaamd worden, als Ezra 9:11. Ez. 24:13; 36:17; 39:24. 1 Thess. 4:7. Jak. 1:21. |
| Ezra 9:11 Die Gij geboden hadt door den dienst Uwer knechten, der profeten, zeggende: Het land waar gijlieden inkomt om dat te erven, is een vuil land, door de vuiligheid van de volken der landen, om hun gruwelen waarmede zij dat vervuld hebben, van het ene einde tot het andere einde, met hun onreinheid. Ez. 24:13 In uw onreinheid is schandelijkheid; omdat Ik u gereinigd heb en gij niet gereinigd zijt, zo zult gij van uw onreinheid niet meer gereinigd worden, totdat Ik Mijn grimmigheid op u zal hebben doen rusten. Ez. 36:17 Mensenkind, het huis Israëls, als zij in hun land woonden, toen verontreinigden zij datzelve met hun weg en met hun handelingen; hun weg was voor Mijn aangezicht als de onreinheid ener afgezonderde vrouw. Ez. 39:24 Naar hun onreinheid en naar hun overtredingen heb Ik met hen gehandeld, en Ik heb Mijn aangezicht voor hen verborgen. 1 Thess. 4:7 Want God heeft ons niet geroepen tot onreinheid, maar tot heiligmaking. Jak. 1:21 Daarom, afgelegd hebbende alle vuiligheid en overvloed van boosheid, ontvangt met zachtmoedigheid het Woord dat in u geplant wordt, hetwelk uw zielen kan zalig maken. |
| 30 Zie Lev. 26:12. |
| Lev. 26:12 En Ik zal in het midden van u wandelen en zal u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn. |
| 31 Zie Gen. 17 op vers 7. |
| Gen. 17:7 (kt.) En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. |
Het oordeel onafwendbaar |
12 Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
13 Mensenkind, als een land tegen Mij gezondigd zal hebben, 32zwaarlijk overtredende, zo zal Ik Mijn hand daartegen uitstrekken en zal hetzelve 33den estaf des broods breken, en een honger daarin zenden, dat Ik daaruit mensen en beesten uitroeie; |
| 32 Hebr. overtreding overtredende, dat is, overtreding begaande. |
| 33 Zie Lev. 26 op vers 26. |
| Lev. 26:26 (kt.) Als Ik u den staf des broods zal gebroken hebben, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zullen uw brood bij het gewicht wedergeven; en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. |
| e Lev. 26:26. Ez. 4:16; 5:16. |
| Lev. 26:26 Als Ik u den staf des broods zal gebroken hebben, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zullen uw brood bij het gewicht wedergeven; en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. Ez. 4:16 Daarna zeide Hij tot mij: Gij mensenkind, zie, Ik breek den staf des broods in Jeruzalem, en zij zullen het brood met gewicht en met kommer eten, en het water met zekere maat en met verbaasdheid drinken; Ez. 5:16 Wanneer Ik de boze pijlen des hongers tegen hen uitzenden zal, die ten verderve zijn zullen, die Ik uitzenden zal om u te verderven, zo zal Ik den honger over u vermeerderen en u den staf des broods breken. |
|
14 Ofschoon deze drie mannen, 34Noach, Daniël en Job, in het midden van hetzelve waren, zij zouden door 35hun gerechtigheid 36alleen hun 37ziel bevrijden, spreekt de Heere HEERE. |
| 34 Hij noemt deze drie personen, omdat zij Hem onder anderen aangenaam geweest waren en grote weldaden van Hem ontvangen hadden. Vgl. Jer. 15:1. |
| Jer. 15:1 MAAR de HEERE zeide tot mij: Al stond Mozes en Samuël voor Mijn aangezicht, zo zou toch Mijn ziel tot dit volk niet wezen; drijf hen weg van Mijn aangezicht en laat hen uitgaan. |
| 35 Te weten aangezien en gewaardeerd in den Middelaar Christus, Wiens volmaakte gerechtigheid de onvolmaaktheid, die in aller vromen gerechtigheid is, wegneemt of toedekt, zodat zij met zegening uit genade beloond wordt. |
| 36 Dat dit woord hier ingevoegd moet zijn, is af te leiden uit de volgende vss. 16, 18. |
| vers 16 Die drie mannen in het midden van hetzelve zijnde, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo zij zonen en zo zij dochteren bevrijden zouden! Zij zelven alleen zouden bevrijd worden, maar het land zou woest worden. vers 18 Ofschoon die drie mannen in het midden van hetzelve waren, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zij zouden zonen noch dochteren bevrijden, maar zij zelven alleen zouden bevrijd worden. |
| 37 Dat is, hun leven uit het gemene verderf des lands vrijhouden. |
|
15 Zo Ik 38het boos gedierte maak door het land door te gaan, hetwelk dat van kinderen berove, zodat het woest worde, 39dat er niemand doorga, vanwege het gedierte; |
| 38 Deze plaag wordt het zondige volk gedreigd, Lev. 26:22. Ez. 5:17, en dadelijk toegezonden, 2 Kon. 17:25. |
| Lev. 26:22 Want Ik zal onder u zenden het gedierte des velds, hetwelk u beroven en uw vee uitroeien en u verminderen zal; en uw wegen zullen woest worden. Ez. 5:17 Ja, honger en boos gedierte, die u van kinderen beroven zullen, zal Ik over u zenden; ook zal pestilentie en bloed onder u omgaan, en het zwaard zal Ik over u brengen; Ik, de HEERE, heb het gesproken. 2 Kon. 17:25 En het geschiedde in het begin hunner woning aldaar, dat zij den HEERE niet vreesden; zo zond de HEERE leeuwen onder hen, die enigen van hen doodden. |
| 39 Hebr. zonder doorganger. |
|
16 Die drie mannen in het midden van hetzelve zijnde, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo zij zonen en zo zij dochteren 40bevrijden zouden! 41Zij zelven alleen zouden bevrijd worden, maar het land zou woest worden. |
| 40 Versta dat zij hen niet redden zouden; gelijk de volgende woorden uitwijzen; en vgl. het volgende 18de vers. |
| 41 Hier wordt gesproken van een onwederroepelijk vonnis Gods over de gruwelijke hardnekkigheid en ondankbaarheid des volks, en dat naar Zijn rechtvaardig oordeel. Zie vers 23. |
| vers 23 Zo zullen zij u vertroosten, als gij hun weg en hun handelingen zien zult; en gij zult weten dat Ik niet zonder oorzaak gedaan heb, al wat Ik in haar gedaan heb, spreekt de Heere HEERE. |
|
17 Of als Ik 42het zwaard breng over datzelve land, en zeg: 43Zwaard, ga door, door dat land, zodat Ik daarvan uitroeie mensen en beesten; |
| 42 Dat is, de oorlog. Zie Lev. 26 op vers 6. |
| Lev. 26:6 (kt.) Ook zal Ik vrede geven in het land, dat gij zult te slapen liggen en niemand zij die verschrikke; en Ik zal het boos gedierte uit het land doen ophouden en het zwaard zal door uw land niet doorgaan. |
| 43 God spreekt de levenloze en onvernuftige schepselen toe alsof zij leefden en verstand hadden, om te tonen Zijn almogendheid en de heerschappij die Hij over alle dingen heeft, en dat er niets geschiedt in enige dingen, hoe groot of klein zij mogen zijn, bijgeval, maar alles door Zijn overaltegenwoordige voorzienigheid. Vgl. Deut. 4 op vers 26. |
| Deut. 4:26 (kt.) Zo roep ik heden den hemel en de aarde tot getuigen tegen ulieden, dat gij voorzeker haast zult omkomen van dat land waar gij over de Jordaan naartoe trekt om dat te erven; gij zult uw dagen daarin niet verlengen, maar ganselijk verdelgd worden. |
|
18 Ofschoon die drie mannen in het midden van hetzelve waren, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zij zouden zonen noch dochteren bevrijden, maar zij zelven alleen zouden bevrijd worden. |
19 Of als Ik de pestilentie in datzelve land zend, en Mijn grimmigheid daarover 44met bloed 45uitgiet, om daarvan mensen en beesten uit te roeien; |
| 44 Dat is, met het doden en ombrengen van vele mensen en beesten. Want bloed wordt voor doding, doodslag, moord dikwijls genomen. Zie Gen. 37 op vers 26. Zie van de slachting die God door Zijn engel gedaan heeft, 2 Sam. 24:15, 16. |
| Gen. 37:26 (kt.) Toen zeide Juda tot zijn broederen: Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broeder doodslaan en zijn bloed verbergen? 2 Sam. 24:15 Toen gaf de HEERE een pestilentie in Israël, van den morgen aan tot den gezetten tijd toe; en er stierven van het volk, van Dan tot Berséba toe, zeventigduizend mannen. 2 Sam. 24:16 Toen nu de engel zijn hand uitstrekte over Jeruzalem om haar te verderven, berouwde het den HEERE over dat kwaad, en Hij zeide tot den engel die het verderf onder het volk maakte: Het is genoeg, trek uw hand nu af. De engel des HEEREN nu was bij den dorsvloer van Arauna, den Jebusiet. |
| 45 Zie Ez. 7 op vers 8. |
| Ez. 7:8 (kt.) Nu zal Ik in kort Mijn grimmigheid over u uitgieten en Mijn toorn tegen u volbrengen en u richten naar uw wegen, en zal op u brengen al uw gruwelen. |
|
20 Ofschoon Noach, Daniël en Job in het midden van hetzelve waren, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo zij een zoon of zo zij een dochter 46zouden bevrijden! Zij zouden alleen hun ziel 47door hun gerechtigheid bevrijden. |
| 46 Hij wil zeggen: Neen zij. Zie op vers 16. |
| vers 16 (kt.) Die drie mannen in het midden van hetzelve zijnde, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo zij zonen en zo zij dochteren bevrijden zouden! Zij zelven alleen zouden bevrijd worden, maar het land zou woest worden. |
| 47 Zie vers 14. |
| vers 14 Ofschoon deze drie mannen, Noach, Daniël en Job, in het midden van hetzelve waren, zij zouden door hun gerechtigheid alleen hun ziel bevrijden, spreekt de Heere HEERE. |
|
21 Want alzo zegt de Heere HEERE: 48Hoeveel te meer als Ik Mijn vier 49boze gerichten, het zwaard en den honger en het boze gedierte en de pestilentie gezonden zal hebben tegen Jeruzalem, om daaruit mensen en beesten uit te roeien! |
| 48 De zin is: Indien de voorgenoemde mannen in het leven zijnde, als Ik een land maar met één plaag straf, zichzelven alleen van de straf zouden kunnen vrijhouden, hoeveel te meer zouden zij voor zichzelven alleen dat kunnen doen, als God vier plagen over Jeruzalem tegelijk zenden zou. Anders: Hoeveel te min, te weten zouden zij het volk kunnen bevrijden, wanneer God vier plagen over hen zendt. |
| 49 Of: oordelen, dat is, straffen of plagen. Zie Ex. 6:5; 7:4, en de aantt. Vgl. 2 Kron. 20:12. Boos of kwaad worden zij genaamd, omdat zij den mens zwaar, pijnlijk en zeer schadelijk vallen. Zie ook van vier soorten der plagen, genaamd geslachten, hoewel van deze ten dele onderscheiden, Jer. 15:3. |
| Ex. 6:5 Derhalve zeg tot de kinderen Israëls: Ik ben de HEERE, en Ik zal ulieden uitleiden van onder de lasten der Egyptenaars en Ik zal u redden uit hun dienstbaarheid, en zal u verlossen door een uitgestrekten arm en door grote gerichten; Ex. 7:4 Farao nu zal naar ulieden niet horen, en Ik zal Mijn hand aan Egypte leggen, en voeren Mijn heiren, Mijn volk, de kinderen Israëls, uit Egypteland door grote gerichten. 2 Kron. 20:12 O onze God, zult Gij geen recht tegen hen oefenen? Want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte die tegen ons komt; en wij weten niet wat wij doen zullen, maar onze ogen zijn op U. Jer. 15:3 Want Ik zal bezoeking over hen doen met vier geslachten, spreekt de HEERE: met het zwaard om te doden, en met de honden om te slepen, en met het gevogelte des hemels en met het gedierte der aarde om op te eten en te verderven. |
|
22 Doch zie, 50daarin zullen 51ontkomenen overblijven, die uitgevoerd zullen worden, zonen en dochteren; zie, zij zullen tot 52ulieden 53uitkomen, en gij zult hun 54weg zien en hun handelingen; en gij zult 55vertroost worden over het kwaad dat Ik over Jeruzalem gebracht zal hebben, ja, al wat Ik zal gebracht hebben over haar. |
| 50 Dat is, in Jeruzalem. |
| 51 Hebr. een ontkoming, dat is, die het verderf van de vier voorgemelde plagen ontkomen zullen. Ontkoming voor ontkomenen, als 2 Kon. 19:30. 1 Kron. 4:43. Alzo het overblijfsel voor overgeblevenen, 2 Kron. 36:20, gevangenis voor gevangenen, Num. 31:12. |
| 2 Kon. 19:30 Want het ontkomene, dat overgebleven is van het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen, en zal opwaarts vrucht dragen. 1 Kron. 4:43 En zij sloegen de overigen der ontkomenen onder de Amalekieten, en zij woonden aldaar tot op dezen dag. 2 Kron. 36:20 En wie overgebleven was van het zwaard, voerde hij weg naar Babel, en zij werden hem en zijn zonen tot knechten, tot het regeren des koninkrijks van Perzië; Num. 31:12 Daarna brachten zij de gevangenen en den buit en den roof tot Mozes en tot Eleázar, den priester, en tot de vergadering der kinderen Israëls in het leger, in de vlakke velden van Moab, dewelke zijn aan de Jordaan van Jericho. |
| 52 Die hier in Chaldea woont. |
| 53 Te weten uit Jeruzalem en Judea, herwaarts naar Babel gevankelijk gevoerd zijnde. |
| 54 Dat is, manier van doen, zeden, leven en wandel; waaruit gij zult kunnen bemerken wat het voor een volk is, namelijk gans verkeerd en verdorven. |
| 55 Te weten niet met woorden die gij van hen horen zult, maar met de ellende, boosheid en smaadheid, die gij aanzien zult. Want gij zult daaruit merken dat God meer dan reden heeft gehad om hen aldus te straffen, zodat gij u over Zijn oordelen tevreden zult houden. |
|
23 Zo zullen zij u vertroosten, als gij hun weg en hun handelingen zien zult; en gij zult weten dat Ik niet zonder oorzaak gedaan heb, al wat Ik 56in haar gedaan heb, spreekt de Heere HEERE. |
| 56 Of: aan, met, of tegen haar, te weten Jeruzalem. |