Statenvertaling.nl

sample header image

Klaagliederen 5 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Klaagliederen 5

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

Dit is een ootmoedig gebed, waarin de profeet den Heere de grote ellende van het Joodse volk tegemoet voert, vs. 1, enz. Bekennende hun zonden en overtredingen, 16. En biddende om genade en verlossing, 19.
 
Ootmoedig gebed om genade
1 GEDENK,1 HEERE, wat ons geschied is, aanschouw het en zie 2onzen smaad aan.
1 Dit is menselijkerwijze van God gesproken, Dewelke geen ding vergeet. Zie Gen. 8 op vers 1. Sommigen menen dat dit hoofdstuk een klacht en gebed is, van den profeet den Joden voorgeschreven om dagelijks gesproken en Gode voorgedragen te worden. verwijsteksten
2 Dat is, den smaad die ons wordt aangedaan. Zie van deze manier van spreken Jer. 2, de aant. op vers 2. verwijsteksten
 
2 3Ons erfdeel is tot de vreemdelingen gewend, onze huizen tot de uitlanders.
3 Dat is, onze landerijen en huizen, in het land Kanaän gelegen, zijn ons afgenomen en aan anderen gegeven, te weten de Chaldeeën en Assyriërs.
 
3 Wij zijn wezen 4zonder vader, onze moeders 5zijn als de weduwen.
4 Onze vaders zijnde óf door het zwaard gedood, óf aan de pest gestorven, óf in slavernij weggevoerd en in armoede vergaan.
5 Dat is, het gaat haar gelijk het de weduwen pleegt te gaan.
 
4 6Ons water moeten wij voor geld drinken; 7ons hout komt ons op prijs te staan.
6 Het water onzer fonteinen en onzer waterputten, dat ons eigenlijk toekomt, daar moeten wij geld voor geven. Enigen verstaan dit van den tijd gedurende de belegering der stad van Jeruzalem.
7 Dat is, ons eigen hout, dat in onze bosschages gewassen is, moeten wij van de vreemdelingen of soldaten afkopen. Versta dit ook van andere behoeften en noodwendigheden, als koren, wijn, klederen, enz.
 
5 Wij lijden vervolging 8op onze halzen; 9zijn wij moede, men laat ons geen rust.
8 Dat is, van degenen die ons op den hals liggen, gelijk het sommigen hier overzetten; dat is, van degenen die ons hard persen en onbarmhartiglijk tot den arbeid drijven. Zie het tegendeel Hos. 11:4. Anders: op onze halzen, te weten dragende een zeer zwaar juk der harde dienstbaarheid op onze halzen. verwijsteksten
9 Of: wij zijn moede.
 
6 10Wij hebben den Egyptenaar de hand gegeven, en den Assyriër, 11om met brood verzadigd te worden.
10 Dat is, wij hebben met de Egyptenaars vrede en verbond gemaakt, hopende door hen beschermd of verlost te zullen worden.
11 Dat is, dat hij ons slechts zoveel geve, dat wij onze hongerige maag mogen verzadigen.
 
7 12Onze vaders hebben gezondigd 13en 14zijn niet meer, 15en wij dragen hun ongerechtigheden.
12 Dat is, onze voorouders.
13 Alsof zij zeiden: Onze voorouders zijn veel verdraaglijker behandeld dan wij, want als zij gezondigd hebben, zo in de woestijn als in het land Kanaän, zo zijn zij terstond daarover met den dood gestraft geworden, want óf de vijanden hebben hen gedood, óf de venijnige slangen hebben hen gestoken, óf zij zijn van de aarde verslonden, óf aan de pest gestorven (zie 1 Korinthe 10); maar wij moeten de straffen van hun en onze zonden dragen (zie Klgld. 3:39; 4:6, 22), niet alleen met één, maar met verscheidene belegeringen, niet alleen met wegvoering in de Babylonische gevangenis, maar ook met al de ellenden die wij daar lijden en uitstaan moeten, zodat het ons beter en verdraaglijker ware eens te sterven dan aldus te leven en vele doden te sterven in langdurige ellende. verwijsteksten
14 Dit moet men alzo verstaan, dat zij niet meer voorhanden zijn, of dat zij niet meer op aarde zijn, als Job 3:16. Ps. 39:14. Jer. 31:15. Matth. 2:18. Zie de aantt. aldaar. verwijsteksten
15 De zin is: Wij, zijnde het zondige zaad van het zondige geslacht, dragen de straf hunner zonden, volgens hetgeen dat er geschreven staat Ex. 20:5. Jer. 32:18. Wat er staat Ez. 18:20, te weten de ziel die zondigt, zal sterven, is en blijft waar, alsook dat de zoon de ongerechtigheid des vaders niet dragen zal; maar hetgeen dat hier in dit vers staat, is te verstaan van die zonen of kinderen die de voetstappen hunner vaderen in het zondigen navolgen en alzo de maat hunner ongerechtigheid opvullen. verwijsteksten
 
8 16Knechten heersen over ons; er is niemand die ons uit hun hand 17rukt.
16 Wij moeten ons niet alleen buigen onder den koning en de groten des lands, maar ook onder hun knechten. Zie Spr. 30 op vers 22. verwijsteksten
17 Zie Ps. 136, de aant. op vers 24. verwijsteksten
 
9 Wij moeten 18ons brood 19met gevaar onzes levens halen, 20vanwege het zwaard der woestijn.
18 Dat is, al hetgeen dat wij tot onderhouding van ons leven behoeven.
19 Hebr. op onze ziel, dat is, met perikel of gevaar onzes levens, als 2 Sam. 23:17. 1 Kron. 11:19. verwijsteksten
20 Dat is, vanwege het zwaard der vijanden, die het ganse land verwoest en tot een woestijn gemaakt hebben, en daar als straatschenders op ons loeren, als wij daarheen trekken om nooddruft te zoeken en te halen, of om de vruchten in te zamelen.
 
10 21Onze huid is zwart geworden gelijk een oven, 22vanwege den geweldigen storm des hongers.
21 Dat is, ons lichaam is zwart gelijk een oven, die zwart wordt vanwege den rook. Zie Klgld. 4:8. verwijsteksten
22 Dat is, vanwege den gruwelijken honger; vanwege dat onze lichamen zo verzwakt zijn door den honger. Hebr. voor het aangezicht der buien, of vlagen, of stormen des hongers.
 
11 Zij hebben de vrouwen te Sion 23verkracht, en de jongedochters in de steden van Juda.
23 Zie Gen. 34 op vers 2. verwijsteksten
 
12 24De vorsten zijn door hunlieder hand opgehangen; 25de aangezichten der ouden zijn niet geëerd geweest.
24 Zij hebben de allertreffelijksten niet meer geacht dan de allergeringsten, zij hebben zowel den een opgehangen als den ander. Het is gelofelijk dat dit velen treffelijken personen wedervaren is, als den koning de ogen zijn uitgestoken of verblind geworden.
25 Als Klgld. 4:16. verwijsteksten
 
13 26Zij hebben de jongelingen weggenomen 27om te malen, en 28de jongens struikelen onder het hout.
26 Te weten de Chaldeeën.
27 Dat is, dat zij malen zouden, niet in windmolens of watermolens, gelijk men nu doet, maar met handmolens, of met het koren in grote mortieren te stampen. Dit was een zware arbeid, dien de slaven plachten te doen. Zie Ex. 11:5. Richt. 16:21. Jes. 47:2. verwijsteksten
28 Dat is, zij doen den jongens, die nog zwak van leden zijn, zulke zware blokken hout dragen, dat zij eronder bezwijken en nedervallen.
 
14 De 29ouden houden op van de poort, de jongelingen 30van hun snarenspel.
29 Dat is, de oude grijze en wijze mannen zitten niet meer in de poorten, om de justitie te bedienen en tussen partijen te oordelen, gelijk eertijds placht te geschieden. Zie Gen. 34:20. Ps. 127:5. verwijsteksten
30 Dat is, de jongelingen hebben noch vreugde noch vermaking meer; zij zingen en kwinkeleren nu niet meer, gelijk zij in tijd van vrede en welstand plachten te doen. Zie Amos 8:10. verwijsteksten
 
15 Onzes harten vreugde 31houdt op, 32onze rei is in treurigheid veranderd.
31 Dat is, heeft een einde genomen.
32 Dat is, in plaats dat wij vrolijk plachten te zijn, hebben wij nu niets dan oorzaak van droefenis. Zie Ex. 15:20. Job 30:31. Ps. 68 op vers 26. Wat zij hier klagen hun overkomen te zijn, dat dreigt hun God Jer. 7:34; 16:9; 25:10. verwijsteksten
 
16 33De kroon onzes hoofds is afgevallen; o wee nu onzer, dat wij zo gezondigd hebben.
33 Al de eer en heerlijkheid zo van den kerkenstand als van het staatsbestuur is tenietgekomen. Zie Job 19 op vers 9. Zie ook Spr. 4:9; 12:4; 14:24. Jes. 28:5; 62:3. Ez. 16:12. 1 Kor. 11:7. Filipp. 4:1. 1 Thess. 2:19. verwijsteksten
 
17 Daarom is ons hart 34mat, 35om deze dingen zijn onze ogen duister geworden,
34 Of: flauw, te weten omdat wij U, o Heere, zo gruwelijk vertoornd hebben.
35 Vanwege ons dagelijks schreien over onze zonden en grote ellenden, die ons vanwege onze zonden overkomen, zijn onze ogen verduisterd geworden. Vgl. 1 Sam. 14:28. Job 17:7. Ps. 6:8; 31:10. verwijsteksten
 
18 36Om des bergs Sions wil, die verwoest is, waar 37de vossen op lopen.
36 Dit inzonderheid doet mijn hart wee, dat de plaats waar de godsdienst placht geoefend te worden, ter ere van Gods heiligen Naam, nu zo woest en verlaten ligt.
37 Dat is, dat de arglistige bedrieglijke mensen naar hun lust zich daar vermaken en hun moedwil drijven. Vgl. Ps. 12:9. Jes. 34:11, enz. De arglistige mensen worden ook vossen genoemd Hoogl. 2:15. Luk. 13:32. Doch hier kan het ook wel naar de letter genomen worden, alsof de profeet zeide: Ik bedroef mij hartelijk zeer daarin, dat die schone treffelijke stad van Jeruzalem, mitsgaders die schone tempel, nu dus verwoest liggen, dat de vossen, die anderszins voor de mensen vervaard zijn, daar vrijelijk lopen en spelen. Vgl. hiermede Ps. 102:7, 8. Hos. 9:6; 10:8, belangende gruwelijke verwoestingen. verwijsteksten
 
19 38Gij, o HEERE, 39zit in eeuwigheid, Uw troon is van geslacht tot geslacht.
38 De zin is: Ofschoon er in de wereld, ja, ook in Uw kerk, dikwijls verandering voorvalt, zo blijft Gij nochtans als opperste Rechter op Uw rechterstoel vast zittende, in alle eeuwigheid, Ps. 9:8; 29:10; 102:13; 145:13. verwijsteksten
39 Anders: blijft.
 
20 Waarom zoudt Gij ons 40steeds 41vergeten? 42Waarom zoudt Gij ons 43zo langen tijd verlaten?
40 Zie Ps. 13:2. verwijsteksten
41 Vgl. Gen. 8:1; 30 op vers 22. verwijsteksten
42 Aangezien, Heere, Gij onze God zijt en wij Uw volk, hoe is Uw hand zo zwaar op ons en drukt ons zo hard, alsof wij Uw volk niet waren? Het schijnt dat Gij besloten hebt ons altijd te vergeten en steeds in deze ellende te laten steken. Vgl. Ps. 103:8, 9, 10, enz. verwijsteksten
43 Hebr. in langheid der dagen.
 
21 HEERE, 44bekeer ons tot U, zo zullen wij bekeerd zijn; 45vernieuw onze dagen 46als vanouds.
44 Als Jer. 31:18. De zin is: Geef dat wij recht berouw en leedwezen mogen hebben en betonen over onze lelijke en menigvuldige zonden, met dewelke wij U vertoornd hebben. verwijsteksten
45 Het believe U onzen ellendigen en bedroefden staat te veranderen in dien welstand, waarin onze vaderen en wij eertijds geleefd hebben onder David, Salomo en onze andere koningen.
46 Als Klgld. 1:7; 2:17. verwijsteksten
 
22 47Want zoudt Gij ons 48ganselijk verwerpen? Zoudt Gij zozeer tegen ons verbolgen zijn?
47 Alsof zij zeiden: Heere, het schijnt dat Gij ons ganselijk verworpen hebt, doordien Gij ons dus zwaarlijk en dus lang straft; wij bidden U, ontferm U eindelijk over ons en verminder onze ellenden, dewijl wij met hartelijk berouw en leedwezen onze toevlucht tot U nemen.
48 Hebr. verwerpende verworpen hebben.

Einde Klaagliederen 5