Statenvertaling.nl

sample header image

Klaagliederen 4 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Klaagliederen 4

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

Verdere klacht over den erbarmelijken staat van het Joodse volk, vs. 1, enz. Met belijdenis dat het de schuld van hun zonden is, 6. Ellenden den voornaamsten overkomen, 7. De vrouwen hebben haar kinderen gedood en gekookt, 10. Zonde der valse profeten en priesters, 13. Vergeefse hoop van het volk, 17. De koning van het Joodse volk gevangen, 20. Voorzegging van de wrake Gods over Edom, 21. En vertroosting van het volk Gods, 22.
 
Zonde en oordeel
1 ALEPH. 1Hoe is 2het goud 3zo verdonkerd, het goede fijne goud zo veranderd! Hoe zijn 4de stenen des heiligdoms 5vooraan op alle straten 6verworpen!
1 Dit is een vraag met droefenis en verwondering, als Klgld. 1:1. verwijsteksten
2 Die heerlijke tempel, blinkende van goud, waarmede hij versierd en ten dele overdekt en overtrokken was vanbinnen. Zie 1 Kon. 6:20, 21, enz. 2 Kron. 3:4, 5, 6. verwijsteksten
3 Doordien, de Chaldeeën den tempel afbrekende, alles bestoven en verduisterd is geworden. Hebr. bedekt.
4 Of: de stenen der heiligheid, dat is, die aan het gebouw des tempels geweest zijn, die vernuftiglijk en kunstiglijk gehouwen en gepolijst waren, 1 Kon. 5:17, 18; 6:7. Vergelijk hiermede de stenen van den tweeden tempel, Matth. 24:2. Luk. 19:44. verwijsteksten
5 Dat is, aan de einden en hoeken der straten verstrooid, als van geen waarde zijnde. Vgl. Psalm 79. Klgld. 2:11, 12, 19. verwijsteksten
6 Hebr. uitgestort.
 
2 Beth. 7De kostelijke kinderen Sions, tegen fijn goud geschat, 8hoe zijn zij nu gelijk gerekend den aarden flessen, het werk van de handen eens pottenbakkers!
7 Dat is, de treffelijkste en geachtste mannen der stad en des lands. Zie dusdanige gelijkenissen Job 28:16, enz. verwijsteksten
8 Hoe zijn zij nu zo onwaard en verachtzaam geworden als aarden vaten. Vgl. Jes. 30:14. verwijsteksten
 
3 Gimel. Zelfs laten de 9zeekalveren de borsten neder, zij zogen haar welpen; maar de dochter mijns volks is 10als een wrede geworden, gelijk de struisen in de woestijn.
9 Anders: zeehonden. Enigen zetten hier het Hebreeuwse woord over met draken, maar dat schijnt hier niet wel te passen, overmits er geen soort van aardse draken is die borsten heeft. Anders betekent het Hebreeuwse woord allerlei kruipende monsterdieren, die op de aarde of in de wateren zijn. De phocae of zeekalveren zijn van zulken aard, dat zij in het water en ook op het land leven, en zij leggen haar jongen aan den oever der wateren, en zij komen tot dezelve en geven ze de borst, dezelve zo lang op het land latende liggen, totdat zij het water verdragen kunnen. Zie Plinius, boek 9, hfdst. 13. Als de profeet hier zegt dat de zeekalveren de borsten nederlaten om haar welpen te zogen, dat is alsof hij zeide: De zeekalveren komen vrijmoediglijk aan den oever van het water en geven haar welpen de borst, die zij daar een tijdlang gerustelijk kunnen laten liggen; maar de dochter mijns volks, dat is, de moeders, die onder mijn volk zuigende kinderen hebben, lijden zulken hongersnood, dat zij haar kinderen niet kunnen zogen, en worden ook met haar kleine kinderen zo gehaat, verdreven en vervolgd van de ene plaats tot de andere, dat zij geen plaats noch rust hebben om haar kinderen met vrede te zogen; maar zij is gelijk de struisen (of uilen), die van de andere vogels in de wildernissen worden gehaat, gejaagd en vervolgd. Vgl. Job 30:29. verwijsteksten
10 Hebr. tot een wrede. Anders: moet onbarmhartig zijn. Anders: vanwege de wreden, te weten tirannen, vervolgers.
 
4 Daleth. De tong van het zoogkind kleeft aan zijn gehemelte 11van dorst; de kinderkens eisen 12brood, er is niemand die het hun 13mededeelt.
11 Omdat de borsten hunner moeders droog en zonder melk zijn.
12 Dat is, spijze, als Klgld. 1:11. verwijsteksten
13 Zie Jes. 58 op vers 7 van de betekenis van het Hebreeuwse woord. Hier is de zin: Niemand deelt den kinderkens brood mede, doordien zij het zelven niet hebben, en derhalve moeten de kleine kinderkens van honger en van dorst vergaan. verwijsteksten
 
5 He. Die 14lekkernijen aten, versmachten nu op de straten; 15die in 16karmozijn opgetrokken zijn, 17die omhelzen den drek.
14 Lekkere spijze, het allerlekkerste.
15 Dat is, die op het allerkostelijkst plachten gekleed te gaan.
16 Zie Jes. 1 op vers 18. verwijsteksten
17 Dat is, die liggen nu en wentelen zich op de mesthopen en in de vuiligheden der straten. Of: zij eten drek. Vgl. 2 Kon. 6:25. verwijsteksten
 
6 Vau. En de 18ongerechtigheid der dochter mijns volks 19is groter dan de zonde van Sódom, die als 20in een ogenblik omgekeerd werd, en 21geen handen hadden arbeid over haar.
18 Men kan door de woorden ongerechtigheid en zonde hier verstaan óf de ongerechtigheid en zonde zelve, óf de straffen van dien. Zie Lev. 5 op vers 1. verwijsteksten
19 Zo ten aanzien van de straf zelve als ten aanzien van de duurzaamheid derzelve.
20 Dat is, haastelijk, subiet, onvoorziens, als Ps. 6:11. Zie Gen. 19:25. Ez. 16:46, 47, enz. verwijsteksten
21 Dat is, mensenhanden hebben geen moeite gehad om Sodom uit te roeien, maar God heeft het gedaan zonder middel van mensen; maar met Jeruzalem is het geheel anders geweest. Anders: daar bleven geen handen aan of in haar, dat is, geen kracht; zij werden inderhaast geheel vernield; daartegenover zijn in het Joodse land en in Jeruzalem de legers der Chaldeeën lang gebleven, het volk steeds kwellende en plagende; Sodom werd subiet en als in een ogenblik ondersteboven gekeerd (Genesis 19) door de hand Gods, zonder dat er legers der soldaten toe zijn gebruikt geworden. verwijsteksten
 
7 Zain. 22Haar 23bijzondersten 24waren reiner dan de sneeuw, zij waren witter dan melk; zij waren roder van lichaam dan robijnen, 25gladder dan een saffier.
22 Te weten der dochter mijns volks.
23 Dat is, de voortreffelijksten en aanzienlijksten, afgezonderdsten. Hebr. nezirim, nazireeërs. Aldus werden die genoemd onder de Joden, die beloofd hadden een bijzondere manier van leven te onderhouden, zekere spijzen niet etende, geen wijn of dronken makenden drank nuttigende, en het haar niet afscherende, Num. 6:2, 3, 4, enz. Zie Richt. 13 op vers 5; 16:17. 1 Sam. 1:11. Luk. 1:15. Maar somtijds betekent het zodanige personen die anderen overtreffen in waardigheid en treffelijkheid. Aldus wordt Jozef genoemd een afgezonderde onder zijn broederen, Gen. 49:26. verwijsteksten
24 Te weten eer het Joodse land in dezen ellendigen stand vervallen was.
25 Hebr. hun snijding, of polijsting, of gravering was als van den saffier, dat is, zo zuiver, alsof zij uit een saffier gesneden waren. Of: zij waren als glad saffier.
 
8 Cheth. Maar nu is 26hun gedaante verduisterd 27van zwartigheid, 28men kent ze niet op de straten; hun huid kleeft aan hun beenderen, 29zij is verdord, zij is geworden als een hout.
26 Dat is, hun schoonheid.
27 Spruitende uit den groten honger, de ziekte, mitsgaders andere ellenden en kwellages die zij geleden hebben. Vgl. Job 30:30. Anders: duisterder dan de zwartigheid zelve. verwijsteksten
28 Hebr. zij worden niet gekend, enz. Zij zijn zo veranderd dat wie hen op de straat ontmoet, die kent hen niet voor die lieden die zij tevoren waren.
29 Of: zij zijn verdord, zij zijn als een hout, zo dor en zo hard alsof het een stuk hout ware. Zie Klgld. 5:10. verwijsteksten
 
9 Teth. De verslagenen van het zwaard, die zijn 30gelukkiger dan 31de verslagenen van den honger; want 32die 33vlieten daarheen als doorstoken zijnde, 34omdat er geen vruchten der velden zijn.
30 Hebr. beter.
31 Want die door of met het zwaard omgebracht worden, lijden zo lang pijn niet als die allengskens van honger sterven.
32 Te weten die van honger sterven.
33 Dat is, zij sterven allengskens.
34 Dat is, bij gebrek van het voedsel hetwelk de aarde gewoon is den mensen te geven, zijn zij dor en zo mager geworden, dat hun de beenderen schier het vel doorsteken. Vgl. Ps. 109:24. verwijsteksten
 
10 Jod. 35De handen der barmhartige vrouwen hebben haar kinderen gekookt; zij zijn haar 36tot spijze geworden 37in de verbreking der dochter mijns volks.
35 Of: De barmhartige vrouwen hebben haar kinderen met haar handen gekookt. Zie Lev. 26:29. Deut. 28:53. 2 Kon. 6:29. Klgld. 2 op vss. 20, 22. verwijsteksten
36 Hebr. om te eten, of te spijzen.
37 Dat is, te dien tijde als Jeruzalem is uitgeroeid geworden.
 
11 Caph. De HEERE heeft Zijn grimmigheid 38volbracht, Hij heeft de hittigheid Zijns toorns uitgestort; en 39Hij heeft te Sion een vuur aangestoken, hetwelk haar fundamenten verteerd heeft.
38 Dat is, Hij heeft niets nagelaten hetwelk diende tot bewijs van Zijn toorn over Zijn volk naar de voorzegging Zijner profetieën.
39 Dat is, Hij heeft een verterende vlam in Jeruzalem gezonden, die niet alleen de daken der huizen, maar ook de fundamenten zelve verteerd heeft, geen overblijfsel daarvan overlatende, noch enige hoop van wederopbouwing.
 
12 Lamed. 40De koningen der aarde zouden het niet geloofd hebben, noch al de inwoners der wereld, dat 41de tegenpartijder en vijand 42tot de poorten van Jeruzalem zou ingaan.
40 Toen het Joodse land en de stad van Jeruzalem in hun fleur waren, werden zij zeer groot geacht en zeer gevreesd van al de omliggende koningen en natiën. Zie Deuteronomium 28 en Psalm 48 de beloften en ook de dreigementen, die God het Joodse volk is doende. verwijsteksten
41 Te weten der Joden.
42 Zijnde Jeruzalem niet alleen sterk van situatie en gebouw, maar ook had de Heere het vele jaren krachtiglijk beschermd, tot verwondering van de ganse wereld.
 
13 Mem. 43Het is vanwege de zonden harer profeten en de misdaden harer priesters, 44die in het midden van haar het bloed der rechtvaardigen vergoten hebben.
43 De zin is: De oorzaak die God bewogen heeft aldus met Jeruzalem te handelen, was de grote zonde, die niet alleen het gemene volk begaan had, maar ook de profeten en de priesters (versta de valse profeten en priesters), die het volk hadden behoren te onderwijzen en in alle gerechtigheid voor te gaan. Zie Jer. 5:31; 23:21. verwijsteksten
44 Dat is, die tot zulke hoogte en gruwel der zonden zijn opgeklommen, dat zij door de magistraten en anderszins gedood hebben degenen die rechtvaardiger waren dan zij, Jer. 26:11. Matth. 23:34. verwijsteksten
 
14 Nun. 45Zij 46zwierven 47als blinden op de straten, zij waren 48met bloed besmet, zodat men 49niet kon 50zijn, of men raakte hun klederen aan.
45 Te weten die boze mensen waarvan vers 13 gesproken is. verwijsteksten
46 Of: zwierden, gingen heen en weder.
47 Die noch de waarheid hun van God geopenbaard, noch de straf die hun nakende was, zagen. Zie Jes. 42 op vss. 18, 19. verwijsteksten
48 Te weten der rechtvaardigen, hetwelk zij vergoten hadden.
49 Nergens kon gaan noch staan. Of: niet voorbij kon, of vermijden kon.
50 Doordien dezen (te weten die het rechtvaardige bloed vergoten hadden) hun medeburgers zo dikwijls en zo veel op de straten ontmoetten. Anderen verstaan dit 14de vers aldus: Zij, te weten de burgers van Jeruzalem, waren vanwege de wreedheid der vijanden zo verbaasd, dat zij, als blinde mensen, niet wisten waar zij zich keren of wenden zouden. Zij besmetten zich met bloed; dewijl zij dus verbaasd waren, zo konden zij niet voorzichtiglijk gaan, maar zij traden, alsof zij blind waren, in het bloed der doden, zichzelven alzo besmettende. Zij roerden met hun klederen aan wat hun niet geoorloofd was, namelijk de dode lichamen, die niemand zonder zich te besmetten aanroeren kon.
 
15 Samech. 51Zij riepen tot hen: Wijkt, hier is een onreine, wijkt, wijkt, roert niet aan. 52Zekerlijk, zij zijn weggevlogen, ja, weggezworven; 53zij zeiden onder de heidenen: 54Zij 55zullen er niet langer wonen.
51 De zin schijnt te zijn: Zij, te weten die met bloed besmet waren, riepen tot hen, te weten tot degenen die hen ontmoetten: Wijkt, wijkt (zie Lev. 13:45), aldus vanzelf door overtuiging van hun eigen consciëntie bekennende en belijdende, dat zij onrein waren. Vgl. Jes. 52:11. verwijsteksten
52 De zin schijnt te zijn: Gelijk de gezonden de aanroering der melaatsen vermijden, alzo willen de vrome en eerbare personen bij de goddeloze mensen niet langer wonen of verkeren, maar zij vlieden hen en trekken van hen weg, zo haastelijk alsof zij wegvlogen, opdat zij de straffen, hun over het hoofd hangende, niet mede deelachtig zouden worden. Of men kan het alzo verstaan, dat hun hier spottenderwijze wordt toegezegd de Goddelijke straf hunner verstrooiing en wegzwerving.
53 Te weten de godzaligen wonende onder de heidenen, bij dewelke zij hun toevlucht genomen hadden. Anders: men zeide onder de heidenen, enz., dat is, de heidenen zelfs zeiden tot elkander, dat de Joden vanwege hun goddeloosheid noch in hun eigen land noch elders zouden kunnen verblijven.
54 Te weten die goddeloze boeven.
55 Versta hierbij: maar de aarde zal hen verslinden, dewijl zij zo lelijk met onnozel bloed bevlekt zijn.
 
16 Pe. 56Des HEEREN 57aangezicht heeft hen 58verdeeld, Hij zal hen voortaan 59niet meer aanzien; 60zij hebben het aangezicht der priesters 61niet geëerd, zij hebben 62den ouden geen genade bewezen.
56 Dit spreekt de profeet in den persoon der heidenen.
57 Dat is, des Heeren toorn. Zie Lev. 17, de aant. op vers 10. Ps. 21 op vers 10. verwijsteksten
58 Of: verstrooid, te weten onder de vreemde en verafwonende heidenen en natiën.
59 Te weten met een blij gelaat; of om hen in genade aan te nemen.
60 Te weten de Joden hebben de leraars der wet die zij hadden, niet gerespecteerd. Anders: zij, te weten de Chaldeeën, hebben de priesters niet verschoond.
61 Hebr. niet opgenomen.
62 Of: de oudsten, dat is, de overheden en priesters.
 
17 Ain. 63Nog bezweken ons onze ogen, 64ziende 65naar onze ijdele hulp; awij gaapten met ons gapen 66op een volk dat niet kon verlossen.
63 Dat is, niettegenstaande al onze ellenden, zo gaapten wij nog zeer naar zulke hulp, die ons niet bevorderlijk kon wezen. Anders: Toen wij nog waren, te weten in ons vaderland en in goeden welstand.
64 Of: vanwege onze ijdele hulp.
65 Naar de hulp die ons uit Egypte en van elders komen zou. Zie Jer. 37:7, 9. verwijsteksten
a Ez. 29:16. verwijsteksten
66 Te weten op de Egyptenaars.
 
18 Tsade. 67Zij 68hebben onze gangen nagespeurd, dat wij op onze straten niet gaan konden; 69ons einde is genaderd, 70onze dagen zijn vervuld, ja, ons einde is gekomen.
67 Te weten de Chaldeeën.
68 De zin is: Zij hebben katten of hoogten opgeworpen voor onze stad, uit dewelke zij in onze stad zien konden, en ons uit dezelve alzo benauwen, dat wij onze straten niet vrijelijk gebruiken konden. Vgl. 2 Kon. 25:4. verwijsteksten
69 Alsof hij zeide: Die bovenverhaalde zwarigheden die ons overkomen, zijn gewisse tekenen en voorboden, dat wij haast zullen uitgeroeid worden.
70 Te weten de dagen onzes levens; of: de dagen onzes verderfs; of: de dagen onzes welstands.
 
19 Koph. 71Onze vervolgers zijn 72sneller geweest dan de arenden 73des hemels; 74zij hebben ons op de bergen hittiglijk vervolgd, in de woestijn hebben zij ons lagen gelegd.
71 Te weten de Chaldeeën.
72 Hebr. lichter. Vgl. Jer. 4:13. verwijsteksten
73 Dat is, der lucht, als Mattheüs 6, waar staat: de vogelen des hemels, dat is, der lucht, die in de lucht of in de hoogte vliegen.
74 De zin is: Of wij onze toevlucht tot de bergen namen, of dat wij ons in de bossen verborgen, zo konden onze vijanden ons overal wel vinden.
 
20 Resch. De 75adem onzer neuzen, 76de gezalfde des HEEREN, 77is gevangen in hun groeven; 78van welken wij zeiden: 79Wij zullen onder zijn schaduw leven 80onder de heidenen.
75 Dat is, hij door wien wij den adem halen, op welken wij ons verlieten en hoopten rust en welvaart door hem te verkrijgen.
76 Dat is, onze koning, te weten Zedekia, die van God tot onzen koning verordineerd was. Sommigen verstaan het van den koning Josia, anderen van Jechonia. Van de zalving der koningen zie 1 Kon. 1 op vers 34. verwijsteksten
77 Dat is, hij is gevallen in de strikken of lagen zijner vijanden, Jer. 52:8, 9. Dat hier den kwaden koning Zedekia die heerlijke titel gegeven wordt, dat moet niemand wonder geven; Saul wordt ook genoemd de gezalfde des Heeren. Dit geschiedt niet ten aanzien van hun persoon, maar ten aanzien van het ambt hetwelk zij bedienden. verwijsteksten
78 Dat is, waarvan wij zulke hoop hadden, dat wij bij onszelven dachten en onszelven inbeeldden.
79 Dat is, wij zullen door hem verkwikt worden in de zware hitte der grote vervolgingen. Zie deze zelfde gelijkenis Dan. 4:12. verwijsteksten
80 Te weten ofschoon wij onder vele vreemde natiën der heidenen verstrooid worden.
 
21 Schin. 81Wees vrolijk en verblijd u, 82gij dochter Edoms, die 83in het land 84Uz woont; doch 85de beker zal ook tot u komen, 86gij zult dronken worden en 87ontbloot worden.
81 Dit spreekt de profeet spotswijze tot de vijanden der Joden, alsof hij zeide: Neem uw genoegen van ons, zolang als God u geweld over ons geeft.
82 De zin is: Verblijdt u, al onze vijanden, doch inzonderheid, gij Edomieten, die zo wreed over ons geweest zijt. Zie Ps. 137:7. verwijsteksten
83 Of: bij het land Uz.
84 Van het land Uz zie Gen. 10:23. Job 1 op vers 1. verwijsteksten
85 Te weten de beker van den toorn Gods. De zin is: De slaande roede van des Heeren hand zal niet alleen ons treffen, maar gij zult er uw deel ook van hebben. Zie Ps. 11, de aant. op vers 6. Zie ook Jer. 25 op vers 15. Micha 7:8. Obadja vs. 16. verwijsteksten
86 Dat is, gij zult ook Gods straffen overvloediglijk gevoelen.
87 Dat is, uw schande en oneer zal voor allemans ogen openbaar worden. Anders: en gij zult u ontbloten, gelijk de dronken mensen plegen te doen. Zie Gen. 9:21. verwijsteksten
 
22 Thau. 88Uw ongerechtigheid 89heeft een einde, o gij dochter Sions; 90Hij zal u niet meer gevankelijk doen wegvoeren. Maar uw ongerechtigheid, 91o gij dochter Edoms, 92zal 93Hij bezoeken; 93Hij zal uw zonden 94ontdekken.
88 Dat is, de straf uwer ongerechtigheid. Zie op vers 6. verwijsteksten
89 Dat is, zij zal voorzeker haast een einde nemen. Zie de aantt. Jes. 40 op vers 2. De profeet schijnt hier te zien op de zeventigjarige gevangenis der Joden, waarmede des Heeren toorn voor datmaal gestild was. verwijsteksten
90 Te weten de Heere zal u niet geduriglijk noch altoos in deze gevangenis en ballingschap laten blijven, maar Hij zal u eindelijk daaruit verlossen en weder in uw vaderland brengen, en hierna niet wederom aldus met zulke gevangenis of wegvoering straffen, gelijk Hij nu gedaan heeft. Doch versta hierbij: tenzij dat gijlieden Mij wederom met uw gruwelijke en langdurige zonden daartoe dwingt, gelijk geschied is ten tijde als God in Zijn rechtvaardigen toorn door Vespasianus en Titus de stad van Jeruzalem geheel heeft laten verwoesten, den tempel verbranden, de gehele natie verdelgen, wegvoeren, verkopen en door de ganse wereld verstrooien.
91 Gij die nu machtig en weelderig zijt.
92 Te weten in Zijn toorn.
93 . 93 Hebr. Hij heeft bezocht, Hij heeft ontdekt. Profetischerwijze gesproken.
94 Dat is, aan den dag brengen door de straffen waarmede Hij u straffen zal. Daarentegen wordt de Heere gezegd dien de zonden te bedekken, dien Hij ze vergeeft, Ps. 32:1. verwijsteksten

Einde Klaagliederen 4