Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Den profeet wordt van God bevolen het heimelijk vluchten en de gevankelijke wegvoering van den koning Zedekia en van het volk (weinigen uitgezonderd) in zijn persoon af te beelden, vs. 1, enz. Ook zijn brood eten en water drinken met kommer en angst, den Joden tot een teken, 17. God verwerpt het spottende spreekwoord der Joden, en voorzegt daartegenover een haastige en gewisse vervulling Zijner profetieën, 21. |
De wegvoering voorgesteld |
1 VERDER geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
2 Mensenkind, gij 1woont in het midden van 2een awederspannig huis, dewelke ogen hebben om te zien en 3niet bzien, coren hebben om te horen en 4niet horen, want zij zijn een wederspannig huis. |
| 1 Te weten in Chaldea, onder de Joden die met den koning Jojachin uit hun vaderland in Babylonië weggevoerd waren, onder dewelke, hoewel God de Zijnen had, Ez. 11:16, 17, enz., nochtans blijkt uit deze plaats, dat velen van hen ongelovigen en moedwilligen waren. |
| Ez. 11:16 Daarom, zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Hoewel Ik hen ver onder de heidenen weggedaan heb, en hoewel Ik hen in de landen verstrooid heb, nochtans zal Ik hun een weinig tijds tot een Heiligdom zijn in de landen waarin zij gekomen zijn. Ez. 11:17 Daarom, zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Ja, Ik zal ulieden vergaderen uit de volken, en Ik zal u verzamelen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, en Ik zal u het land Israëls geven. |
| 2 Zie Ez. 2 op vers 5. Alzo in het volgende. |
| Ez. 2:5 (kt.) En zij, hetzij dat zij het horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen (want zij zijn een wederspannig huis), zo zullen zij weten dat een profeet in het midden van hen geweest is. |
| a Ez. 2:3, 5, 6, 7, 8; 3:26, 27. |
| Ez. 2:3 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, Ik zend u tot de kinderen Israëls, tot de rebellerende volken, die tegen Mij gerebelleerd hebben; zij en hun vaderen hebben overtreden tegen Mij tot op dezen zelven huidigen dag. Ez. 2:5 En zij, hetzij dat zij het horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen (want zij zijn een wederspannig huis), zo zullen zij weten dat een profeet in het midden van hen geweest is. Ez. 2:6 En gij, mensenkind, vrees niet voor hen en vrees niet voor hun woorden; hoewel wederwilligen en doornen bij u zijn, en gij bij schorpioenen woont; vrees voor hun woorden niet, en ontzet u niet voor hun aangezicht, want zij zijn een wederspannig huis. Ez. 2:7 Maar gij zult Mijn woorden tot hen spreken, hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen; want zij zijn wederspannig. Ez. 2:8 Doch gij, mensenkind, hoor hetgeen dat Ik tot u spreek; wees gij niet wederspannig, gelijk dat wederspannig huis; open uw mond en eet wat Ik u geef. Ez. 3:26 En Ik zal uw tong aan uw gehemelte doen kleven, dat gij stom worden zult, en zult hun niet zijn tot een bestraffenden man; want zij zijn een wederspannig huis. Ez. 3:27 Maar als Ik met u spreken zal, zal Ik uw mond opendoen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE. Wie hoort, die hore, en wie het laat, die late het; want zij zijn een wederspannig huis. |
| 3 Te weten inwendiglijk door den geest, om te bemerken wat straffen zij zelven geleden hebben en anderen nog te verwachten stonden, teneinde dat zij zich bekeren zouden. Vgl. Jes. 6:9; 42:18. |
| Jes. 6:9 Toen zeide Hij: Ga heen en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Jes. 42:18 Hoort, gij doven, en schouwt aan, gij blinden, om te zien. |
| b Jes. 6:9. Jer. 5:21. |
| Jes. 6:9 Toen zeide Hij: Ga heen en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Jer. 5:21 Hoort nu dit, gij dwaas en harteloos volk; die ogen hebben, maar zien niet, die oren hebben, maar horen niet. |
| c Jer. 5:21. |
| Jer. 5:21 Hoort nu dit, gij dwaas en harteloos volk; die ogen hebben, maar zien niet, die oren hebben, maar horen niet. |
| 4 Dat is, niet geloven, noch gehoorzaam zijn, na al de vermaningen en dreigementen die God door Zijn profeten hun gedaan heeft. |
|
3 5Daarom, gij mensenkind, maak u 6gereedschap van vertrekking; en vertrek bij dag 7voor hun ogen; en gij zult vertrekken 8van uw plaats tot een 9andere plaats voor hun ogen; 10misschien zullen zij het 11merken, 12hoewel zij een wederspannig huis zijn. |
| 5 Omdat zij niet willen zien of horen, zal Ik hun nog een ander teken voorhouden. |
| 6 Te weten een maaltje of koffertje, staf, reismantel, schoenen, of ander reistuig. Vgl. Matth. 10:9, 10. Anderen verstaan het huisraad, als bed, bulster, stoelen, tafels, kisten, kasten, enz. |
| Matth. 10:9 Verkrijgt u noch goud noch zilver noch kopergeld in uw gordels, Matth. 10:10 Noch male tot den weg, noch twee rokken, noch schoenen, noch staf; want de arbeider is zijn voedsel waardig. |
| 7 Dat is, alzo dat zij het met hun ogen aanschouwen. Want de Heere wilde dezen weggevoerden, door hetgeen dat de profeet openbaarlijk doen zou, een zeker teken geven van hetgeen zekerlijk dien van Juda en Jeruzalem in kort wedervaren zou, overmits zij niet geloofden dat het kwalijk met hen gaan zou, ja, hoopten haast daarheen weder te keren, Jer. 28:3, scheldende den profeet Jeremia, door wiens vermaning zij zich in Chaldea hadden laten wegvoeren. |
| Jer. 28:3 In nog twee volle jaren zal Ik tot deze plaats wederbrengen al de vaten van het huis des HEEREN, die Nebukadnézar, de koning van Babel, uit deze plaats heeft weggenomen en dezelve naar Babel gebracht. |
| 8 Te weten waar gij woont. |
| 9 Te weten daar gij in dezelve stad niet gewoond hebt; en dat om u alleszins te schikken naar de wijze van doen dergenen die waarlijk verhuizen en vele woningen plegen te doorlopen, hetwelk het volk tot een teken moest zijn dat de koning Zedekia met de zijnen haast zouden moeten verhuizen uit Juda en Jeruzalem en gevankelijk weggevoerd worden naar Babel. |
| 10 Hij gebruikt dit woordje om den profeet in twijfeling te laten van de vruchtbare uitkomst van dit teken, opdat hij leren zou tevreden te zijn met alleen Zijn bevel na te komen. Het schijnt ook dat Hij in den profeet wat goede hoop wil opwekken, om hem tot naarstigheid op te scherpen. |
| 11 Te weten hoe Ik hen om hun wederspannigheid straffen wil. |
| 12 Dat is, niettegenstaande dat zij zeer moedwillig en ongehoorzaam zijn, zodat er niet veel betering aan is te verwachten, nochtans zal Ik dit zichtbare teken hun voorstellen, tot hun meerdere overtuiging. Anders: omdat zij een wederspannig huis zijn. Alzo zou God de reden aanwijzen, om dewelke van der Joden bekering niet veel te verwachten was. Of: mogelijk zullen zij zien, dat is, in hun hart overtuigd worden, dat zij een wederspannig huis zijn, naardien zulke straffen hun volk zullen overkomen, en zij door de hunne in dewelke zij staken, nog niet gebeterd werden. |
|
4 Gij zult dan uw 13gereedschap bij dag voor hun ogen uitbrengen, 14als het gereedschap dergenen die vertrekken; daarna zult gij in 15den avond uitgaan voor hun ogen, 16gelijk zij uitgaan die vertrekken. |
| 13 Te weten waarvan in het voorgaande vers gesproken is. |
| 14 Hebr. als het gereedschap der vertrekking, dat is, dat men medeneemt in het vertrekken, verhuizen, of verreizen. |
| 15 Het schijnt dat den profeet gelast is eerst zijn gereedschap uit te brengen in een plaats voor zijn huis binnen den muur zijnde, en daarna den muur door te breken en in donker met hetzelve weg te gaan, tot een teken dat de Joden zouden zoeken heimelijk te ontkomen, en dat de koning Zedekia met zijn krijgslieden des nachts uit Jeruzalem trekken en vluchten zou, gelijk ook geschied is, 2 Kon. 25:4. Jer. 39:4; 52:7. Avond is hier voor den nacht genomen. Zie Job 7 op vers 4. |
| 2 Kon. 25:4 Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden des nachts door den weg der poort tussen de twee muren die aan des konings hof waren (de Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door den weg des vlakken velds. Jer. 39:4 En het geschiedde als Zedekía, de koning van Juda, en al de krijgslieden hen zagen, zo vloden zij en togen bij nacht uit de stad, door den weg van des konings hof, door de poort tussen de twee muren; en hij toog uit door den weg des vlakken velds. Jer. 52:7 Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden en trokken uit des nachts, uit de stad, door den weg der poort tussen de twee muren die aan des konings hof waren (de Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en zij togen door den weg des vlakken velds. Job 7:4 (kt.) Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan en Hij den avond afgemeten hebben? En ik word zat van woelingen tot aan den schemertijd. |
| 16 Hebr. naar de uitgangen der vertrekking, dat is, naar de wijze van het uitgaan dergenen die enige reis aannemen. |
|
5 17Doorgraaf u den wand voor hun ogen, en breng daardoor 18uw gereedschap uit. |
| 17 Te weten om te betekenen dat de koning Zedekia de muren der stad zou laten breken, om door de breuk met zijn krijgslieden uit het gevaar te komen. Zie de vervulling 2 Kon. 25:4. Jer. 52:7. |
| 2 Kon. 25:4 Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden des nachts door den weg der poort tussen de twee muren die aan des konings hof waren (de Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door den weg des vlakken velds. Jer. 52:7 Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden en trokken uit des nachts, uit de stad, door den weg der poort tussen de twee muren die aan des konings hof waren (de Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en zij togen door den weg des vlakken velds. |
| 18 Dit is hier ingevoegd uit het voorgaande 4de vers en uit het volgende 7de vers. |
|
6 19Voor hun ogen zult gij het op de schouders dragen, in donker zult gij het uitbrengen; 20uw aangezicht zult gij bedekken, dat gij het land niet ziet; want Ik heb u den huize Israëls tot een 21wonderteken gegeven. |
| 19 Zie op vers 3. |
| vers 3 (kt.) Daarom, gij mensenkind, maak u gereedschap van vertrekking; en vertrek bij dag voor hun ogen; en gij zult vertrekken van uw plaats tot een andere plaats voor hun ogen; misschien zullen zij het merken, hoewel zij een wederspannig huis zijn. |
| 20 Dit betekent dat de koning Zedekia zo snellijk en verslagen zou vluchten om de handen der Chaldeeën te ontkomen, dat hij het land door hetwelk hij vluchtte, kwalijk zou zien. Daarna dat Zedekia zijn gezicht benomen zou worden door de verblinding zijner ogen, zodat hij het land van Babylonië niet zien zou. Zie de vervulling 2 Kon. 25:7. Jer. 39:7; 52:11. Ook is bedekking van het aangezicht een teken geweest van schande en droefheid die men alrede heeft, en van zwarigheid die te verwachten is. Vgl. 2 Sam. 15 op vers 30. Esth. 7:8. Jer. 14:3. |
| 2 Kon. 25:7 En zij slachtten de zonen van Zedekía voor zijn ogen, en men verblindde Zedekía’s ogen en zij bonden hem met twee koperen ketenen en voerden hem naar Babel. Jer. 39:7 En hij verblindde de ogen van Zedekía, en bond hem met twee koperen ketenen om hem naar Babel te voeren. Jer. 52:11 En hij verblindde de ogen van Zedekía, en hij bond hem met twee koperen ketenen; alzo bracht hem de koning van Babel naar Babel en stelde hem in het gevangenhuis, tot den dag zijns doods toe. 2 Sam. 15:30 (kt.) En David ging op door den opgang der olijven, opgaande en wenende, en het hoofd was hem bewonden; en hij zelf ging barrevoets. Ook had al het volk dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd bedekt en zij gingen op, opgaande en wenende. Esth. 7:8 Toen de koning wederkwam uit den hof van het paleis in het huis van den maaltijd des wijns, zo was Haman gevallen op het bed waarop Esther was. Toen zeide de koning: Zou hij ook wel de koningin verkrachten bij mij in het huis? Het woord ging uit des konings mond en zij bedekten Hamans aangezicht. Jer. 14:3 En hun voortreffelijken zenden hun kleinen naar water; zij komen tot de grachten, zij vinden geen water, zij komen met hun vaten ledig weder; zij zijn beschaamd, ja, worden schaamrood en bedekken hun hoofd. |
| 21 Te weten om te betekenen wat toekomende was; namelijk de ondergang van den koning Zedekia en van de stad Jeruzalem. Alzo vers 11. Ez. 24:24. Vgl. Ps. 71:7 met de aant. |
| vers 11 Zeg: Ik ben ulieder wonderteken; gelijk als ik gedaan heb, alzo zal hun gedaan worden; zij zullen door wegvoering in de gevangenis heen gaan. Ez. 24:24 Alzo zal ulieden Ezechiël tot een wonderteken zijn; naar alles wat hij gedaan heeft, zult gij doen; als dit komt, dan zult gij weten dat Ik de Heere HEERE ben. Ps. 71:7 Ik ben velen als een wonder geweest; doch Gij zijt mijn sterke Toevlucht. |
|
7 En ik deed alzo, gelijk als mij bevolen was: ik bracht mijn gereedschap uit bij dag, als het gereedschap 22dergenen die vertrekken; daarna in den avond doorgroef ik mij den wand 23met de hand; ik bracht 24het uit in donker en ik droeg het op den schouder voor hun ogen. |
| 22 Hebr. der vertrekking. |
| 23 Dat is, niet met enige ijzeren instrumenten en openbaar geweld, maar als met een diefelijke behendigheid en stilheid, tot een teken dat de koning Zedekia met zijn gezelschap zouden zoeken heimelijk de handen der Chaldeeën te ontvlieden. Zie 2 Kon. 25:4. |
| 2 Kon. 25:4 Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden des nachts door den weg der poort tussen de twee muren die aan des konings hof waren (de Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door den weg des vlakken velds. |
| 24 Te weten het reisgereedschap. |
|
8 En des morgens geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende: |
9 Mensenkind, heeft niet het huis Israëls, het wederspannig huis, tot u gezegd: 25Wat doet gij? |
| 25 Dat is, wat wil het zijn, dat gij aldus op een vreemde manier in haast verhuist? |
|
10 Zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: 26Deze last is tegen den 27vorst te Jeruzalem en het ganse huis Israëls, dat in het midden van 28hen is. |
| 26 Dat is, deze profetie, die u door het teken mijner verhuizing voorgesteld wordt. Zie 2 Kon. 9 op vers 25. Of aldus: Deze last is tegen den vorst, tegen Jeruzalem, enz. |
| 2 Kon. 9:25 (kt.) Toen zeide Jehu tot Bidkar, zijn hoofdman: Neem, werp hem op dat stuk land van Naboth, den Jizreëliet; want gedenk, als ik en gij nevens elkander achter zijn vader Achab reden, dat hem de HEERE dezen last oplegde, zeggende: |
| 27 Dat is, den koning Zedekia. De zin is, dat de last dien hij op zijn schouders droeg, een teken was van den last der grote ellenden, die spoedig over den koning, zijn heren en het ganse volk komen zouden. |
| 28 Te weten de Joden die binnen Jeruzalem woonden, of de stad Jeruzalem, in dewelke Joden en Israëlieten vergaderd waren. |
|
11 Zeg: Ik ben ulieder 29wonderteken; gelijk als ik 30gedaan heb, alzo zal 31hun gedaan worden; zij zullen door 32wegvoering in de gevangenis 33heen gaan. |
| 29 Zie op vers 6. |
| vers 6 (kt.) Voor hun ogen zult gij het op de schouders dragen, in donker zult gij het uitbrengen; uw aangezicht zult gij bedekken, dat gij het land niet ziet; want Ik heb u den huize Israëls tot een wonderteken gegeven. |
| 30 Te weten met dit gereedschap aldus te dragen, om te verhuizen. |
| 31 Namelijk den koning van Juda en zijn volk. |
| 32 Of: vertrekking. |
| 33 Te weten naar Babel. Zie de vervulling hiervan 2 Koningen 25. |
| 2 Koningen 25 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. |
|
12 En de 34vorst, die in het midden van 35hen is, zal 36het gereedschap op den schouder dragen 37in donker, en hij zal duitgaan; zij zullen door den 38wand graven om hem daardoor uit te brengen; hij zal zijn 39aangezicht bedekken, opdat hij met het oog de aarde niet zie. |
| 34 Namelijk de koning Zedekia, van denwelken in het voorgaande 10de vers gesproken is. |
| 35 Dat is, van die van Jeruzalem en gans Juda. |
| 36 Te weten dat ter verreizing nodig is, als vers 4. |
| vers 4 Gij zult dan uw gereedschap bij dag voor hun ogen uitbrengen, als het gereedschap dergenen die vertrekken; daarna zult gij in den avond uitgaan voor hun ogen, gelijk zij uitgaan die vertrekken. |
| 37 Vgl. vss. 4, 6, 7. |
| vers 4 Gij zult dan uw gereedschap bij dag voor hun ogen uitbrengen, als het gereedschap dergenen die vertrekken; daarna zult gij in den avond uitgaan voor hun ogen, gelijk zij uitgaan die vertrekken. vers 6 Voor hun ogen zult gij het op de schouders dragen, in donker zult gij het uitbrengen; uw aangezicht zult gij bedekken, dat gij het land niet ziet; want Ik heb u den huize Israëls tot een wonderteken gegeven. vers 7 En ik deed alzo, gelijk als mij bevolen was: ik bracht mijn gereedschap uit bij dag, als het gereedschap dergenen die vertrekken; daarna in den avond doorgroef ik mij den wand met de hand; ik bracht het uit in donker en ik droeg het op den schouder voor hun ogen. |
| d 2 Kon. 25:4. |
| 2 Kon. 25:4 Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden des nachts door den weg der poort tussen de twee muren die aan des konings hof waren (de Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door den weg des vlakken velds. |
| 38 Dat is, muur; vgl. vers 5. |
| vers 5 Doorgraaf u den wand voor hun ogen, en breng daardoor uw gereedschap uit. |
| 39 Vgl. vers 6. |
| vers 6 Voor hun ogen zult gij het op de schouders dragen, in donker zult gij het uitbrengen; uw aangezicht zult gij bedekken, dat gij het land niet ziet; want Ik heb u den huize Israëls tot een wonderteken gegeven. |
|
13 eIk zal ook Mijn net over hem 40uitspreiden, dat hij in Mijn jachtgaren gegrepen worde; en Ik zal hem brengen in Babylonië, het land der Chaldeeën; ook zal hij dat 41niet zien, hoewel hij daar sterven zal. |
| e Ez. 17:20. |
| Ez. 17:20 En Ik zal Mijn net over hem uitspreiden, dat hij gegrepen zal worden in Mijn jachtgaren; en Ik zal hem doen brengen naar Babel, en zal daar met hem rechten over zijn overtreding, waardoor hij tegen Mij overtreden heeft. |
| 40 Te weten door de Chaldeeuwse krijgslieden, die hem in de vlucht zijnde najagen en vangen zullen. Zie van de vervulling 2 Kon. 25:5, 6, en van de manier van spreken Job 19 op vers 6. |
| 2 Kon. 25:5 Doch het heir der Chaldeeën jaagde den koning na en zij achterhaalden hem in de vlakke velden van Jericho, en al zijn heir werd van bij hem verstrooid. 2 Kon. 25:6 Zij dan grepen den koning en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem. Job 19:6 (kt.) Weet nu dat God mij heeft omgekeerd, en mij met Zijn net omsingeld. |
| 41 Te weten, omdat door een geveld oordeel de ogen tevoren hem zullen verblind worden, 2 Kon. 25:7. |
| 2 Kon. 25:7 En zij slachtten de zonen van Zedekía voor zijn ogen, en men verblindde Zedekía’s ogen en zij bonden hem met twee koperen ketenen en voerden hem naar Babel. |
|
14 En 42allen die rondom hem zijn tot zijn hulp, en al zijn 43benden zal Ik in 44alle winden fverstrooien; en Ik zal 45het zwaard achter hen uittrekken. |
| 42 Te weten die den koning Zedekia in zijn vlucht vergezelschapten. Zie de vervulling hiervan 2 Kon. 25:5. Versta ook de Egyptenaars, die den koning tevoren in de belegering te hulp gekomen waren, Jer. 37:5. Insgelijks die na den dood van Gedalia in Egypte gevlucht waren, Jer. 42:16, 17, 18; 43:5, 6, 7, enz. |
| 2 Kon. 25:5 Doch het heir der Chaldeeën jaagde den koning na en zij achterhaalden hem in de vlakke velden van Jericho, en al zijn heir werd van bij hem verstrooid. Jer. 37:5 En Farao’s heir was uit Egypte uitgetogen; en de Chaldeeën, die Jeruzalem belegerden, als zij het gerucht van hen gehoord hadden, zo waren zij van Jeruzalem opgetogen.) Jer. 42:16 Zo zal het geschieden dat het zwaard waar gij voor vreest, u aldaar in Egypteland zal achterhalen; en de honger waar gij voor zorgt, zal u aldaar in Egypte achteraankleven, en gij zult aldaar sterven. Jer. 42:17 Zo zullen al de mannen zijn die hun aangezichten stellen om in Egypte te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; zij zullen sterven door het zwaard, door den honger en door de pestilentie; en zij zullen niemand hebben die overblijve of ontkome van het kwaad dat Ik over hen zal brengen. Jer. 42:18 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Gelijk als Mijn toorn en Mijn grimmigheid is uitgestort over de inwoners van Jeruzalem, alzo zal Mijn grimmigheid over ulieden uitgestort worden, als gij in Egypte zult gekomen zijn; en gij zult wezen tot een vervloeking, en tot een ontzetting, en tot een vloek, en tot smaadheid, en zult deze plaats niet meer zien. Jer. 43:5 Maar Jóhanan, de zoon van Karéah, en al de oversten der heiren namen het ganse overblijfsel van Juda, die van al de heidenen waar zij waren heen gedreven, wedergekeerd waren om in het land van Juda te wonen: Jer. 43:6 De mannen en de vrouwen en de kinderkens, en des konings dochters en alle ziel die Nebuzáradan, de overste der trawanten, bij Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, gelaten had, ook den profeet Jeremía en Baruch, den zoon van Neríja; Jer. 43:7 En zij togen in Egypteland, want zij waren der stem des HEEREN niet gehoorzaam; en zij kwamen tot Tachpanhes. |
| 43 Het woord betekent eigenlijk vleugelen, en hier benden en scharen van krijgsvolk. Alzo Ez. 17:21; 39:4. |
| Ez. 17:21 Daartoe zullen al zijn vluchtenden met al zijn benden door het zwaard vallen, en de overgeblevenen zullen in alle winden verstrooid worden; en gijlieden zult weten dat Ik, de HEERE, gesproken heb. Ez. 39:4 Op de bergen Israëls zult gij vallen, gij en al uw benden en de volken die met u zijn; Ik heb u aan de roofvogels, aan het gevogelte van allen vleugel en aan het gedierte des velds ter spijze gegeven. |
| 44 Zie Ez. 5 op vers 10. |
| Ez. 5:10 (kt.) Daarom zullen de vaders de kinderen eten in het midden van u, en de kinderen zullen hun vaders eten; en Ik zal gerichten onder u oefenen en zal al uw overblijfsel in alle winden verstrooien. |
| f Ez. 5:10, 12. |
| Ez. 5:10 Daarom zullen de vaders de kinderen eten in het midden van u, en de kinderen zullen hun vaders eten; en Ik zal gerichten onder u oefenen en zal al uw overblijfsel in alle winden verstrooien. Ez. 5:12 Een derde deel van u zal van de pestilentie sterven en zal door honger in het midden van u tenietworden; en een derde deel zal in het zwaard vallen rondom u; en een derde deel zal Ik in alle winden verstrooien, en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken. |
| 45 Zie Ez. 5 op vers 2. |
| Ez. 5:2 (kt.) Een derde deel zult gij in het midden der stad met vuur verbranden, naar dat de dagen der belegering vervuld worden; dan zult gij een derde deel nemen, slaande met een zwaard rondom hetzelve; en een derde deel zult gij in den wind strooien; want Ik zal het zwaard achter hen uittrekken. |
|
15 Alzo zullen 46zij weten 47dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik hen onder de heidenen verspreiden en hen in de landen verstrooien zal. |
| 46 Zie Ez. 5 op vers 13. |
| Ez. 5:13 (kt.) Alzo zal Mijn toorn volbracht worden, en Ik zal Mijn grimmigheid op hen doen rusten en Mij troosten; en zij zullen weten dat Ik, de HEERE, in Mijn ijver gesproken heb, als Ik Mijn grimmigheid tegen hen volbracht zal hebben. |
| 47 Zie Ez. 6 op vers 7. |
| Ez. 6:7 (kt.) En de verslagenen zullen in het midden van u liggen, opdat gij weet dat Ik de HEERE ben. |
|
16 Doch Ik zal van 48hen 49weinige lieden doen overblijven van het zwaard, van den honger en van de pestilentie; opdat zij al 50hun gruwelen 51vertellen onder de heidenen waarheen zij komen zullen, en 52zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. |
| 48 Te weten van de Joden en andere Israëlieten, die in Jeruzalem en daarbuiten onder elkander vermengd waren. |
| 49 Hebr. lieden van getal, dat is, weinige lieden, die men lichtelijk tellen kan. Zie Gen. 34 op vers 30. |
| Gen. 34:30 (kt.) Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaänieten en onder de Ferezieten; en ik ben weinig volk in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. |
| 50 Tegen de eerste en de tweede tafel. Zie van dezelve 2 Kon. 16:3, 4, enz.; 21:2, 3, enz. 2 Kron. 33:2, 3, enz.; 36:14, 16. |
| 2 Kon. 16:3 Want hij wandelde in den weg der koningen van Israël; ja, hij deed ook zijn zoon door het vuur gaan, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor de kinderen Israëls verdreven had. 2 Kon. 16:4 Hij offerde ook en rookte op de hoogten en op de heuvels, ook onder alle groen geboomte. 2 Kon. 21:2 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had. 2 Kon. 21:3 Want hij bouwde de hoogten weder op die Hizkía, zijn vader, verdorven had; en hij richtte voor den Baäl altaren op, en maakte een bos, gelijk als Achab, de koning van Israël, gemaakt had, en boog zich neder voor al het heir des hemels en diende ze. 2 Kron. 33:2 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had. 2 Kron. 33:3 Want hij bouwde de hoogten weder op die zijn vader Jehizkía afgebroken had, en richtte den Baäls altaren op en maakte bossen, en boog zich neder voor al het heir des hemels en diende ze; 2 Kron. 36:14 Ook maakten alle oversten der priesters, en het volk, der overtredingen zeer veel, naar alle gruwelen der heidenen; en zij verontreinigden het huis des HEEREN, dat Hij geheiligd had te Jeruzalem. 2 Kron. 36:16 Maar zij spotten met de boden Gods en verachtten Zijn woorden, zij verleidden zichzelven tegen Zijn profeten; totdat de grimmigheid des HEEREN tegen Zijn volk opging, dat er geen helen aan was. |
| 51 Te weten niet slechts alleen met woorden, maar ook met de daad hunner verstrooiing in alle omliggende landen, waardoor zij als op een toneel gesteld zouden worden tot een openbaar bewijs van Gods wraak tegen de zonde. |
| 52 Te weten niet alleen de Joden, bevindende metterdaad dat Ik waarachtig, rechtvaardig en een vijand der zonden ben, maar ook de heidenen, onderricht zijnde van de Joden en ziende de rechtvaardige plagen, waarmede God hun zonden strafte. |
|
17 Daarna geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende: |
18 Mensenkind, 53gij zult uw brood eten met beven, en uw water zult gij met beroerte en met kommer drinken. |
| 53 Te weten om te betekenen de benauwdheid, vrees en verslagenheid, waartoe de Joden in Jeruzalem en overal in het land gebracht zouden worden. Vgl. Ez. 4:16. |
| Ez. 4:16 Daarna zeide Hij tot mij: Gij mensenkind, zie, Ik breek den staf des broods in Jeruzalem, en zij zullen het brood met gewicht en met kommer eten, en het water met zekere maat en met verbaasdheid drinken; |
|
19 En gij zult tot het volk 54des lands zeggen: Alzo zegt de Heere HEERE van de inwoners van Jeruzalem, in het land Israëls: Zij zullen hun brood 55met kommer eten, en hun water zullen zij met gverbaasdheid drinken, 56omdat 57haar land woest zal worden 58van zijn volheid, vanwege het geweld van al degenen die daarin wonen; |
| 54 Namelijk van Chaldea. Hij verstaat de Joden en Israëlieten die daar als gevangenen woonden. Dezen was het zeer profijtelijk te horen, hoe het nog met Jeruzalem vergaan zou. Want het was hun leed, verleid zijnde door de valse profeten, dat zij door den raad van Jeremia hun vaderland verlaten en zich hun vijanden overgegeven hadden. |
| 55 Dat is, zeer bekommerd, verslagen en verbaasd zijnde over de onverwachte en vreselijke ellenden, die hen tegelijk zullen overvallen. |
| g Ez. 4:16. |
| Ez. 4:16 Daarna zeide Hij tot mij: Gij mensenkind, zie, Ik breek den staf des broods in Jeruzalem, en zij zullen het brood met gewicht en met kommer eten, en het water met zekere maat en met verbaasdheid drinken; |
| 56 Dat is, opdat zij daaruit verstaan mochten, dat niet alleen de stad belegerd, maar ook het ganse land verwoest zou worden. |
| 57 Versta het land van Jeruzalem, te weten waarin deze stad gelegen was en waarover zij heerste. |
| 58 Dat is, van hetgeen waar het vol van is, alzo Ps. 24:1. Versta allerlei overvloed en rijkdom, die door den vijand weggenomen zou worden. |
| Ps. 24:1 EEN psalm van David. De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid, de wereld en die daarin wonen. |
|
20 En de bewoonde steden zullen woest worden, en het land zal een wildernis zijn; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben. |
Geen uitstel meer |
21 Wederom geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende: |
22 Mensenkind, wat is dit voor een 59spreekwoord dat
60gijlieden hebt in het land Israëls, zeggende: De dagen zullen verlengd worden, en al het 61gezicht zal vergaan? |
| 59 Het Hebreeuwse woord betekent hier een algemeen zeggen, met weinige woorden veel betekenende, en het meeste deel der lieden zo bekend, dat het hun met de eerste gelegenheid terstond op de tong komt. Zie 1 Sam. 10:12; 24:14. Ez. 18:2. |
| 1 Sam. 10:12 Toen antwoordde een man vandaar en zeide: Wie is toch hun Vader? Daarom is het tot een spreekwoord geworden: Is Saul ook onder de profeten? 1 Sam. 24:14 Gelijk als het spreekwoord der ouden zegt: Van de goddelozen komt goddeloosheid voort; maar mijn hand zal niet tegen u zijn. Ez. 18:2 Wat is ulieden, dat gij dit spreekwoord gebruikt van het land Israëls, zeggende: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden der kinderen zijn stomp geworden? |
| 60 Te weten die onder u met Mijn dreigementen den spot houdt. |
| 61 De zin van dit spreekwoord is, dat zij met de voorzeggingen der profeten, rakende hun ondergang, niet te doen hadden, overmits God naar Zijn lankmoedigheid den tijd van de aankomst huns verderfs, dien de profeten kort maakten, verlengen zou, of dat hun profetieën nimmermeer zouden waarachtig bevonden worden. |
|
23 Daarom, zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal dit spreekwoord doen ophouden, dat zij het niet meer ten spreekwoord gebruiken zullen in Israël. Maar spreek tot hen: 62De dagen zijn nabijgekomen, en 63het woord van 64ieder gezicht. |
| 62 Dat is, de tijd van hun ondergang. |
| 63 Dat is, de profetie, van hun uitroeiing door de Chaldeeën. |
| 64 Dat is, den inhoud, de uitvoering van elke profetie, rakende uw voorzegd verderf. |
|
24 Want geen 65ijdel gezicht zal er meer wezen, noch 66vleiende waarzegging, in het midden van het huis Israëls. |
| 65 Dat is, valse en leugenachtige voorzegging. Alzo Klgld. 2:14. Ez. 13:6, 7. Zach. 10:2. IJdelheid voor valsheid. Zie Job 31 op vers 5. |
| Klgld. 2:14 Nun. Uw profeten hebben u ijdelheid en ongerijmdheid gezien, en zij hebben u uw ongerechtigheid niet geopenbaard om uw gevangenis af te wenden, maar zij hebben u gezien ijdele lasten en uitstotingen. Ez. 13:6 Zij zien ijdelheid en leugenachtige voorzegging, die daar zeggen: De HEERE heeft gesproken, daar de HEERE hen niet gezonden heeft; en zij geven hoop van het woord te zullen bevestigen. Ez. 13:7 Ziet gij niet een ijdel gezicht, en spreekt een leugenachtige voorzegging, als gij zegt: De HEERE spreekt, daar Ik niet gesproken heb? Zach. 10:2 Want de terafim spreken ijdelheid, en de waarzeggers zien valsheid, en zij spreken ijdele dromen, zij troosten met ijdelheid; daarom zijn zij heengetogen als schapen, zij zijn onderdrukt geworden, want er was geen herder. Job 31:5 (kt.) Zo ik met ijdelheid omgegaan heb, en mijn voet gesneld heeft tot bedriegerij, |
| 66 Hebr. gladde, of: desgenen die glad is, te weten van mond, door vleiing en schoonspreken. Vgl. Spr. 5:3; 26:28, en de aantt. Hij spreekt van de valse profeten, die den waren profeten tegenspraken en het volk met zoete en aangename voorzeggingen in hun ongeloof, afgoderij en kwade leven voedden. Anders: slibberige, dat is, twijfelachtige. |
| Spr. 5:3 Want de lippen der vreemde vrouw druppen honingzeem, en haar gehemelte is gladder dan olie; Spr. 26:28 Een valse tong haat degenen die zij verbrijzelt; en een gladde mond maakt omstoting. |
|
25 Want Ik ben de HEERE, Ik zal spreken; het woord dat Ik zal spreken, zal gedaan worden, de tijd
67zal niet meer 68uitgesteld worden; want in 69uw dagen, o wederspannig huis, zal Ik een woord spreken en hetzelve doen, spreekt de Heere HEERE. |
| 67 Want de belegering van Jeruzalem door Nebukadnezar is kort daarna gevolgd. |
| 68 Hebr. eigenlijk: vertrokken, of vertogen. |
| 69 Dat is, in uw leven. |
|
26 Verder geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende: |
27 Mensenkind, zie, die van het huis Israëls zeggen: Het gezicht dat hij ziet, is 70voor vele dagen, en 71hij profeteert van tijden die verre zijn. |
| 70 Dat is, voor langen tijd, eer het vervuld zal worden, zodat de straf op onze dagen niet aankomen zal. Zij loochenen niet openbaarlijk de waarheid der profetie, maar om zichzelven in slaap te wiegen, stellen zij dezelve lang uit. |
| 71 Zij menen den profeet Ezechiël. |
|
28 Daarom, zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Geen Mijner woorden zullen meer uitgesteld worden; het woord hetwelk Ik gesproken heb, dat zal gedaan worden, spreekt de Heere HEERE. |