Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God toont den profeet de boosheid der voornaamste regenten binnen Jeruzalem, die met Gods profetieën den spot dreven, vs. 1, enz. De profeet moet profeteren van hun zonden en straffen, 4. Een der voorzeide regenten sterft, waarover de profeet ontsteld wordt, 13. God toont hem de spotternij, die zij te Jeruzalem dreven met hun broederen die naar Babel waren weggevoerd, denwelken God daarentegen geestelijken en lichamelijken zegen belooft, 14. De heerlijkheid des Heeren verlaat de stad, 22. God brengt den profeet weder (in gezicht) tot zijn medegevangen broederen in Chaldea, 24. |
De HEERE verlaat Jeruzalem |
1 TOEN hief mij 1de Geest op, en bracht mij tot de 2Oostpoort van het huis des HEEREN, dewelke ziet oostwaarts; en zie, aan de deur der poort waren 3vijf en twintig mannen; en in het midden van hen zag ik 4Jaäzánja, den zoon van Azzur, en 5Pelátja, den zoon van Benája, 6vorsten des volks. | | 1 Versta den Geest Gods, Die hem dit gezicht vertoonde. Zie Ez. 8 op vers 3. Ez. 8:3 (kt.) En Hij stak de gelijkenis ener hand uit en nam mij bij het haar mijns hoofds; en de Geest voerde mij op tussen de aarde en tussen den hemel, en bracht mij in de gezichten Gods te Jeruzalem, tot de deur der poort van het binnenste voorhof, dewelke ziet naar het noorden, alwaar de zitplaats was van een beeld der ijvering, dat tot ijver verwekt. |
2 Zie Ez. 10 op vers 19. Ez. 10:19 (kt.) En de cherubs hieven hun vleugelen op, en verhieven zich van de aarde omhoog voor mijn ogen, als zij uitgingen; en de raderen waren tegenover hen; en elkeen stond aan de deur der Oostpoort van het huis des HEEREN; en de heerlijkheid van den God Israëls was van boven over hen. |
3 Men meent dezen geweest te zijn dezelfden van dewelke gesproken is Ez. 8:16. Zoveel is het, dat zij van groot aanzien onder het volk geweest zijn, en voornamelijk welker namen hier uitgedrukt worden. Zij komen hier uit het huis des Heeren, van den afgodendienst, dien zij daar de zon bewezen hadden, en spreken tezamen van de versterking der stad. Ez. 8:16 En Hij bracht mij tot het binnenste voorhof van het huis des HEEREN; en zie, aan de deur van den tempel des HEEREN, tussen het voorhuis en tussen het altaar, waren omtrent vijf en twintig mannen; hun achterste leden waren naar den tempel des HEEREN, en hun aangezichten naar het oosten; en dezen bogen zich neder naar het oosten voor de zon. |
4 Onderscheid dezen van een anderen Jaäzanja, den zoon van Safan, Ez. 8:11. Ez. 8:11 En zeventig mannen uit de oudsten van het huis Israëls, met Jaäzánja, den zoon van Safan, staande in het midden van hen, stonden voor hun aangezichten, en eenieder had zijn rookvat in zijn hand; en een overvloedige wolk des reukwerks ging op. |
5 Die ook te onderscheiden is van anderen van dezen naam, 1 Kron. 3:21; 4:42. 1 Kron. 3:21 De kinderen van Hanánja nu waren Pelátja en Jesaja. De kinderen van Refája, de kinderen van Arnan, de kinderen van Obadja, de kinderen van Sechánja. 1 Kron. 4:42 Ook gingen uit hen, te weten uit de kinderen van Simeon, vijfhonderd mannen tot het gebergte van Seïr; en Pelátja en Neárja en Refája en Uzziël, de zonen van Jiseï, waren hun tot hoofden. |
6 Dat is, voortreffelijke personen, die in de regering des lands uitstekende, bij het volk aanzienlijk waren, en dienvolgens een voorbeeld der godvruchtigheid allen billijk moesten geweest zijn. Vgl. Ex. 3:16. Lev. 4:15. 2 Kon. 23:1, en de aantt. Ex. 3:16 Ga heen en verzamel de oudsten van Israël en zeg tot hen: De HEERE, uwer vaderen God, is mij verschenen, de God Abrahams, Izaks en Jakobs, zeggende: Ik heb ulieden getrouwelijk bezocht en hetgeen dat ulieden in Egypte is aangedaan; Lev. 4:15 En de oudsten der vergadering zullen hun handen op het hoofd van den var, voor het aangezicht des HEEREN, leggen; en hij zal den var slachten voor het aangezicht des HEEREN. 2 Kon. 23:1 TOEN zond de koning heen, en tot hem verzamelden al de oudsten van Juda en Jeruzalem. |
2 En 7Hij zeide tot mij: Mensenkind, dezen zijn de mannen die ongerechtigheid bedenken, en die kwaden raad 8raden in deze stad; | | 7 Te weten de Geest, Die hem voerde. Waaruit blijkt dat het woord niet van den wind moet verstaan zijn. Anderen verstaan door dezen sprekenden Persoon den Heere, Die Zich over de cherubs vertoonde, Ez. 10:19. Ez. 10:19 En de cherubs hieven hun vleugelen op, en verhieven zich van de aarde omhoog voor mijn ogen, als zij uitgingen; en de raderen waren tegenover hen; en elkeen stond aan de deur der Oostpoort van het huis des HEEREN; en de heerlijkheid van den God Israëls was van boven over hen. |
8 Te weten van de stad niet over te geven in der Chaldeeën hand, tegen den raad van den profeet Jeremia, maar die te beschermen. |
3 Die zeggen: Men moet geen huizen 9nabij bouwen; 10deze stad
11zou 12de pot en wij het vlees zijn. | | 9 Te weten nabij de stad, dat is, in de voorstad. |
10 Dat is, Jeruzalem. |
11 Dat is, de Chaldeeën komende om deze stad te belegeren, zouden in de huizen der voorstad bekwamelijk mogen wonen, en als een vuur de stad, als een pot zijnde, doen zieden, en ons, die daarin zouden zijn, als het vlees door honger verteren. Vgl. Ez. 24:3, enz. Zij spotten met de profetie Jer. 1:13, die zij met hun raad zoeken te schande en leugenachtig te maken. Anders: Ons verderf is niet nabij, laat ons huizen bouwen, te weten om hier te blijven wonen; en zo zij deze stad de pot en wij het vlees. Want zijn wij het vlees in den pot, wij moeten daarin blijven; zodat Jeremia tegen zichzelven profeteert, als hij ons spreekt van weggevoerd te zullen worden. Ez. 24:3 En gebruik een gelijkenis tot dat wederspannig huis, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Zet een pot toe, zet hem toe, en giet ook water daarin. Jer. 1:13 En des HEEREN woord geschiedde ten tweeden male tot mij, zeggende: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een ziedenden pot, welks voorste deel tegen het noorden is. |
12 Te weten waarvan Jeremia geprofeteerd heeft, Jeremia 1. Jeremia 1 DE woorden van Jeremía, den zoon van Hilkía, uit de priesters die te Anathoth waren, in het land van Benjamin; |
4 Daarom, profeteer tegen hen; profeteer, o mensenkind. | | |
5 Zo 13viel dan de Geest des HEEREN op mij en 14Hij zeide tot mij: Zeg: Zo zegt de HEERE: 15Alzo zegt gijlieden, o huis 16Israëls, want Ik weet elkeen der 17dingen die in uw geest opklimmen. | | 13 Zie Ez. 1 op vers 3. Ez. 1:3 (kt.) Geschiedde het woord des HEEREN uitdrukkelijk tot Ezechiël, den zoon van Buzi, den priester, in het land der Chaldeeën, bij de rivier Chebar; en de hand des HEEREN was daar op hem. |
14 Zie op vers 2. vers 2 (kt.) En Hij zeide tot mij: Mensenkind, dezen zijn de mannen die ongerechtigheid bedenken, en die kwaden raad raden in deze stad; |
15 Te weten gelijk even tevoren vers 3 verhaald is. vers 3 Die zeggen: Men moet geen huizen nabij bouwen; deze stad
zou de pot en wij het vlees zijn. |
16 Dat is, Juda. Zie 2 Kron. 15:17; 21:2 met de aantt. 2 Kron. 15:17 De hoogten werden wel niet weggenomen uit Israël, het hart van Asa nochtans was volkomen al zijn dagen. 2 Kron. 21:2 En hij had broederen, Jósafats zonen, Azárja en Jehíël en Zechárja en Azarjáhu en Michaël en Sefátja; deze allen waren zonen van Jósafat, den koning Israëls. |
17 Hebr. de opklimmingen uws geestes, dat is, wat in de gedachten uws harten opkomt. Zie van gelijke manier van spreken Jer. 7 op vers 31. Jer. 7:31 (kt.) En zij hebben gebouwd de hoogten van Tofeth, dat in het dal des zoons van Hinnom is, om hun zonen en hun dochters met vuur te verbranden; hetwelk Ik niet heb geboden, noch in Mijn hart is opgekomen. |
6 18Gij hebt 19uw verslagenen in deze stad vermenigvuldigd, en gij hebt derzelver straten met de verslagenen vervuld. | | 18 Te weten vorsten en regeerders der stad, van dewelke zie op vers 1. vers 1 (kt.) TOEN hief mij de Geest op, en bracht mij tot de Oostpoort van het huis des HEEREN, dewelke ziet oostwaarts; en zie, aan de deur der poort waren vijf en twintig mannen; en in het midden van hen zag ik Jaäzánja, den zoon van Azzur, en Pelátja, den zoon van Benája, vorsten des volks. |
19 Dat is, die gij door allerlei soort van ongerechtigheid in de stad verdrukt hebt. Vgl. Ez. 7:23; 9:9. Ez. 7:23 Maak een keten, want het land is vol van bloedgerichten, en de stad is vol van geweld. Ez. 9:9 Toen zeide Hij tot mij: De ongerechtigheid van het huis van Israël en Juda is gans zeer groot, en het land is met bloed vervuld, en de stad is vol van afwijking; want zij zeggen: De HEERE heeft het land verlaten, en de HEERE ziet niet. |
7 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: 20Uw verslagenen, die gij in het midden derzelve nedergelegd hebt, die zijn het vlees, en deze stad is de pot; maar ulieden zal Ik uit het midden 21derzelve 22doen uitgaan. | | 20 Wat de Joden zeiden tot bespotting van de woorden van Jeremia, keert Ezechiël tegen hen, alsof hij zeide: Zeker is de stad Jeruzalem de pot, maar het vlees daarin ziedende, zijn degenen die gij daarin wredelijk verdrukt hebt, om welker oorzaak en al uw goddeloosheden Gods toorn u en uws gelijken nog gruwelijker verslinden zal. |
21 Te weten stad Jeruzalem. Anders: zal hij, zal men doen uitgaan. Versta den vijand. |
22 Namelijk door middel der Chaldeeën, die hen gevankelijk nemen en naar hun verdiensten straffen zouden. Zie de vier volgende verzen. |
8 Gijlieden hebt het 23zwaard gevreesd, en het zwaard zal Ik over u brengen, spreekt de Heere HEERE. | | 23 Dat is, de oorlog. Zie Lev. 26 op vers 6. Lev. 26:6 (kt.) Ook zal Ik vrede geven in het land, dat gij zult te slapen liggen en niemand zij die verschrikke; en Ik zal het boos gedierte uit het land doen ophouden en het zwaard zal door uw land niet doorgaan. |
9 Ook zal Ik ulieden uit het midden derzelve doen uitgaan, en Ik zal u overgeven in de hand 24der vreemden; en Ik zal 25recht onder u doen. | | 24 Namelijk der Chaldeeën. |
25 Zie Ez. 5 op vers 8. Ez. 5:8 (kt.) Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Zie, Ik wil aan u, ja Ik; want Ik zal gerichten in het midden van u oefenen voor de ogen van die heidenen. |
10 Gij zult 26door het zwaard vallen; in de 27landpale Israëls zal Ik u 28richten, en gij zult weten dat Ik de HEERE ben. | | 26 Dat is, door den oorlog omkomen. Zie Lev. 26 op vers 7. Lev. 26:7 (kt.) En gij zult uw vijanden vervolgen, en zij zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. |
27 Namelijk in Ribla. Zie van deze stad 2 Kon. 23 op vers 33; 25:6. Zij lag in het land van Hamath, hetwelk benoorden was aan de pale van Palestina, Num. 34:8. Joz. 13:5. 2 Kon. 23:33 (kt.) Doch Farao Necho liet hem binden te Ribla in het land van Hamath, opdat hij te Jeruzalem niet regeren zou; en hij legde het land een boete op van honderd talenten zilver en een talent goud. 2 Kon. 25:6 Zij dan grepen den koning en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem. Num. 34:8 Van den berg Hor zult gij aftekenen tot waar men komt te Hamath; en de uitgangen dezer landpale zullen zijn naar Zedad. Joz. 13:5 Daartoe het land der Giblieten en de ganse Libanon tegen den opgang der zon, van Baäl-Gad onder aan den berg Hermon, tot aan den ingang van Hamath. |
28 Dat is, straffen. Vgl. Gen. 15 op vers 14. Alzo hier in het volgende vers. Gen. 15:14 (kt.) Doch Ik zal het volk ook richten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have. |
11 Deze stad zal ulieden niet tot 29een pot zijn, en gij zult in het midden derzelve 30niet tot vlees zijn; 31in de landpale Israëls 32zal Ik u richten. | | 29 Te weten om daarin te zieden, dat is, daarin te blijven, en uw meeste straf, dit leven aangaande, te dragen. |
30 Dit woordje moet hier uit het voorgaande lid weder bijgesteld zijn. |
31 Als in vers 10. vers 10 Gij zult door het zwaard vallen; in de landpale Israëls zal Ik u richten, en gij zult weten dat Ik de HEERE ben. |
32 Zie de vervulling hiervan 2 Kon. 25:21. Jer. 52:10. 2 Kon. 25:21 En de koning van Babel sloeg hen en doodde hen te Ribla, in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd. Jer. 52:10 En de koning van Babel slachtte de zonen van Zedekía voor zijn ogen, en hij slachtte ook al de vorsten van Juda te Ribla. |
12 En gij zult weten dat Ik de HEERE ben, omdat gij in Mijn inzettingen niet gewandeld en Mijn rechten niet gedaan hebt, maar naar de 33rechten der heidenen die rondom u zijn, gedaan hebt. | | 33 Of: wijzen. Versta hun afgodische rechten, die God hun verboden had enigszins na te volgen, Lev. 18:3; 20:23. Deut. 12:29, 30; 18:14. In Ez. 5:7 worden de Joden bestraft omdat zij naar de rechten der heidenen niet leefden. Doch zie daarvan de aant. aldaar. Lev. 18:3 Gij zult niet doen naar de werken des Egyptischen lands, waarin gij gewoond hebt; noch naar de werken van het land Kanaän, waarheen Ik u breng, zult gij doen en zult in hun inzettingen niet wandelen. Lev. 20:23 En wandelt niet in de inzettingen des volks hetwelk Ik voor uw aangezicht uitwerp; want al deze dingen hebben zij gedaan; daarom ben Ik van hen verdrietig geworden. Deut. 12:29 Wanneer de HEERE uw God voor uw aangezicht zal hebben uitgeroeid de volken naar dewelke gij heen gaat om die erfelijk te bezitten, en gij die erfelijk zult bezitten en in hun land wonen, Deut. 12:30 Wacht u, dat gij niet verstrikt wordt achter hen, nadat zij voor uw aangezicht zullen verdelgd zijn, en dat gij niet vraagt naar hun goden, zeggende: Gelijk als deze volken hun goden gediend hebben, alzo zal ik ook doen. Deut. 18:14 Want deze volken die gij zult erven, horen naar guichelaars en waarzeggers; maar u aangaande, de HEERE uw God heeft u zulks niet toegelaten. Ez. 5:7 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Dewijl gijlieden dies meer gemaakt hebt dan de heidenen die rondom u zijn, in Mijn inzettingen niet gewandeld hebt en Mijn rechten niet gedaan hebt, zelfs naar de rechten der heidenen die rondom u zijn, niet gedaan hebt; |
13 Het geschiedde nu als ik 34profeteerde, dat Pelátja, de zoon van Benája, stierf. Toen 35viel ik neder op mijn aangezicht, en riep met 36luider stem en zeide: Ach Heere HEERE, 37zult Gij gans een voleinding maken met het overblijfsel Israëls? | | 34 Het schijnt dat dit profeteren van Ezechiël en het sterven van Pelatja eerst in het gezicht geschied is, en daarna in de daad, zodat Ezechiël den Israëlieten die in Chaldea waren, dadelijk verkondigd heeft wat hij gezien en in den geest gedaan had, en dat de dood van Pelatja dan ook dadelijk geschied is, tot de bevestiging dezer voorzegging. |
35 Te weten uit verslagenheid en om voor het overblijfsel des volks te bidden. Vgl. Num. 14 op vers 5. Num. 14:5 (kt.) Toen vielen Mozes en Aäron op hun aangezichten, voor het aangezicht van de ganse gemeente der vergadering van de kinderen Israëls. |
36 Hebr. groter. |
37 De profeet ziet niet eigenlijk in deze klacht op Pelatja, die een goddeloos mens was, maar op de weinigen die nog overig waren, denkende, indien de Heere zo voortging, dat Hij haast een einde zou maken, daar Hij nochtans beloofd had een overblijfsel te behouden. Zie van deze manier van spreken Jer. 4 op vers 27. Jer. 4:27 (kt.) Want zo zegt de HEERE: Dit ganse land zal een woestheid zijn (doch Ik zal geen voleinding maken); |
14 Toen geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende: | | |
15 Mensenkind, 38het zijn uw 39broederen, uw 40broederen, de mannen 41uwer maagschap, en het ganse huis Israëls, ja, dat 42ganse, tot welke de inwoners van Jeruzalem 43gezegd hebben: 44Maakt u verre af van den HEERE, ditzelve land is ons tot een erfbezitting gegeven. | | 38 Versta degenen die met Jojachin door den raad van Jeremia als ballingen in Chaldea verhuisd waren, 2 Kon. 24:12, enz. 2 Kon. 24:12 Toen ging Jójachin, de koning van Juda, uit tot den koning van Babel, hij, en zijn moeder en zijn knechten en zijn vorsten en zijn hovelingen; en de koning van Babel nam hem gevangen in het achtste jaar zijner regering. |
39 Dat is, uw bloedvrienden en nabestaanden. Zie Gen. 24 op vers 27. Gen. 24:27 (kt.) En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij, de HEERE heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heren broederen. |
40 Deze herhaling geschiedt om den ijver Gods en de gewichtigheid der zaak uit te drukken. |
41 Hebr. uwer lossing, dat is, die uit kracht van hun maagschap het recht hebben om uw goederen te lossen, en dienvolgens uw nabestaande bloedvrienden zijn. Zie Lev. 25:25. Lev. 25:25 Wanneer uw broeder zal verarmd zijn en iets van zijn bezitting verkocht zal hebben, zo zal zijn losser, die hem nabestaande is, komen en zal het verkochte zijns broeders lossen. |
42 Te weten dat daar in Chaldea was, meest behorende tot den stam van Juda. |
43 Te weten dezelve bespottende, omdat zij hun vaderland verlaten hadden en als ballingen in Chaldea woonden; daar deze anderen nog bezaten en gebruikten het land dat God hun vaderen tot een erfelijk goed gegeven had. |
44 Alsof zij zeiden: Wij zijn alleen Gods volk, die Zijn land, dat Hij onzen vaderen gegeven heeft, bewonen. Wij hebben met u, die van ons gescheiden zijt, niet te doen, en gij zult geen deel met ons hebben in dit land, dat gij verlaten hebt. |
16 Daarom, zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Hoewel Ik 45hen ver onder de heidenen weggedaan heb, en hoewel Ik hen in de landen verstrooid heb, nochtans zal Ik hun een 46weinig tijds tot een Heiligdom zijn 47in de landen waarin zij gekomen zijn. | | 45 Te weten die Hij in het voorgaande vers des profeten broederen en het huis Israëls genaamd had. Alzo in het volgende. |
46 Of: Ik ben hun een weinig tijds tot een Heiligdom geworden. Anders: Ik zal hun tot een klein Heiligdom zijn, te weten in plaats van den zichtbaren tempel in Jeruzalem, die een teken was van Mijn tegenwoordigheid, zal Ik nu voor een kleinen tijd bij hen zijn, zonder dat uitwendige teken, met Mijn Geest en genade onder hen wonende, hun gebeden verhorende en hen beschermende. Anders: een Heiligdom der weinigheid, dat is, van weinigen. Vgl. Jes. 8:14. Jes. 8:14 Dan zal Hij ulieden tot een Heiligdom zijn, maar tot een Steen des aanstoots en tot een Rotssteen der struikeling den twee huizen Israëls, tot een Strik en tot een Net den inwoners te Jeruzalem. |
47 Te weten van Chaldea, en andere waarin zij verstrooid zijn. |
17 Daarom, zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Ja, 48Ik zal ulieden vergaderen uit de volken, en Ik zal u verzamelen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, en 49Ik zal u het land Israëls geven. | | 48 Hetwelk vervuld is als de Joden wedergekomen zijn uit de Babylonische gevangenis naar hun vaderland, en nog volmaakter als de Heere Christus Zijn gemeente door den dienst der apostelen uit alle volken vergaderd heeft. |
49 Te weten na de gevangenis van zeventig jaren. |
18 En zij zullen daarheen komen, en al deszelfs 50verfoeiselen en al deszelfs gruwelen vandaar wegdoen. | | 50 Dat is, afgoden, die men verfoeien moet en waarvan men een gruwel hebben moet. |
19 En Ik zal hun a51enerlei 52hart geven, en zal een 53nieuwen geest in het binnenste van u geven, en Ik zal 54het stenen hart uit 55hun vlees 56wegnemen, en zal hun een 57vlezen hart geven, | | a Jer. 32:39. Ez. 36:26. Jer. 32:39 En Ik zal hun enerlei hart en enerlei weg geven, om Mij te vrezen al de dagen, hun ten goede, mitsgaders hun kinderen na hen. Ez. 36:26 En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven. |
51 Dat is, hetwelk niet dubbel of vals is, maar oprecht, ongeveinsd, Mij alleen aanhangende, en niet verdeeld tussen Mij en de afgoden. Zie wijders Jer. 32:39 met de aant. Jer. 32:39 En Ik zal hun enerlei hart en enerlei weg geven, om Mij te vrezen al de dagen, hun ten goede, mitsgaders hun kinderen na hen. |
52 Dat is, wil, genegenheid, beweging. Zo is het woord hart meest genomen, als het bij het woord geest gesteld wordt; hetwelk dan betekent den zin, het verstand en de gedachten des mensen, Ps. 51:12. Ez. 18:31; 36:26. Ps. 51:12 Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest. Ez. 18:31 Werpt van u weg al uw overtredingen waardoor gij overtreden hebt, en maakt u een nieuw hart en een nieuwen geest; want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls? Ez. 36:26 En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven. |
53 Dat is, andere zinnen en gedachten dan tevoren in u waren. Versta een verandering van den geest, niet in wezen, maar in hoedanigheden en krachten. Vgl. de voor aangewezen plaatsen, insgelijks Rom. 7:6; 12:2. 2 Kor. 4:13. Ef. 4:23. Kol. 3:10. Rom. 7:6 Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de wet, overmits wij dien gestorven zijn, onder welken wij gehouden waren; alzo dat wij dienen in nieuwheid des Geestes, en niet in de oudheid der letter. Rom. 12:2 En wordt dezer wereld niet gelijkvormig, maar wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven welke de goede en welbehagende en volmaakte wil van God is. 2 Kor. 4:13 Dewijl wij nu denzelfden Geest des geloofs hebben, gelijk er geschreven is: Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken; zo geloven wij ook, daarom spreken wij ook; Ef. 4:23 En dat gij zoudt vernieuwd worden in den geest uws gemoeds, Kol. 3:10 En aangedaan hebt den nieuwen mens, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld Desgenen Die hem geschapen heeft; |
54 Hebr. het hart des steens, dat is, een stenen of stenig hart. Het hart van den onherboren mens wordt hier bij een steen vergeleken, ten aanzien van zijn natuurlijke hardigheid. De gelijkenis bestaat voorts hierin, dat, gelijk een steen uit zijn natuur de kracht niet heeft om zich in vlees te veranderen, dat ook alzo een onherboren mens uit zijn eigen onherboren natuur de kracht niet heeft om zich tot God te bekeren; maar gelijk God uit stenen Abrahams kinderen kan verwekken, Matth. 3:9, zo kan Hij ook steenachtige harten door Zijn heiligmakenden Geest vermurwen. Matth. 3:9 En meent niet bij uzelven te zeggen: Wij hebben Abraham tot een vader. Want ik zeg u, dat God zelfs uit deze stenen Abraham kinderen kan verwekken. |
55 Dat is, hun lichaam, waarin de ziel woont. Zie Job 12 op vers 10. Job 12:10 (kt.) In Wiens hand de ziel is van al wat leeft, en de geest van alle vlees des mensen. |
56 Te weten door uit de ziel de kwade hoedanigheden en krachten, waarmede zij door hun verdorven natuur Mij wederstaan, uit te roeien en van hen door den Geest der wedergeboorte weg te doen, opdat zij Mij niet meer wederstreven. |
57 Hebr. een hart des vleses, dat is, een vlezen hart. Het hart van een herboren mens wordt hier bij vlees vergeleken, hetwelk niet hard is als een steen, maar buigzaam en gedwee is, en zich gewilliglijk van Gods Geest laat leiden. Zodanig is des mensen hart, nadat God het stenen hart weggenomen en een nieuw hart gegeven heeft. |
20 58Opdat zij wandelen in Mijn inzettingen, en Mijn rechten 59bewaren en dezelve doen; 60en zij zullen Mij tot een bvolk zijn, en Ik zal hun 61tot een God zijn. | | 58 Hij zegt niet: Opdat zij kunnen, of mogen wandelen, enz., maar Hij spreekt van de dadelijke gehoorzaamheid, die de wedergeborenen jegens God bewijzen. |
59 Dit woord ziet op de zekere volstandigheid dergenen die tot God waarlijk bekeerd zijn. |
60 Zie Lev. 26 op vers 12. Lev. 26:12 (kt.) En Ik zal in het midden van u wandelen en zal u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn. |
b Jer. 24:7; 30:22; 31:1; 32:38. Jer. 24:7 En Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de HEERE ben; en zij zullen Mij tot een volk zijn en Ik zal hun tot een God zijn; want zij zullen zich tot Mij met hun ganse hart bekeren. Jer. 30:22 En gij zult Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn. Jer. 31:1 TERZELFDER tijd, spreekt de HEERE, zal Ik allen geslachten Israëls tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. Jer. 32:38 Ja, zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn. |
61 Zie Gen. 17 op vers 7. Lev. 18 op vers 2. Gen. 17:7 (kt.) En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. Lev. 18:2 (kt.) Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Ik ben de HEERE uw God. |
21 62Maar welker hart 63het hart hunner 64verfoeiselen en hunner gruwelen 65nawandelt, derzelver weg zal Ik 66op hun choofd geven, spreekt de Heere HEERE. | | 62 Anders: Maar aangaande die welker hart het hart hunner verfoeiselen en hun gruwelen nawandelt. |
63 Dat is, hetwelk zij menen dat hun afgoden begeren en wensen. |
64 Dat is, afgoden. |
65 Vgl. 1 Kon. 11 op vers 5. 1 Kon. 11:5 (kt.) Want Sálomo wandelde Astoreth, den god der Sidoniërs, na, en Milcom, het verfoeisel der Ammonieten. |
66 Zie Ez. 9 op vers 10. Ez. 9:10 (kt.) Daarom ook, wat Mij aangaat, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal hun weg op hun hoofd geven. |
c Ez. 9:10. Ez. 9:10 Daarom ook, wat Mij aangaat, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal hun weg op hun hoofd geven. |
22 Toen hieven de 67cherubs 68hun vleugelen op, en de 69raderen tegenover hen; en de 70heerlijkheid van den God Israëls was over hen van boven. | | 67 Zie Ez. 1:5 op het woord dieren. Ez. 1:5 En uit het midden daarvan kwam de gelijkenis van vier dieren; en dit was hun gedaante: zij hadden de gelijkenis van een mens. |
68 Te weten waarmede zij vlogen. Zie Ez. 1 op vers 6. Ez. 1:6 (kt.) En elkeen had vier aangezichten; insgelijks had elkeen van hen vier vleugelen. |
69 Zie Ez. 1 op vers 15. Ez. 1:15 (kt.) Als ik die dieren zag, zie, zo was er een rad op de aarde bij die dieren, naar vier aangezichten van hetzelve. |
70 Zie Ez. 1 op vers 28. Alzo in het volgende vers. Ez. 1:28 (kt.) Gelijk de gedaante van den boog die in de wolk is ten dage des plasregens, alzo was de gedaante van den glans rondom; dit was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des HEEREN; en als ik het zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde een stem van Een Die sprak. |
23 En de heerlijkheid des HEEREN 71rees op van het midden der stad, en 72stond op den berg die tegen het oosten der stad is. | | 71 Vgl. Ez. 10 op vers 4. Ez. 10:4 (kt.) Toen hief zich de heerlijkheid des HEEREN omhoog van boven den cherub, op den dorpel van het huis; en het huis werd vervuld met een wolk, en het voorhof was vol van den glans der heerlijkheid des HEEREN. |
72 Dat is, bleef of ging staan, stelde zich op den berg. Versta den Olijfberg, van denwelken zie 2 Sam. 15:30. Zach. 14:4. Matth. 24:3. 2 Sam. 15:30 En David ging op door den opgang der olijven, opgaande en wenende, en het hoofd was hem bewonden; en hij zelf ging barrevoets. Ook had al het volk dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd bedekt en zij gingen op, opgaande en wenende. Zach. 14:4 En Zijn voeten zullen te dien dage staan op den Olijfberg, die vóór Jeruzalem ligt, tegen het oosten; en de Olijfberg zal in tweeën gespleten worden, naar het oosten en naar het westen, zodat er een zeer grote vallei zal zijn; en de ene helft des bergs zal wijken naar het noorden, en de helft deszelven naar het zuiden. Matth. 24:3 En als Hij op den Olijfberg gezeten was, gingen de discipelen tot Hem alleen, zeggende: Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn? En welk zal het teken zijn van Uw toekomst en van de voleinding der wereld? |
24 Daarna nam mij de Geest op, en bracht mij in gezicht 73door den Geest Gods in Chaldéa, tot 74de gevankelijk weggevoerden; en het gezicht dat ik gezien had, voer 75van mij op. | | 73 Dat is, dat mij van den Geest Gods gewezen was. Vgl. Ez. 4 op vers 4. De zin is, dat dit al hem geschied is in het gezicht zijns geestes, en niet dadelijk in zijn lichaam, hetwelk nu vast in Chaldea bleef. Ez. 4:4 (kt.) Lig gij ook neder op uw linkerzijde en leg daarop de ongerechtigheid van het huis Israëls; naar het getal der dagen dat gij daarop zult liggen, zult gij hun ongerechtigheid dragen. |
74 Hebr. gevankelijke wegvoering. Alzo in het volgende vers. Zie Ez. 1 op vers 1. Ez. 1:1 (kt.) IN het dertigste jaar, in de vierde maand, op den vijfde derzelver maand, als ik in het midden der weggevoerden was bij de rivier Chebar, zo geschiedde het dat de hemelen werden geopend en ik gezichten Gods zag. |
75 Dat is, hield op, of verdween. |
25 En ik sprak tot de gevankelijk weggevoerden al de 76woorden des HEEREN, die Hij mij had doen zien. | | 76 Of: zaken, dingen. |