Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Dit is een ootmoedig gebed, waarin de profeet den Heere de grote ellende van het Joodse volk tegemoet voert, vs. 1, enz. Bekennende hun zonden en overtredingen, 16. En biddende om genade en verlossing, 19. |
Ootmoedig gebed om genade |
1 GEDENK,1 HEERE, wat ons geschied is, aanschouw het en zie 2onzen smaad aan. |
| 1 Dit is menselijkerwijze van God gesproken, Dewelke geen ding vergeet. Zie Gen. 8 op vers 1. Sommigen menen dat dit hoofdstuk een klacht en gebed is, van den profeet den Joden voorgeschreven om dagelijks gesproken en Gode voorgedragen te worden. |
| Gen. 8:1 (kt.) EN God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte en aan al het vee dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan en de wateren werden stil. |
| 2 Dat is, den smaad die ons wordt aangedaan. Zie van deze manier van spreken Jer. 2, de aant. op vers 2. |
| Jer. 2:2 (kt.) Ga en roep voor de oren van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik gedenk der weldadigheid uwer jeugd, der liefde uwer ondertrouw, toen gij Mij nawandeldet in de woestijn, in onbezaaid land. |
|
2 3Ons erfdeel is tot de vreemdelingen gewend, onze huizen tot de uitlanders. |
| 3 Dat is, onze landerijen en huizen, in het land Kanaän gelegen, zijn ons afgenomen en aan anderen gegeven, te weten de Chaldeeën en Assyriërs. |
|
3 Wij zijn wezen 4zonder vader, onze moeders 5zijn als de weduwen. |
| 4 Onze vaders zijnde óf door het zwaard gedood, óf aan de pest gestorven, óf in slavernij weggevoerd en in armoede vergaan. |
| 5 Dat is, het gaat haar gelijk het de weduwen pleegt te gaan. |
|
4 6Ons water moeten wij voor geld drinken; 7ons hout komt ons op prijs te staan. |
| 6 Het water onzer fonteinen en onzer waterputten, dat ons eigenlijk toekomt, daar moeten wij geld voor geven. Enigen verstaan dit van den tijd gedurende de belegering der stad van Jeruzalem. |
| 7 Dat is, ons eigen hout, dat in onze bosschages gewassen is, moeten wij van de vreemdelingen of soldaten afkopen. Versta dit ook van andere behoeften en noodwendigheden, als koren, wijn, klederen, enz. |
|
5 Wij lijden vervolging 8op onze halzen; 9zijn wij moede, men laat ons geen rust. |
| 8 Dat is, van degenen die ons op den hals liggen, gelijk het sommigen hier overzetten; dat is, van degenen die ons hard persen en onbarmhartiglijk tot den arbeid drijven. Zie het tegendeel Hos. 11:4. Anders: op onze halzen, te weten dragende een zeer zwaar juk der harde dienstbaarheid op onze halzen. |
| Hos. 11:4 Ik trok hen met mensenzelen, met touwen der liefde, en was hun als degenen die het juk van op hun kinnebakken oplichten, en Ik reikte hem voeder toe. |
| 9 Of: wij zijn moede. |
|
6 10Wij hebben den Egyptenaar de hand gegeven, en den Assyriër, 11om met brood verzadigd te worden. |
| 10 Dat is, wij hebben met de Egyptenaars vrede en verbond gemaakt, hopende door hen beschermd of verlost te zullen worden. |
| 11 Dat is, dat hij ons slechts zoveel geve, dat wij onze hongerige maag mogen verzadigen. |
|
7 12Onze vaders hebben gezondigd 13en 14zijn niet meer, 15en wij dragen hun ongerechtigheden. |
| 12 Dat is, onze voorouders. |
| 13 Alsof zij zeiden: Onze voorouders zijn veel verdraaglijker behandeld dan wij, want als zij gezondigd hebben, zo in de woestijn als in het land Kanaän, zo zijn zij terstond daarover met den dood gestraft geworden, want óf de vijanden hebben hen gedood, óf de venijnige slangen hebben hen gestoken, óf zij zijn van de aarde verslonden, óf aan de pest gestorven (zie 1 Korinthe 10); maar wij moeten de straffen van hun en onze zonden dragen (zie Klgld. 3:39; 4:6, 22), niet alleen met één, maar met verscheidene belegeringen, niet alleen met wegvoering in de Babylonische gevangenis, maar ook met al de ellenden die wij daar lijden en uitstaan moeten, zodat het ons beter en verdraaglijker ware eens te sterven dan aldus te leven en vele doden te sterven in langdurige ellende. |
| 1 Korinthe 10 EN ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt dat onze vaders allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorgegaan zijn, Klgld. 3:39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Eenieder klage vanwege zijn zonden. Klgld. 4:6 Vau. En de ongerechtigheid der dochter mijns volks is groter dan de zonde van Sódom, die als in een ogenblik omgekeerd werd, en geen handen hadden arbeid over haar. Klgld. 4:22 Thau. Uw ongerechtigheid heeft een einde, o gij dochter Sions; Hij zal u niet meer gevankelijk doen wegvoeren. Maar uw ongerechtigheid, o gij dochter Edoms, zal Hij bezoeken; Hij zal uw zonden ontdekken. |
| 14 Dit moet men alzo verstaan, dat zij niet meer voorhanden zijn, of dat zij niet meer op aarde zijn, als Job 3:16. Ps. 39:14. Jer. 31:15. Matth. 2:18. Zie de aantt. aldaar. |
| Job 3:16 Of als een verborgen misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens die het licht niet gezien hebben. Ps. 39:14 Wend U van mij af, dat ik mij verkwikke, eer dat ik heenga en ik niet meer zij. Jer. 31:15 Zo zegt de HEERE: Er is een stem gehoord in Rama, een klage, een zeer bitter geween: Rachel weent over haar kinderen; zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, omdat zij niet zijn. Matth. 2:18 Een stem is in Rama gehoord, geklag, geween en veel gekerm; Rachel beweende haar kinderen, en wilde niet getroost wezen, omdat zij niet zijn. |
| 15 De zin is: Wij, zijnde het zondige zaad van het zondige geslacht, dragen de straf hunner zonden, volgens hetgeen dat er geschreven staat Ex. 20:5. Jer. 32:18. Wat er staat Ez. 18:20, te weten de ziel die zondigt, zal sterven, is en blijft waar, alsook dat de zoon de ongerechtigheid des vaders niet dragen zal; maar hetgeen dat hier in dit vers staat, is te verstaan van die zonen of kinderen die de voetstappen hunner vaderen in het zondigen navolgen en alzo de maat hunner ongerechtigheid opvullen. |
| Ex. 20:5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; Jer. 32:18 Gij, Die goedertierenheid doet aan duizenden, en de ongerechtigheid der vaderen vergeldt in den schoot hunner kinderen na hen; Gij grote, Gij geweldige God, Wiens Naam is HEERE der heirscharen; Ez. 18:20 De ziel die zondigt, die zal sterven; de zoon zal niet dragen de ongerechtigheid des vaders, en de vader zal niet dragen de ongerechtigheid des zoons; de gerechtigheid des rechtvaardigen zal op hem zijn, en de goddeloosheid des goddelozen zal op hem zijn. |
|
8 16Knechten heersen over ons; er is niemand die ons uit hun hand 17rukt. |
| 16 Wij moeten ons niet alleen buigen onder den koning en de groten des lands, maar ook onder hun knechten. Zie Spr. 30 op vers 22. |
| Spr. 30:22 (kt.) Om een knecht, als hij regeert; en een dwaas, als hij van brood verzadigd is; |
| 17 Zie Ps. 136, de aant. op vers 24. |
| Ps. 136:24 (kt.) En Hij heeft ons onzen tegenpartijders ontrukt; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. |
|
9 Wij moeten 18ons brood 19met gevaar onzes levens halen, 20vanwege het zwaard der woestijn. |
| 18 Dat is, al hetgeen dat wij tot onderhouding van ons leven behoeven. |
| 19 Hebr. op onze ziel, dat is, met perikel of gevaar onzes levens, als 2 Sam. 23:17. 1 Kron. 11:19. |
| 2 Sam. 23:17 En zeide: Het zij verre van mij, o HEERE, dat ik dit zou doen; zou ik drinken het bloed der mannen die heengegaan zijn met gevaar huns levens? En hij wilde het niet drinken. Dit deden die drie helden. 1 Kron. 11:19 En hij zeide: Dat late mijn God verre van mij zijn, van zulks te doen! Zou ik het bloed dezer mannen drinken? Met gevaar huns levens, ja, met gevaar huns levens hebben zij dat gebracht. En hij wilde het niet drinken. Dit deden de drie helden. |
| 20 Dat is, vanwege het zwaard der vijanden, die het ganse land verwoest en tot een woestijn gemaakt hebben, en daar als straatschenders op ons loeren, als wij daarheen trekken om nooddruft te zoeken en te halen, of om de vruchten in te zamelen. |
|
10 21Onze huid is zwart geworden gelijk een oven, 22vanwege den geweldigen storm des hongers. |
| 21 Dat is, ons lichaam is zwart gelijk een oven, die zwart wordt vanwege den rook. Zie Klgld. 4:8. |
| Klgld. 4:8 Cheth. Maar nu is hun gedaante verduisterd van zwartigheid, men kent ze niet op de straten; hun huid kleeft aan hun beenderen, zij is verdord, zij is geworden als een hout. |
| 22 Dat is, vanwege den gruwelijken honger; vanwege dat onze lichamen zo verzwakt zijn door den honger. Hebr. voor het aangezicht der buien, of vlagen, of stormen des hongers. |
|
11 Zij hebben de vrouwen te Sion 23verkracht, en de jongedochters in de steden van Juda. |
| 23 Zie Gen. 34 op vers 2. |
| Gen. 34:2 (kt.) Sichem nu, de zoon van Hemor, den Heviet, den landsvorst, zag haar; en hij nam haar en lag bij haar en verkrachtte haar. |
|
12 24De vorsten zijn door hunlieder hand opgehangen; 25de aangezichten der ouden zijn niet geëerd geweest. |
| 24 Zij hebben de allertreffelijksten niet meer geacht dan de allergeringsten, zij hebben zowel den een opgehangen als den ander. Het is gelofelijk dat dit velen treffelijken personen wedervaren is, als den koning de ogen zijn uitgestoken of verblind geworden. |
| 25 Als Klgld. 4:16. |
| Klgld. 4:16 Pe. Des HEEREN aangezicht heeft hen verdeeld, Hij zal hen voortaan niet meer aanzien; zij hebben het aangezicht der priesters niet geëerd, zij hebben den ouden geen genade bewezen. |
|
13 26Zij hebben de jongelingen weggenomen 27om te malen, en 28de jongens struikelen onder het hout. |
| 26 Te weten de Chaldeeën. |
| 27 Dat is, dat zij malen zouden, niet in windmolens of watermolens, gelijk men nu doet, maar met handmolens, of met het koren in grote mortieren te stampen. Dit was een zware arbeid, dien de slaven plachten te doen. Zie Ex. 11:5. Richt. 16:21. Jes. 47:2. |
| Ex. 11:5 En alle eerstgeborenen in Egypteland zullen sterven, van Farao’s eerstgeborene af, die op zijn troon zitten zou, tot den eerstgeborene der dienstmaagd die achter den molen is, en alle eerstgeborenen van het vee. Richt. 16:21 Toen grepen hem de Filistijnen en groeven zijn ogen uit; en zij voerden hem af naar Gaza en bonden hem met twee koperen ketenen, en hij was malende in het gevangenhuis. Jes. 47:2 Neem den molen en maal meel; ontdek uw vlechten, ontbloot de enkels, ontdek de schenkels, ga door de rivieren. |
| 28 Dat is, zij doen den jongens, die nog zwak van leden zijn, zulke zware blokken hout dragen, dat zij eronder bezwijken en nedervallen. |
|
14 De 29ouden houden op van de poort, de jongelingen 30van hun snarenspel. |
| 29 Dat is, de oude grijze en wijze mannen zitten niet meer in de poorten, om de justitie te bedienen en tussen partijen te oordelen, gelijk eertijds placht te geschieden. Zie Gen. 34:20. Ps. 127:5. |
| Gen. 34:20 Zo kwam Hemor en Sichem, zijn zoon, tot hun stadspoort; en zij spraken tot de mannen hunner stad, zeggende: Ps. 127:5 Welgelukkig is de man die zijn pijlkoker met dezelve gevuld heeft; zij zullen niet beschaamd worden, als zij met de vijanden spreken zullen in de poort. |
| 30 Dat is, de jongelingen hebben noch vreugde noch vermaking meer; zij zingen en kwinkeleren nu niet meer, gelijk zij in tijd van vrede en welstand plachten te doen. Zie Amos 8:10. |
| Amos 8:10 En Ik zal uw feesten in rouw, en al uw liederen in weeklage veranderen, en op alle lendenen een zak en op alle hoofd kaalheid opbrengen; en Ik zal het land stellen in rouw, als er is over een enigen zoon, en deszelfs einde als een bitteren dag. |
|
15 Onzes harten vreugde 31houdt op, 32onze rei is in treurigheid veranderd. |
| 31 Dat is, heeft een einde genomen. |
| 32 Dat is, in plaats dat wij vrolijk plachten te zijn, hebben wij nu niets dan oorzaak van droefenis. Zie Ex. 15:20. Job 30:31. Ps. 68 op vers 26. Wat zij hier klagen hun overkomen te zijn, dat dreigt hun God Jer. 7:34; 16:9; 25:10. |
| Ex. 15:20 En Mirjam, de profetes, Aärons zuster, nam een trommel in haar hand; en al de vrouwen gingen uit haar na, met trommels en met reien. Job 30:31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Ps. 68:26 (kt.) De zangers gingen voor, de speellieden achter, in het midden de trommelende maagden. Jer. 7:34 En Ik zal uit de steden van Juda en uit de straten van Jeruzalem doen ophouden de stem der vrolijkheid en de stem der vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid; want het land zal tot een verwoesting worden. Jer. 16:9 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Zie, Ik zal van deze plaats voor ulieder ogen en in ulieder dagen doen ophouden de stem der vreugde en de stem der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem der bruid. Jer. 25:10 En Ik zal van hen doen vergaan de stem der vrolijkheid, en de stem der vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, het geluid der molens en het licht der lamp. |
|
16 33De kroon onzes hoofds is afgevallen; o wee nu onzer, dat wij zo gezondigd hebben. |
| 33 Al de eer en heerlijkheid zo van den kerkenstand als van het staatsbestuur is tenietgekomen. Zie Job 19 op vers 9. Zie ook Spr. 4:9; 12:4; 14:24. Jes. 28:5; 62:3. Ez. 16:12. 1 Kor. 11:7. Filipp. 4:1. 1 Thess. 2:19. |
| Job 19:9 (kt.) Mijn eer heeft Hij van mij afgetrokken, en de kroon mijns hoofds heeft Hij weggenomen. Spr. 4:9 Zij zal uw hoofd een aangenaam toevoegsel geven, een sierlijke kroon zal zij u leveren. Spr. 12:4 Een kloeke huisvrouw is een kroon haars heren; maar die beschaamd maakt, is als verrotting in zijn beenderen. Spr. 14:24 Der wijzen kroon is hun rijkdom, de dwaasheid der zotten is dwaasheid. Jes. 28:5 Te dien dage zal de HEERE der heirscharen tot een heerlijke Kroon en tot een sierlijken Krans zijn den overgeblevenen Zijns volks, Jes. 62:3 En gij zult een sierlijke kroon zijn in de hand des HEEREN, en een koninklijke hoed in de hand uws Gods. Ez. 16:12 Desgelijks deed Ik een voorhoofdsiersel aan uw aangezicht, en oorringen aan uw oren, en een kroon der heerlijkheid op uw hoofd. 1 Kor. 11:7 Want de man moet het hoofd niet dekken, overmits hij het beeld en de heerlijkheid Gods is; maar de vrouw is de heerlijkheid des mans. Filipp. 4:1 ZO dan, mijn geliefde en zeer gewenste broeders, mijn blijdschap en kroon, staat alzo in den Heere, geliefden. 1 Thess. 2:19 Want welke is onze hoop of blijdschap of kroon des roems? Zijt gij die ook niet voor onzen Heere Jezus Christus in Zijn toekomst? |
|
17 Daarom is ons hart 34mat, 35om deze dingen zijn onze ogen duister geworden, |
| 34 Of: flauw, te weten omdat wij U, o Heere, zo gruwelijk vertoornd hebben. |
| 35 Vanwege ons dagelijks schreien over onze zonden en grote ellenden, die ons vanwege onze zonden overkomen, zijn onze ogen verduisterd geworden. Vgl. 1 Sam. 14:28. Job 17:7. Ps. 6:8; 31:10. |
| 1 Sam. 14:28 Toen antwoordde een man uit het volk en zeide: Uw vader heeft het volk zwaarlijk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man die heden brood eet. Daarom bezwijkt het volk. Job 17:7 Daarom is mijn oog door verdriet verdonkerd, en al mijn ledematen zijn gelijk een schaduw. Ps. 6:8 Mijn oog is doorknaagd van verdriet, is veroud vanwege al mijn tegenpartijders. Ps. 31:10 Zijt mij genadig, HEERE, want mij is bange; van verdriet is doorknaagd mijn oog, mijn ziel en mijn buik. |
|
18 36Om des bergs Sions wil, die verwoest is, waar 37de vossen op lopen. |
| 36 Dit inzonderheid doet mijn hart wee, dat de plaats waar de godsdienst placht geoefend te worden, ter ere van Gods heiligen Naam, nu zo woest en verlaten ligt. |
| 37 Dat is, dat de arglistige bedrieglijke mensen naar hun lust zich daar vermaken en hun moedwil drijven. Vgl. Ps. 12:9. Jes. 34:11, enz. De arglistige mensen worden ook vossen genoemd Hoogl. 2:15. Luk. 13:32. Doch hier kan het ook wel naar de letter genomen worden, alsof de profeet zeide: Ik bedroef mij hartelijk zeer daarin, dat die schone treffelijke stad van Jeruzalem, mitsgaders die schone tempel, nu dus verwoest liggen, dat de vossen, die anderszins voor de mensen vervaard zijn, daar vrijelijk lopen en spelen. Vgl. hiermede Ps. 102:7, 8. Hos. 9:6; 10:8, belangende gruwelijke verwoestingen. |
| Ps. 12:9 De goddelozen draven rondom, wanneer de snoodsten van des mensen kinderen verhoogd worden. Jes. 34:11 Maar de roerdomp en nachtuil zullen het erfelijk bezitten, en de schuifuit en de raaf zal daarin wonen; want Hij zal een richtsnoer der woestheid over haar trekken, en een richtlood der ledigheid. Hoogl. 2:15 Vangt gijlieden ons de vossen, de kleine vossen, die de wijngaarden verderven; want onze wijngaarden hebben jonge druifjes. Luk. 13:32 En Hij zeide tot hen: Gaat heen en zegt dien vos: Zie, Ik werp duivelen uit en maak gezond, heden en morgen, en ten derden dage
word Ik voleindigd. Ps. 102:7 Ik ben een roerdomp der woestijn gelijk geworden, ik ben geworden als een steenuil der wildernissen. Ps. 102:8 Ik waak, en ben geworden als een eenzame mus op het dak. Hos. 9:6 Want zie, zij gaan daarheen vanwege de verstoring; Egypte zal hen verzamelen, Mof zal hen begraven; begeerte zal er zijn naar hun zilver, netelen zullen hen erfelijk bezitten, doornen zullen in hun tenten zijn. Hos. 10:8 En de hoogten van Aven, Israëls zonde, zullen verdelgd worden; doornen en distelen zullen op hunlieder altaren opkomen; en zij zullen zeggen tot de bergen: Bedekt ons; en tot de heuvelen: Valt op ons. |
|
19 38Gij, o HEERE, 39zit in eeuwigheid, Uw troon is van geslacht tot geslacht. |
| 38 De zin is: Ofschoon er in de wereld, ja, ook in Uw kerk, dikwijls verandering voorvalt, zo blijft Gij nochtans als opperste Rechter op Uw rechterstoel vast zittende, in alle eeuwigheid, Ps. 9:8; 29:10; 102:13; 145:13. |
| Ps. 9:8 Maar de HEERE zal in eeuwigheid zitten; Hij heeft Zijn troon bereid ten gerichte. Ps. 29:10 De HEERE heeft gezeten over den watervloed; ja, de HEERE zit, Koning in eeuwigheid. Ps. 102:13 Maar Gij, HEERE, blijft in eeuwigheid, en Uw gedachtenis van geslacht tot geslacht. Ps. 145:13 Mem. Uw Koninkrijk is een Koninkrijk van alle eeuwen, en Uw heerschappij is in alle geslacht en geslacht. |
| 39 Anders: blijft. |
|
20 Waarom zoudt Gij ons 40steeds 41vergeten? 42Waarom zoudt Gij ons 43zo langen tijd verlaten? |
| 40 Zie Ps. 13:2. |
| Ps. 13:2 Hoelang, HEERE, zult Gij mij steeds vergeten? Hoelang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen? |
| 41 Vgl. Gen. 8:1; 30 op vers 22. |
| Gen. 8:1 EN God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte en aan al het vee dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan en de wateren werden stil. Gen. 30:22 (kt.) God dacht ook aan Rachel; en God verhoorde haar en opende haar baarmoeder. |
| 42 Aangezien, Heere, Gij onze God zijt en wij Uw volk, hoe is Uw hand zo zwaar op ons en drukt ons zo hard, alsof wij Uw volk niet waren? Het schijnt dat Gij besloten hebt ons altijd te vergeten en steeds in deze ellende te laten steken. Vgl. Ps. 103:8, 9, 10, enz. |
| Ps. 103:8 Barmhartig en genadig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Ps. 103:9 Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden. Ps. 103:10 Hij doet ons niet naar onze zonden, en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden. |
| 43 Hebr. in langheid der dagen. |
|
21 HEERE, 44bekeer ons tot U, zo zullen wij bekeerd zijn; 45vernieuw onze dagen 46als vanouds. |
| 44 Als Jer. 31:18. De zin is: Geef dat wij recht berouw en leedwezen mogen hebben en betonen over onze lelijke en menigvuldige zonden, met dewelke wij U vertoornd hebben. |
| Jer. 31:18 Ik heb wél gehoord dat zich Efraïm beklaagt, zeggende: Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben getuchtigd geworden als een ongewend kalf. Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de HEERE mijn God. |
| 45 Het believe U onzen ellendigen en bedroefden staat te veranderen in dien welstand, waarin onze vaderen en wij eertijds geleefd hebben onder David, Salomo en onze andere koningen. |
| 46 Als Klgld. 1:7; 2:17. |
| Klgld. 1:7 Zain. Jeruzalem is, in de dagen harer ellende en harer veelvoudige ballingschap, indachtig al haar gewenste dingen die zij van oude dagen af gehad heeft; dewijl haar volk door de hand des tegenpartijders valt en zij geen helper heeft; de tegenpartijders zien haar aan, zij spotten met haar rustdagen. Klgld. 2:17 Ain. De HEERE heeft gedaan wat Hij gedacht had, Hij heeft Zijn woord vervuld dat Hij bevolen had van oude dagen; Hij heeft afgebroken en niet gespaard; en Hij heeft den vijand over u verblijd, Hij heeft den hoorn uwer tegenpartijders verhoogd. |
|
22 47Want zoudt Gij ons 48ganselijk verwerpen? Zoudt Gij zozeer tegen ons verbolgen zijn? |
| 47 Alsof zij zeiden: Heere, het schijnt dat Gij ons ganselijk verworpen hebt, doordien Gij ons dus zwaarlijk en dus lang straft; wij bidden U, ontferm U eindelijk over ons en verminder onze ellenden, dewijl wij met hartelijk berouw en leedwezen onze toevlucht tot U nemen. |
| 48 Hebr. verwerpende verworpen hebben. |