Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet vaart voort in het beklagen van den ellendigen staat van het Joodse volk, vs. 1, enz. En den spot der vijanden, 14. Daarna troost hij zich met overlegging van Gods barmhartigheid, gerechtigheid en voorzienigheid, 21, enz. Hij wekt zichzelven en alle mensen op tot boete, geduld en het gebed tot den Heere, 40. Met herhaling van hun ellenden, 43, enz. En troost van de genadige verhoring Gods, 55, enz. Vertrouwende dat God wraak over hun vijanden doen zou, 64, enz. |
Troost in ellende |
1 ALEPH.1
2Ik ben de man die ellende gezien heeft door de roede 3Zijner verbolgenheid. | | 1 In dit hoofdstuk zijn doorgaans drie verzen na elkander met dezelfde letter beginnende. Zie Klgld. 1 op vers 1. Klgld. 1:1 (kt.) ALEPH.
Hoe zit die stad zo eenzaam, die vol volk was! Zij is als een weduwe geworden, zij die groot was onder de heidenen, een vorstin onder de landschappen, is cijnsbaar geworden. |
2 De profeet spreekt hier van zichzelven alleen niet, onder den naam van een man, maar van de gehele kerk, die maar één lichaam uitmaakt. |
3 Te weten des Heeren. Vgl. Jes. 10:5. Jes. 10:5 Wee den Assyriër, die de roede Mijns toorns is, en Mijn grimmigheid is een stok in hun hand. |
2 Aleph. Hij heeft mij geleid en gevoerd 4in de duisternis en niet in het licht. | | 4 Dat is, in grote ellenden en zwarigheden. Zie Gen. 15 op vers 12. Alzo betekent licht hier groten welstand. Zie Ps. 27 op vers 1. Gen. 15:12 (kt.) En het geschiedde als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en zie, een schrik en grote duisternis viel op hem. Ps. 27:1 (kt.) EEN psalm van David. De HEERE is mijn Licht en mijn Heil, voor wien zou ik vrezen? De HEERE is mijns levens Kracht, voor wien zou ik vervaard zijn? |
3 Aleph. Hij heeft Zich immers tegen mij gewend, Hij heeft Zijn 5hand den gansen dag 6veranderd. | | 5 Dat is, plaag, straf. Zie Ps. 32:4. Ps. 32:4 Want Uw hand was dag en nacht zwaar op mij, mijn sap werd veranderd in zomerdroogten. Sela. |
6 Of: omgekeerd. De zin is: Nu slaat Hij mij met die hand, met dewelke Hij mij tevoren heeft beschut en beschermd. Kortom: Hij stelt Zich heel anders jegens mij dan Hij placht te doen. Zie Ps. 77, de aant. op vers 11. Ps. 77:11 (kt.) Daarna zeide ik: Dit krenkt mij; maar de rechterhand des Allerhoogsten verandert. |
4 Beth. 7Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt, Hij heeft mijn 8beenderen gebroken. | | 7 Dat is, de tekenen van Zijn zware hand tegen mij, vanwege mijn zonden, blijken daaraan, dat mijn vlees vergaat en mijn huid verschrompelt. |
8 Dat is, Hij heeft mij al mijn kracht benomen. Zie ook Ps. 6:3, 4; 32:3; 51:10; 141:7. Jes. 38:13. Klgld. 1:13. Ps. 6:3 Zijt mij genadig, HEERE, want ik ben verzwakt; genees mij, HEERE, want mijn beenderen zijn verschrikt; Ps. 6:4 Ja, mijn ziel is zeer verschrikt; en Gij, HEERE, hoelange? Ps. 32:3 Toen ik zweeg, werden mijn beenderen verouderd, in mijn brullen den gansen dag. Ps. 51:10 Doe mij vreugde en blijdschap horen; dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt. Ps. 141:7 Onze beenderen zijn verstrooid aan den mond des grafs, gelijk of iemand op de aarde iets gekloofd en verdeeld had. Jes. 38:13 Ik stelde mij voor tot den morgenstond toe: Gelijk een leeuw, alzo zal Hij al mijn beenderen breken; van den dag tot den nacht zult Gij mij ten einde gebracht hebben. Klgld. 1:13 Mem. Van de hoogte heeft Hij een vuur in mijn beenderen gezonden, waarover Hij geheerst heeft; Hij heeft voor mijn voeten een net uitgebreid, Hij heeft mij achterwaarts doen keren, Hij heeft mij woest en ziek gemaakt den gansen dag. |
5 Beth. Hij 9heeft tegen mij gebouwd, en Hij heeft mij met
10gal en moeite omringd. | | 9 Dat is, Hij heeft mij rondom bezet en besloten als met bolwerken der ellenden, zodat ik Zijn hand niet kan ontkomen of tegenstaan. Zie Job 10 op vers 17. Job 10:17 (kt.) Gij vernieuwt Uw getuigen tegenover mij en vermenigvuldigt Uw toorn tegen mij; verwisselingen, ja, een heirleger, zijn tegen mij. |
10 De gal betekent vanwege haar bitterheid grote ellenden en kwaad, dat den mensen overkomt, alzo vers 19. Jer. 8:14; 9:15; 23:15. Zie Ps. 69 op vers 22. vers 19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en gal. Jer. 8:14 Waarom blijven wij zitten? Verzamelt u, en laat ons ingaan in de vaste steden en aldaar stilzwijgen. Immers heeft ons de HEERE onze God doen stilzwijgen, en ons met galwater gedrenkt, omdat wij tegen den HEERE gezondigd hebben. Jer. 9:15 Daarom zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, alzo: Zie, Ik zal dit volk spijzen met alsem, en Ik zal hen drenken met galwater, Jer. 23:15 Daarom zegt de HEERE der heirscharen van deze profeten alzo: Zie, Ik zal hen met alsem spijzigen en met galwater drenken; want van Jeruzalems profeten is de huichelarij uitgegaan in het ganse land. Ps. 69:22 (kt.) Ja, zij hebben mij gal tot mijn spijze gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven. |
6 Beth. 11Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, 12als degenen die overlang dood zijn. | | 11 Dat is, Hij heeft mij in grote zwarigheden gebracht. Zie vers 2. Ez. 37:13. Anderen verstaan dit van de gevangenis waarin Jeremia heeft besloten gelegen. Anderen verstaan het van de graven. vers 2 Aleph. Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis en niet in het licht. Ez. 37:13 En gij zult weten dat Ik de HEERE ben, als Ik uw graven zal hebben geopend en als Ik u uit uw graven zal hebben doen opkomen, o Mijn volk. |
12 Hebr. als de doden der eeuwigheid, dat is, gelijk degenen die over langen tijd gestorven zijn en nu al vergeten zijn. Vgl. Ps. 88:5, 6, 7; 143:3 en de aant. aldaar. Ps. 88:5 Ik ben gerekend met degenen die in den kuil nederdalen; ik ben geworden als een man die krachteloos is; Ps. 88:6 Afgezonderd onder de doden, gelijk de verslagenen die in het graf liggen, die Gij niet meer gedenkt, en zij zijn afgesneden van Uw hand. Ps. 88:7 Gij hebt mij in den ondersten kuil gelegd, in duisternissen, in diepten. Ps. 143:3 Want de vijand vervolgt mijn ziel, hij vertreedt mijn leven ter aarde; hij legt mij in duisternissen, als degenen die overlang dood zijn. |
7 Gimel. Hij heeft 13mij toegemuurd, dat ik er niet uitgaan kan; Hij heeft 14mijn koperen boeien verzwaard. | | 13 Zie Job 19 op vers 8. Zie ook vss. 5, 9. Job 19:8 (kt.) Hij heeft mijn weg toegemuurd, dat ik niet doorgaan kan, en over mijn paden heeft Hij duisternis gesteld. vers 5 Beth. Hij heeft tegen mij gebouwd, en Hij heeft mij met
gal en moeite omringd. vers 9 Gimel. Hij heeft mijn wegen toegemuurd met uitgehouwen stenen, Hij heeft mijn paden verkeerd. |
14 Of: mijn stalen boeien. Anders: mijn ijzeren. Dat is, Hij heeft mijn ellenden, die mij omsingelen, van tijd tot tijd meer en meer vergroot. |
8 Gimel. Ook wanneer ik roep en schreeuw, 15sluit Hij de oren voor mijn gebed. | | 15 Of: Hij sluit mijn gebed uit, dat is, Hij neemt mijn gebed niet aan, immers gevoel ik geen verlichting. Vgl. Ps. 22:2; 77:8, enz. Ps. 22:2 Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten, verre zijnde van Mijn verlossing, van de woorden Mijns brullens? Ps. 77:8 Zal dan de Heere in eeuwigheden verstoten, en voortaan niet meer goedgunstig zijn? |
9 Gimel. 16Hij heeft mijn wegen toegemuurd met 17uitgehouwen stenen, Hij 18heeft mijn paden verkeerd. | | 16 Dat is, Hij heeft mij alle wegen van uitkomst afgestopt met onoverwinnelijke hindernissen. Zie Num. 22:24. Job 19:8. Hos. 2:5. Num. 22:24 Maar de engel des HEEREN stond in een pad der wijngaarden, zijnde een muur aan deze en een muur aan gene zijde. Job 19:8 Hij heeft mijn weg toegemuurd, dat ik niet doorgaan kan, en over mijn paden heeft Hij duisternis gesteld. Hos. 2:5 Daarom, zie, Ik zal uw weg met doornen betuinen, en Ik zal een heiningmuur maken, dat zij haar paden niet zal vinden. |
17 Of: gesneden. Zie 1 Kron. 22 op vers 2. Zie ook Jes. 9 op vers 9. 1 Kron. 22:2 (kt.) En David zeide dat men vergaderen zou de vreemdelingen die in het land Israëls waren; en hij bestelde steenhouwers om uit te houwen stenen die men behouwen zou om het huis Gods te bouwen. Jes. 9:9 (kt.) De tichelstenen zijn gevallen, maar met
uitgehouwen stenen zullen wij wederom bouwen; de wilde vijgenbomen zijn afgehouwen, maar wij zullen ze in ceders veranderen. |
18 Dat is, Hij heeft al mijn aanslagen tenietgemaakt, die ik voorgenomen had tot mijn verlossing. Het is enerlei zin met vss. 5, 7. vers 5 Beth. Hij heeft tegen mij gebouwd, en Hij heeft mij met
gal en moeite omringd. vers 7 Gimel. Hij heeft mij toegemuurd, dat ik er niet uitgaan kan; Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard. |
10 Daleth. 19Hij is mij een loerende beer, 20een leeuw in verborgen plaatsen. | | 19 Of: Hij heeft op mij geloerd als een beer, enz. Vgl. Job 10:16. Jes. 38:13. Hos. 5:14; 13:8. Amos 5:19. Job 10:16 Want zij verheft zich; gelijk een felle leeuw jaagt Gij mij; Gij keert weder en stelt U wonderlijk tegen mij. Jes. 38:13 Ik stelde mij voor tot den morgenstond toe: Gelijk een leeuw, alzo zal Hij al mijn beenderen breken; van den dag tot den nacht zult Gij mij ten einde gebracht hebben. Hos. 5:14 Want Ik zal Efraïm zijn als een felle leeuw, en het huis van Juda als een jonge leeuw; Ik, Ik zal verscheuren en heengaan; Ik zal wegvoeren, en er zal geen redder zijn. Hos. 13:8 Ik ontmoette hen als een beer die van jongen beroofd is, en scheurde het slot huns harten; en Ik verslond hen aldaar als een oude leeuw; het wild gedierte des velds verscheurde hen. Amos 5:19 Als wanneer iemand vlood voor het aangezicht eens leeuws, en hem ontmoette een beer; of dat hij kwam in een huis, en leunde met zijn hand aan den wand, en hem beet een slang. |
20 Een leeuw schuilende in zijn hol en loerende op de mensen of beesten die voorbijgaan, om die te betrappen en te verslinden. Zie deze gelijkenis ook Hos. 5:14; 13:7. Hos. 5:14 Want Ik zal Efraïm zijn als een felle leeuw, en het huis van Juda als een jonge leeuw; Ik, Ik zal verscheuren en heengaan; Ik zal wegvoeren, en er zal geen redder zijn. Hos. 13:7 Dies werd Ik hun als een felle leeuw; als een luipaard loerde Ik op den weg. |
11 Daleth. 21Hij heeft mijn wegen afgewend, 22en Hij heeft mij 23in stukken gebroken; 24Hij heeft mij woest gemaakt. | | 21 Dat is, Hij heeft mijn daden geheel tot een ander einde gewend dan ik gemeend had. Anders: Als mijn wegen wederspannig (of afwijkende) zijn, zo verbreekt of verscheurt Hij mij. |
22 Dat is, Hij heeft zo den kerkenstand als het staatsbestuur verscheurd en te schande gemaakt. |
23 Gelijk een schaap dat in de klauwen der leeuwen of der beren vervalt. |
24 Dat is, Hij heeft mij beroofd van mijn vrienden, goederen en alle behulpzame middelen, zodat ik niets behouden heb. |
12 Daleth. 25Hij heeft Zijn boog 26gespannen, en 27Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld. | | 25 Dat is, Hij heeft Zijn wapenen tegen mij bereid, om gestrengelijk met mij te handelen. Gode worden hier en elders figuurlijkerwijze materiële wapenen toegeschreven. Zie Richt. 7:20. Job 16:12. Ps. 21:13. Jes. 27:1; 34:5, 6. Hab. 3:9, 11. Richt. 7:20 Alzo bliezen de drie hopen met de bazuinen en braken de kruiken; en zij hielden met hun linkerhand de fakkels en met hun rechterhand de bazuinen om te blazen, en zij riepen: Het zwaard van den HEERE en van Gídeon. Job 16:12 Ik had rust, maar Hij heeft mij verbroken, en bij mijn nek gegrepen en mij verpletterd; en Hij heeft mij Zich tot een doelwit opgericht. Ps. 21:13 Want Gij zult hen zetten tot een wit, met Uw pezen zult Gij het op hun aangezicht toeleggen. Jes. 27:1 TE dien dage zal de HEERE met Zijn hard en groot en sterk zwaard bezoeken den leviathan, de langwemelende slang, ja, den leviathan, de kromme slomme slang; en Hij zal den draak die in de zee is, doden. Jes. 34:5 Want Mijn zwaard is dronken geworden in den hemel; zie, het zal ten oordeel nederdalen op Edom en op het volk hetwelk Ik verbannen heb. Jes. 34:6 Het zwaard des HEEREN is vol van bloed, het is vet geworden van smeer, van het bloed der lammeren en der bokken, van het smeer der nieren van de rammen; want de HEERE heeft een slachtoffer te Bozra en een grote slachting in het land der Edomieten. Hab. 3:9 De naakte grond werd ontbloot door Uw boog, om de eden, aan de stammen gedaan door het woord. Sela! Gij hebt de rivieren der aarde gekliefd. Hab. 3:11 De zon, de maan stonden stil in haar woning; met het licht gingen Uw pijlen daarheen, met glans Uw bliksemende spies. |
26 Hebr. getreden. Zie Ps. 7:13. Klgld. 2:4. Ps. 7:13 Indien hij zich niet bekeert, zo zal Hij Zijn zwaard wetten; Hij heeft Zijn boog gespannen en dien bereid, Klgld. 2:4 Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen als een vijand, Hij heeft Zich met Zijn rechterhand gesteld als een tegenpartijder, dat Hij doodde al de begeerlijke dingen der ogen; Hij heeft Zijn grimmigheid in de tent der dochter Sions uitgestort als een vuur. |
27 Zie Job 16:12, en vgl. Job 7:20. Zie ook Ps. 64:4. Job 16:12 Ik had rust, maar Hij heeft mij verbroken, en bij mijn nek gegrepen en mij verpletterd; en Hij heeft mij Zich tot een doelwit opgericht. Job 7:20 Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld, dat ik mijzelven tot een last zij? Ps. 64:4 Die hun tong scherpen als een zwaard, een bitter woord aanleggen als hun pijl, |
13 He. Hij heeft 28Zijn pijlen 29in mijn nieren doen ingaan. | | 28 Hebr. de zonen of kinderen van Zijn pijlkoker. Zie Job 6 op vers 4. Daarom worden de pijlen aldus genoemd, omdat zij in den pijlkoker besloten zijn. Ps. 127:4, 5 worden ook de zonen bij pijlen vergeleken. Job 6:4 (kt.) Want de pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt; de verschrikkingen Gods rusten zich toe tegen mij. Ps. 127:4 Gelijk de pijlen zijn in de hand eens helds, zodanig zijn de zonen der jeugd. Ps. 127:5 Welgelukkig is de man die zijn pijlkoker met dezelve gevuld heeft; zij zullen niet beschaamd worden, als zij met de vijanden spreken zullen in de poort. |
29 Dat is, Hij heeft de pijlen Zijner plagen doen gaan tot in de binnenste delen mijns lichaams en mijner ziel. Zie Job 16 op vers 13; 19 op vers 27. Ps. 139 op vers 13. Job 16:13 (kt.) Zijn schutters hebben mij omringd, Hij heeft mijn nieren doorspleten en niet gespaard; Hij heeft mijn gal op de aarde uitgegoten. Job 19:27 (kt.) Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot. Ps. 139:13 (kt.) Want Gij bezit mijn nieren, Gij hebt mij in mijner moeders buik bedekt. |
14 He. Ik ben 30al mijn volk 31tot belaching geworden, hun 32snarenspel den gansen dag. | | 30 Te weten al dengenen die mijn vrienden en bekenden geweest zijn; inzonderheid dengenen die afgevallen zijn vanwege deze zware ellenden, die Gij, Heere, ons toeschikt. |
31 Dat is, een materie van belaching en bespotting. |
32 Hebr. snarenslaging. De zin is: Zij dichten liedekens van mij en zij hebben hun genoegen daarin, dat zij mij dagelijks in hun liedekens mijn ellende verwijten en voorwerpen. Zie vers 63. Job 17:6; 30 op vers 9. Ps. 69:13. Vgl. Deut. 28:37. vers 63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. Job 17:6 Doch Hij heeft mij tot een spreekwoord der volken gesteld, zodat ik een trommelslag ben voor ieders aangezicht. Job 30:9 (kt.) Maar nu ben ik hun snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord. Ps. 69:13 Die in de poort zitten, klappen van mij; en ik ben een snarenspel dergenen die sterken drank drinken. Deut. 28:37 En gij zult zijn tot een schrik, tot een spreekwoord en tot een spotrede, onder al de volken waar u de HEERE heen leiden zal. |
15 He. Hij heeft mij 33met bitterheden verzadigd, 34Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt. | | 33 Of: met grote bitterheid, of: met gans bittere spijze, dat is, met groten angst, kruis en droefheid. Zie vss. 5 en 19. vers 5 Beth. Hij heeft tegen mij gebouwd, en Hij heeft mij met
gal en moeite omringd. |
34 Te weten de Heere heeft mij, door de veelheid van droefenissen en smarten, schier van mijn zinnen en verstand beroofd. |
16 Vau. 35Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, 36Hij heeft mij in de as nedergedrukt. | | 35 Dat is, Hij heeft mij zulk brood te eten gegeven, dat vol zandstenen was, hetwelk mij de tanden gebroken heeft. Zie Spr. 20:17. Spr. 20:17 Het brood der leugen is den mens zoet, maar daarna zal zijn mond vol van zandsteentjes worden. |
36 Dat is, Hij heeft mij tot den allernederigsten en verachtzaamsten staat gebracht. |
17 Vau. En Gij hebt 37mijn ziel verre van den vrede verstoten, 38ik heb het goede vergeten. | | 37 Dat is, allen welstand en vreugd hebt Gij, o Heere, ver van mijn hart weggedaan. |
38 Hij wil zeggen: Ik heb nu zo lang in ellende geleefd, dat ik vergeten heb wat welstand en genoegen is; mij heugen geen goede dagen meer. |
18 Vau. Toen zeide ik: 39Mijn sterkte is vergaan, en 40mijn hoop van den HEERE. | | 39 Te weten om deze ellende langer te kunnen verdragen. |
40 Te weten dat ik van dezelve eenmaal zou kunnen verlost worden, gelijk ik van den Heere gehoopt had. |
19 Zain. 41Gedenk aan mijn ellende en aan mijn 42ballingschap, 43aan den alsem en gal. | | 41 Anders: Gedenkende, of: Als ik gedacht. |
42 Vgl. Klgld. 1:7. Klgld. 1:7 Zain. Jeruzalem is, in de dagen harer ellende en harer veelvoudige ballingschap, indachtig al haar gewenste dingen die zij van oude dagen af gehad heeft; dewijl haar volk door de hand des tegenpartijders valt en zij geen helper heeft; de tegenpartijders zien haar aan, zij spotten met haar rustdagen. |
43 Dat is, aan de bitterheid die daarin was. Zie vss. 5, 15. vers 5 Beth. Hij heeft tegen mij gebouwd, en Hij heeft mij met
gal en moeite omringd. vers 15 He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt. |
20 Zain. Mijn ziel 44gedenkt er wel terdege aan, en 45zij bukt zich neder in mij. | | 44 Hebr. Gedenkende gedenkt er mijn ziel aan, dat is, zij overdenkt en overlegt wel ernstiglijk de ellenden die mij zijn overkomen vanwege mijn zonden. |
45 Zij wordt erdoor vernederd en gedwee gemaakt. |
21 Zain. 46Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen: | | 46 Alsof hij zeide: Als ik deze dingen (te weten die terstond zullen verhaald worden) wel overweeg, zo zal ik daaruit besluiten dat God mij nog eindelijk zal genadig zijn. |
22 Cheth. 47Het zijn ade goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, 48dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben. | | 47 Dat is, het is de overvloeiende genade Gods toe te schrijven. |
a Jes. 1:9. Hab. 3:13. Jes. 1:9 Zo niet de HEERE der heirscharen ons nog een weinig overblijfsel had gelaten, als Sódom zouden wij geworden zijn; wij zouden Gomórra gelijk zijn geworden. Hab. 3:13 Gij toogt uit tot verlossing Uws volks, tot verlossing met Uw Gezalfde; Gij doorwonddet het hoofd van het huis des goddelozen, ontblotende den grond tot den hals toe. Sela! |
48 Dat is, dat Hij ons nu nog Zijn genade bewijst. |
23 Cheth. 49Zij bzijn allen morgen nieuw, 50Uw trouw is groot. | | 49 Zie Ps. 73 op vers 14. De zin is: Wij gevoelen alle dag nieuw bewijs Uwer goedertierenheid jegens ons. Ps. 73:14 (kt.) Dewijl ik den gansen dag geplaagd ben; en mijn straffing is er alle morgens. |
b Ps. 30:6. Ps. 30:6 Want een ogenblik is er in Zijn toorn, maar een leven in Zijn goedgunstigheid; des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich. |
50 O Heere, Uw trouw is groot in het volbrengen Uwer beloften, 1 Kor. 10:13. 2 Tim. 2:13. 1 Kor. 10:13 Ulieden heeft geen verzoeking bevangen dan menselijke; doch God is getrouw, Welke u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen. 2 Tim. 2:13 Indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw; Hij kan Zichzelven niet verloochenen. |
24 Cheth. 51De HEERE is mijn Deel, 52zegt mijn ziel, cdaarom zal ik op Hem hopen. | | 51 De Heere is het Die mij aan ziel en aan lichaam onderhoudt, zijnde in alle manier voor mij genoegzaam, Gen. 17:1. Ps. 16:5; 73:26. Jer. 10:16. Gen. 17:1 ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. Ps. 16:5 De HEERE is het Deel mijner erve en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot. Ps. 73:26 Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid. Jer. 10:16 Jakobs Deel is niet gelijk die; want Hij is de Formeerder van alles, en Israël is de roede Zijner erfenis; HEERE der heirscharen is Zijn Naam. |
52 Dat is, ik ben in mijn hart daarvan genoegzaam verzekerd. Zie Ps. 16, de aant. op vers 5; 18:3; 73:25, 26. Rom. 8:38. Ps. 16:5 (kt.) De HEERE is het Deel mijner erve en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot. Ps. 18:3 De HEERE is mijn Steenrots en mijn Burcht en mijn Uithelper, mijn God, mijn Rots, op Welken ik betrouw; mijn Schild en Hoorn mijns heils, mijn hoog Vertrek. Ps. 73:25 Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde. Ps. 73:26 Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid. Rom. 8:38 Want ik ben verzekerd dat noch dood noch leven, noch engelen noch overheden noch machten, noch tegenwoordige noch toekomende dingen, |
c Hab. 2:3. Hab. 2:3 Want het gezicht zal nog tot een bestemden tijd zijn; dan zal Hij het op het einde voortbrengen, en niet liegen; zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen, Hij zal niet achterblijven. |
25 Teth. De HEERE is goed dengenen 53die Hem verwachten, 54der ziele die Hem zoekt. | | 53 Dat is, die vastelijk zich op Hem verlaten en met waar geloof op Hem vertrouwen. |
54 Dat is, den mens die zich van ganser harte benaarstigt om God te genaken door de middelen die Hij verordineerd heeft om tot Zijn kennis te komen. |
26 Teth. 55Het is goed dat men hope en stil zij 56op het heil des HEEREN. | | 55 Hij is gelukkig, die zijn hoop vast op den Heere gesteld heeft en in stilheid verlossing van den Heere is verwachtende. Zie Ps. 37 op vers 7. Zie ook Jes. 30:7. Anders: Het is goed, als men smart lijdt, dat men stil zij, enz. Ps. 37:7 (kt.) Daleth. Zwijg den HEERE en verbeid Hem; ontsteek u niet over dengene wiens weg voorspoedig is, over een man die listige aanslagen uitvoert. Jes. 30:7 Want Egypte zal ijdellijk en tevergeefs helpen; daarom heb Ik hierover geroepen: Stilzitten zal hun sterkte zijn. |
56 Dat is, op de verlossing die de Heere bewijst dengenen die op Hem vertrouwen. |
27 Teth. Het is goed 57voor een man 58dat hij het juk 59in zijn jeugd draagt. | | 57 Dat is, voor een iegelijk. Anderen verstaan door man een treffelijken man. |
58 Dat is, dat hij kruis en tegenspoed lijdt, en zich der discipline onderwerpt, opdat zijn boze en verdorven natuur getoomd en getemd worde. Vgl. Ps. 119:71. Ps. 119:71 Het is mij goed dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uw inzettingen leerde. |
59 Eer de zonde te diep in zijn hart wortele en ten enenmale over hem heerse. |
28 Jod. 60Hij 61zitte eenzaam en zwijge stil, omdat 62Hij het hem opgelegd heeft. | | 60 Te weten die het juk in zijn jeugd heeft leren dragen. Anders: Hij zal zitten, enz. Of: Dat hij zitte. |
61 Hij neme het kruis in zijn eenzaamheid stillekens op, zonder groot gebaar te maken, gedachtig zijnde dat het de Heere hem tot zijn best heeft opgelegd. Zie Ps. 39:10. Ps. 39:10 Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen, want Gij hebt het gedaan. |
62 Te weten de Heere. |
29 Jod. 63Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: 64dMisschien is er verwachting. | | 63 Dat is, hij werpe zichzelven zeer deemoediglijk ter aarde voor het aanschijn Gods, bekennende dat Hij hem met gerechtigheid al die ellende oplegt. Vgl. Job 42:6. Ps. 22:16, 30. 1 Kor. 14:25. Het tegendeel zie Ps. 73:8, 9. Job 42:6 Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw, in stof en as. Ps. 22:16 Mijn kracht is verdroogd als een potscherf, en mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; en Gij legt mij in het stof des doods. Ps. 22:30 Alle vetten op aarde zullen eten en aanbidden; allen die in het stof nederdalen, zullen voor Zijn aangezicht nederbukken, en die zijn ziel bij het leven niet kan houden. 1 Kor. 14:25 En alzo worden de verborgen dingen zijns harten openbaar; en alzo vallende op zijn aangezicht, zal hij God aanbidden, en verkondigen dat God waarlijk onder u is. Ps. 73:8 Zij mergelen de lieden uit en spreken boselijk van verdrukking; zij spreken uit de hoogte. Ps. 73:9 Zij zetten hun mond tegen den Hemel, en hun tong wandelt op de aarde. |
64 Alsof hij zeide: Ofschoon ik geen uitkomst zie, alle middelen mij ontbrekende, en de hand des Heeren dus zwaar op mij zijnde, nochtans zal ik hopen, vertrouwende dat God mij toch eindelijk Zijn genade zal laten smaken. Het woord misschien betekent niet altoos twijfeling of onzekerheid, maar ook dikwijls een vertroosting of aanporring in zwaarwichtige zaken, als Joz. 14:12. Zie de aant. Joël 2 op vers 14. Joz. 14:12 En nu, geef mij dit gebergte, waarvan de HEERE te dien dage gesproken heeft; want gij hebt het te dienzelven dage gehoord, dat de Enakieten aldaar waren en dat er grote vaste steden waren; of de HEERE met mij ware, dat ik hen verdreef, gelijk als de HEERE gesproken heeft. Joël 2:14 (kt.) Wie weet, Hij mocht Zich wenden en berouw hebben; en Hij mocht een zegen achter Zich overlaten tot
spijsoffer en drankoffer voor den HEERE uw God. |
d Hand. 8:22. Hand. 8:22 Bekeer u dan van deze uw boosheid, en bid God, of misschien u deze overlegging uws harten vergeven wierd; |
30 Jod. 65Hij geve zijn wang dien die hem slaat, 66hij worde zat van smaad. | | 65 Dat is, dat hij met geduld aanneme de slagen en plagen, die hem de mensen onverdiend of zonder wettige oorzaak aandoen. |
66 Zie Job 7 op vers 4. Het is hier te zeggen: met geduld allerlei kwaad verdragen. Job 7:4 (kt.) Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan en Hij den avond afgemeten hebben? En ik word zat van woelingen tot aan den schemertijd. |
31 Caph. 67Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid; | | 67 De zin is: Ofschoon God de Heere somtijds een tijdlang Zijn goedertierenheid Zijn kinderen schijnt te onttrekken, nochtans zal zulks niet altijd duren. Zie 1 Kor. 10:13. Zie dergelijke spreuken Ps. 30:6; 73:24; 126:5, 6; 130:7; 135:14. Jes. 27:6, 7, 8; 54:7, 8. Jer. 10:24; 30:11; 46:28. Hab. 3:2. 2 Kor. 4:17. 1 Petr. 1:6. 1 Kor. 10:13 Ulieden heeft geen verzoeking bevangen dan menselijke; doch God is getrouw, Welke u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen. Ps. 30:6 Want een ogenblik is er in Zijn toorn, maar een leven in Zijn goedgunstigheid; des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich. Ps. 73:24 Gij zult mij leiden door Uw raad; en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen. Ps. 126:5 Die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien. Ps. 126:6 Die het zaad draagt dat men zaaien zal, gaat al gaande en wenende; maar voorzeker zal hij met gejuich wederkomen, dragende zijn schoven. Ps. 130:7 Israël hope op den HEERE; want bij den HEERE is goedertierenheid, en bij Hem is veel verlossing. Ps. 135:14 Want de HEERE zal Zijn volk richten, en het zal Hem berouwen over Zijn knechten. Jes. 27:6 In het toekomende zal Jakob wortelen schieten, Israël zal bloeien en groeien; en zij zullen de wereld met inkomsten vervullen. Jes. 27:7 Heeft Hij hem geslagen, gelijk Hij dien geslagen heeft die hem sloeg? Is hij gedood, gelijk zijn gedoden gedood zijn geworden? Jes. 27:8 Met mate hebt Gij met hem getwist, wanneer Gij hem wegstiet; als
Hij hem wegnam door Zijn harden wind, in den dag des oostenwinds. Jes. 54:7 Voor een klein ogenblik heb Ik u verlaten, maar met grote ontfermingen zal Ik u vergaderen. Jes. 54:8 In een kleinen toorn heb Ik Mijn aangezicht van u een ogenblik verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij uwer ontfermen, zegt de HEERE, uw Verlosser. Jer. 10:24 Kastijd mij, HEERE, doch met mate; niet in Uw toorn, opdat Gij mij niet tenietmaakt. Jer. 30:11 Want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u te verlossen; want Ik zal een voleinding maken met al de heidenen waarheen Ik u verstrooid heb, maar met u zal Ik geen voleinding maken; maar Ik zal u kastijden met mate en u niet gans onschuldig houden. Jer. 46:28 Gij dan, Mijn knecht Jakob, vrees niet, spreekt de HEERE; want Ik ben met u; want Ik zal een voleinding maken met al de heidenen waar Ik u heen gedreven zal hebben, doch met u zal Ik geen voleinding maken, maar u kastijden met mate en u niet gans onschuldig houden. Hab. 3:2 HEERE, als ik Uw rede gehoord heb, heb ik gevreesd; Uw werk, o HEERE, behoud dat in het leven in het midden der jaren, maak het bekend in het midden der jaren; in den toorn gedenk des ontfermens. 2 Kor. 4:17 Want onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbij gaat, werkt ons een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid; 1 Petr. 1:6 In Welken gij u verheugt, nu een weinig tijds (zo het nodig is) bedroefd zijnde door menigerlei verzoekingen; |
32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen 68naar de grootheid Zijner goedertierenheden. | | 68 Of: naar de veelheid Zijner goedertierenheden, dat is, Zijn goedertierenheid is zonder einde. |
33 Caph. Want Hij plaagt en bedroeft 69des mensen kinderen 70niet van harte. | | 69 Hebr. des mans kinderen; mans voor mensen. Zie Job 12 op vers 10. Job 12:10 (kt.) In Wiens hand de ziel is van al wat leeft, en de geest van alle vlees des mensen. |
70 Hebr. niet uit Zijn hart, dat is, Hij heeft er geen lust aan, maar de zonden der mensen zijn oorzaken daarvan. Vgl. Jes. 28 op vers 21. En als Hij Zijn kinderen kastijdt, dat doet Hij om hen van zondigen af te trekken. Jes. 28:21 (kt.) Want de HEERE zal Zich opmaken gelijk op den berg Perázim, Hij zal beroerd zijn gelijk in het dal van Gíbeon; om Zijn werk te doen: Zijn werk zal vreemd zijn; en om Zijn daad te doen: Zijn daad zal vreemd zijn. |
34 Lamed. 71Dat men al de gevangenen der aarde onder zijn voeten 72verbrijzelt; | | 71 De zin is: Ofschoon de Heere dikwijls de tirannen als roeden gebruikt, zo heeft Hij nochtans daar geen welgevallen aan, dat men al degenen die door de macht en het geweld in de gevangenis geworpen zijn, zonder aanzien van personen en daden zou te schande maken. Zie Ps. 109:16. Zach. 1:15. Luk. 6:36. Ps. 109:16 Omdat hij niet gedacht heeft weldadigheid te doen, maar heeft den ellendigen en den nooddruftigen man vervolgd; en den verslagene van hart, om hem te doden. Zach. 1:15 En Ik ben met een zeer groten toorn vertoornd tegen die geruste heidenen; want Ik was een weinig toornig, maar zij hebben ten kwade geholpen. Luk. 6:36 Weest dan barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig is. |
72 Dat is, vertreedt. Zie voorbeelden hiervan Joz. 10:24, en vgl. Job 5:4. Ps. 44:20; 143:3. Joz. 10:24 En het geschiedde als zij die koningen uitgebracht hadden tot Jozua, zo riep Jozua al de mannen Israëls en hij zeide tot de oversten des krijgsvolks, die met hem getogen waren: Treedt toe, zet uw voeten op de halzen dezer koningen. En zij traden toe en zetten hun voeten op hun halzen. Job 5:4 Verre waren zijn zonen van heil; en zij werden verbrijzeld in de poort, en er was geen verlosser. Ps. 44:20 Hoewel Gij ons verpletterd hebt in een plaats der draken, en ons met een doodsschaduw bedekt hebt. Ps. 143:3 Want de vijand vervolgt mijn ziel, hij vertreedt mijn leven ter aarde; hij legt mij in duisternissen, als degenen die overlang dood zijn. |
35 Lamed. Dat men het recht eens mans 73buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten; | | 73 Dat is, vertrekt, verwijlt, hetzij door valse getuigen of andere onbetamelijke middelen. Zie een voorbeeld Luk. 18:4, en vgl. Ex. 23:6, 7. Deut. 16:19. 2 Kron. 19:6, 7. Luk. 18:4 En hij wilde voor een langen tijd niet; maar daarna zeide hij bij zichzelven: Hoewel ik God niet vrees en geen mens ontzie, Ex. 23:6 Gij zult het recht uws armen niet buigen in zijn twistige zaak. Ex. 23:7 Zijt verre van valse zaken; en den onschuldige en gerechtige zult gij niet doden; want Ik zal den goddeloze niet rechtvaardigen. Deut. 16:19 Gij zult het gericht niet buigen; gij zult het aangezicht niet kennen; ook zult gij geen geschenk nemen, want het geschenk verblindt de ogen der wijzen en verkeert de woorden der rechtvaardigen. 2 Kron. 19:6 En hij zeide tot de rechters: Ziet wat gij doet, want gij houdt het gericht niet den mens, maar den HEERE; en Hij is bij u in de zaak van het gericht. 2 Kron. 19:7 Nu dan, de verschrikking des HEEREN zij op ulieden; neemt waar en doet het; want bij den HEERE onzen God is geen onrecht, noch aanneming van personen, noch ontvanging van geschenken. |
36 Lamed. Dat men een mens 74verongelijkt in zijn 75twistzaak; 76zou het 77de Heere niet zien? | | 74 Hetzij door geweld, autoriteit of arglistigheid. Hebr. verkeert. |
75 Of: rechtsvordering, proces. |
76 Zou er de Heere geen acht op geven? |
77 Die rechtvaardig is. Zie Ps. 11:7, en vgl. Ps. 94:5, 6, enz. Ps. 11:7 Want de HEERE is rechtvaardig, Hij heeft gerechtigheden lief; Zijn aangezicht aanschouwt den oprechte. Ps. 94:5 O HEERE, zij verbrijzelen Uw volk, en zij verdrukken Uw erfdeel. Ps. 94:6 De weduwe en den vreemdeling doden zij, en zij vermoorden de wezen, |
37 Mem. e78Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? | | e Ps. 33:9. Ps. 33:9 Want Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en het staat er. |
78 Wat creatuur in den hemel of op de aarde kan met zekerheid zeggen: Zulks zal geschieden; daar het toch niet kan geschieden, tenzij dat het den Heere belieft hetzelve te doen? De voorzienige regering Gods strekt zich uit over alle dingen die er geschieden in den hemel of op de aarde. |
38 Mem. 79fGaat niet uit 80den mond des Allerhoogsten 81het kwade en het goede? | | 79 Is het niet God Die alle dingen in Zijn raad besluit, ordineert en in het werk stelt? |
f Jes. 45:7. Amos 3:6. Jes. 45:7 Ik formeer het licht en schep de duisternis, Ik maak den vrede en schep het kwaad; Ik, de HEERE, doe al deze dingen. Amos 3:6 Zal de bazuin in de stad geblazen worden, dat het volk niet siddere? Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de HEERE niet doet? |
80 Dat is, besluit of bevel. Zie Gen. 41 op vers 40. Gen. 41:40 (kt.) Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk de hand kussen; alleen dezen troon zal ik groter zijn dan gij. |
81 Hebr. kwaden. De zin is: Alle tegenspoed en voorspoed, die den mens overkomt. Zie Amos 3:6. Amos 3:6 Zal de bazuin in de stad geblazen worden, dat het volk niet siddere? Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de HEERE niet doet? |
39 Mem. 82Wat klaagt dan een levend mens? Eenieder klage vanwege zijn 83zonden. | | 82 De zin is: Dewijl de mens bij zichzelven genoegzaam overtuigd is waarom God Zijn straffen over hem laat komen, te weten om zijner zonden wil; waarom kwelt hij zich en klaagt, in plaats van raad te zoeken? Waarom ziet hij meer op zijn ellende, dan op de oorzaken derzelve? |
83 Te weten met dewelke hij de slaande hand Gods op zijn hals gehaald heeft, en hij bidde dezelve af, opdat hij daarvan verlost en bevrijd worde. |
40 Nun. Laat ons onze 84wegen onderzoeken en doorzoeken, en 85laat ons wederkeren tot den HEERE. | | 84 Dat is, onze gedachten, woorden en werken, gedenkende wat dezelve wel verdiend hebben, naar de weegschaal van Gods rechtvaardig oordeel. |
85 Hebr. eigenlijk: laat ons wederkeren tot den HEERE toe, dat is, laat ons hartelijk berouw hebben vanwege onze menigvuldige zonden, en om vergiffenis van dezelve bidden, met een vast vertrouwen van hetzelve te zullen verkrijgen, en met een voornemen van ons leven voortaan te beteren. Vgl. Hos. 14:2. Joël 2 op vers 12. 2 Kor. 7:9. Hos. 14:2 Bekeer u, o Israël, tot den HEERE uw God toe; want gij zijt gevallen om uw ongerechtigheid. Joël 2:12 (kt.) Nu dan ook, spreekt de HEERE, bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en dat met vasten en met geween en met rouwklage. 2 Kor. 7:9 Nu verblijd ik mij, niet omdat gij bedroefd zijt geweest, maar omdat gij bedroefd zijt geweest tot bekering; want gij zijt bedroefd geweest naar God, zodat gij in geen ding schade van ons geleden hebt. |
41 Nun. Laat ons ons hart opheffen, 86mitsgaders de handen, 87tot God in den hemel, zeggende: | | 86 Anders: tot de wolken. Zie Job 36, de aant. op vers 32. Job 36:32 (kt.) Met handen bedekt Hij het licht, en doet aan hetzelve verbod door degene die tussendoor komt. |
87 Die alleen kan en wil vergeven de zonden der boetvaardige zondaren. |
42 Nun. Wij hebben overtreden en wij zijn wederspannig geweest, 88daarom hebt Gij niet gespaard. | | 88 Versta hierbij: maar Gij hebt ons wel geducht gekastijd, te weten zolang als wij volhard hebben in onze zonden en overtredingen. |
43 Samech. 89Gij hebt ons met toorn bedekt en Gij hebt ons 90vervolgd; Gij hebt ons gedood, 91Gij hebt niet verschoond. | | 89 Eigenlijk naar de Hebreeuwse letter: Gij hebt ons met toorn als met een tent overdekt, of: Gij hebt ons overtent, of overhut. Zie Ps. 5:12. Ps. 5:12 Maar laat verblijd zijn allen die op U betrouwen; laat hen tot in eeuwigheid juichen, omdat Gij hen overdekt; en laat in U van vreugde opspringen die Uw Naam liefhebben. |
90 Te weten met Uw rechtvaardige oordelen, overal waar wij heengingen. |
91 Gij hebt geen medelijden gehad over ons noch over onze kinderkens. Zie Klgld. 2:2, 17. Klgld. 2:2 Beth. De Heere heeft al de woningen Jakobs verslonden en heeft ze niet verschoond; Hij heeft de vastigheden der dochter van Juda afgebroken in Zijn verbolgenheid, Hij heeft gemaakt dat zij de aarde raken; Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontheiligd. Klgld. 2:17 Ain. De HEERE heeft gedaan wat Hij gedacht had, Hij heeft Zijn woord vervuld dat Hij bevolen had van oude dagen; Hij heeft afgebroken en niet gespaard; en Hij heeft den vijand over u verblijd, Hij heeft den hoorn uwer tegenpartijders verhoogd. |
44 Samech. Gij hebt U 92met een wolk bedekt, 93zodat er geen gebed doorkwam. | | 92 Als met een scheidsmuur. Vgl. Jes. 59:1, 2. Jes. 59:1 ZIE, de hand des HEEREN is niet verkort, dat zij niet zou kunnen verlossen; en Zijn oor is niet zwaar geworden, dat het niet zou kunnen horen. Jes. 59:2 Maar uw ongerechtigheden maken een scheiding tussen ulieden en tussen uw God, en uw zonden verbergen het aangezicht van ulieden, dat Hij niet hoort. |
93 Zodat ons gebed voor Uw aangezicht niet kon komen. |
45 Samech. Gij hebt ons 94tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld in het midden der 95volken. | | 94 Of: tot een afschuring, dat is, tot zulk een vuiligheid of onreinigheid die men afschuurt, dat is, tot zulke mensen waarvan men een afkeer of afschuw heeft. Vgl. 1 Kor. 4:13. 1 Kor. 4:13 Wij worden gelasterd en wij bidden; wij zijn geworden als uitvaagsels der wereld en aller afschrapsel tot nu toe. |
95 Over dewelke wij eertijds geheerst hebben. |
46 Pe. Al onze vijanden 96hebben hun mond tegen ons opgesperd. | | 96 Zij hebben vrijmoediglijk uitgebraakt al wat zij bedenken konden dat het enigszins tot onze oneer was strekkende. Zie Klgld. 2:16, en vgl. Ps. 22:14. Klgld. 2:16 Pe. Al uw vijanden sperren hun mond op over u, zij fluiten en knersen met de tanden, zij zeggen: Wij hebben haar verslonden; dit is immers de dag dien wij verwacht hebben, wij hebben hem gevonden, wij hebben hem gezien. Ps. 22:14 Zij hebben hun mond tegen mij opgesperd, als een verscheurende en brullende leeuw. |
47 Pe. 97De vrees en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking98. | | 97 Vgl. Ps. 11:6. Jes. 24:17. Jer. 48:43. De zin is: Wij zijn in een ellendigen staat, in groten schrik en benauwdheid, en wij zien geen uitkomst. Ps. 11:6 Hij zal op de goddelozen regenen strikken, vuur en zwavel; en een geweldige stormwind zal het deel huns bekers zijn. Jes. 24:17 De vrees en de kuil en de strik over u, o inwoner des lands! Jer. 48:43 De vrees en de kuil en de strik over u, gij inwoner van Moab, spreekt de HEERE. |
98 Te weten, zijn over ons gekomen. |
48 Pe. 99Met
100waterbeken loopt mijn oog neder vanwege de breuk 1der dochter mijns volks. | | 99 Dat is, daar komt zulke overvloed van tranen uit mijn ogen, alsof zij geheel in water versmolten waren. Vgl. Klgld. 1:16. Klgld. 1:16 Ain. Om dezer dingen wil ween ik; mijn oog, mijn oog vliet af van water, omdat de Trooster, Die mijn ziel zou verkwikken, verre van mij is; mijn kinderen zijn verwoest, omdat de vijand de overhand heeft. |
100 Zie Ps. 1 op vers 3. Ps. 1:3 (kt.) Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet, zal wel gelukken. |
1 Dat is, mijns volks, hetwelk ik bemin als mijn dochter, als Klgld. 1:6. Zie ook Klgld. 2:11, 13. Klgld. 1:6 Vau. En van de dochter Sions is al haar sieraad weggegaan; haar vorsten zijn als de herten die
geen weide vinden, en zij gaan krachteloos heen voor het aangezicht des vervolgers. Klgld. 2:11 Caph. Mijn ogen zijn verteerd door tranen, mijn ingewand wordt beroerd; mijn lever is ter aarde uitgeschud vanwege de breuk der dochter mijns volks; omdat het kindeken en de zuigeling op de straten der stad in onmacht zinken; Klgld. 2:13 Mem. Wat getuigen zal ik u brengen, wat zal ik bij u vergelijken, gij dochter Jeruzalems? Wat zal ik bij u vergelijken, dat ik u trooste, gij jonkvrouw, dochter Sions? Want uw breuk is zo groot als de zee, wie kan u helen? |
49 Ain. Mijn oog 2vliet en kan niet ophouden, omdat er 3geen rust is; | | 2 Te weten van tranen. Anders: wordt vlietende. |
3 De grote ellende van de dochter mijns volks houdt niet op. |
50 Ain. 4Totdat het
5de HEERE van den hemel aanschouwe, en 6het zie. | | 4 Dat is, totdat de HEERE metterdaad doe blijken dat Hij ons gunstig is. Zie vers 8. Insgelijks vss. 43, 44. Klgld. 2:1. vers 8 Gimel. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de oren voor mijn gebed. vers 43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond. vers 44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam. Klgld. 2:1 ALEPH. Hoe heeft de Heere de dochter Sions in Zijn toorn bewolkt! Hij heeft de heerlijkheid van Israël van den hemel op de aarde nedergeworpen; en Hij heeft aan de voetbank Zijner voeten niet gedacht in den dag Zijns toorns. |
5 Aldus noemt ook de apostel Paulus den Heere Christus, 1 Kor. 15:47. 1 Kor. 15:47 De eerste mens is uit de aarde, aards; de tweede Mens is de Heere uit den hemel. |
6 Te weten mijn ellende. |
51 Ain. 7Mijn oog 8doet mijn ziel moeite aan 9vanwege al de dochteren mijner stad. | | 7 Dat is, de ellende die ik met mijn ogen aanschouw. |
8 Of: werkt in mijn ziel, dat is, beweegt mijn ziel, of doet mijn ziel wee. Of: verteert mijn ziel. |
9 Die namelijk van de vijanden zijn geschonden en gevankelijk weggevoerd. Zie Klgld. 5:11. Anders: boven al de dochteren mijner stad, dat is, meer dan enige vrouwspersonen gewoon zijn te doen over hetgeen dat zij allermeest beminnen. Klgld. 5:11 Zij hebben de vrouwen te Sion verkracht, en de jongedochters in de steden van Juda. |
52 Tsade. Die mijn vijanden zijn 10zonder oorzaak, hebben mij 11als een vogelken 12dapperlijk gejaagd. | | 10 Dat is, zonder dat ik hun ooit enig kwaad heb gedaan of gezocht te doen. Of: zonder dat zij enig voordeel daarvan hebben te verwachten. Zie Ps. 35 op vers 7; 69:5; 109:3; 119:161. Ps. 35:7 (kt.) Want zij hebben zonder oorzaak de groeve van hun net voor mij verborgen; zij hebben zonder oorzaak gegraven voor mijn ziel. Ps. 69:5 Die mij zonder oorzaak haten, zijn meer dan de haren mijns hoofds; die mij zoeken te vernielen, die mij om valse oorzaken vijand zijn, zijn machtig geworden; wat ik niet geroofd heb, moet ik alsdan wedergeven. Ps. 109:3 En met hatelijke woorden hebben zij mij omsingeld, ja, zij hebben mij bestreden zonder oorzaak. Ps. 119:161 De vorsten hebben mij vervolgd zonder oorzaak, maar mijn hart heeft gevreesd voor Uw woord. |
11 Dat is, gelijk een vogelvanger de vogeltjes zoekt te vangen. Vgl. Ps. 11:1; 102:8; 124:7. Pred. 9:12. Ps. 11:1 EEN psalm van David, voor den opperzangmeester. Ik betrouw op den HEERE; hoe zegt gijlieden tot mijn ziel: Zwerft heen naar ulieder gebergte als een vogel? Ps. 102:8 Ik waak, en ben geworden als een eenzame mus op het dak. Ps. 124:7 Onze ziel is ontkomen als een vogel uit den strik der vogelvangers; de strik is gebroken, en wij zijn ontkomen. Pred. 9:12 Dat ook de mens zijn tijd niet weet, gelijk de vissen die gevangen worden met het boze net, en gelijk de vogelkens die gevangen worden met den strik; gelijk die, alzo worden de kinderen der mensen verstrikt te bozer tijd, wanneer dezelve haastelijk over hen valt. |
12 Te weten om mij ten enenmale ten verderve te brengen. Hebr. jagende gejaagd. |
53 Tsade. 13Zij hebben 14mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben 15een steen 16op mij geworpen. | | 13 Te weten de vijanden waarvan vers 52 gesproken is. vers 52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogelken dapperlijk gejaagd. |
14 Dat is, mij in eigen persoon. De zin is: Zij hebben mij niet alleen gevankelijk genomen (hetwelk waarlijk geschied is aan den persoon van Jeremia, Jer. 37:16; 38:6), maar zij hebben ook grote wreedheid gebruikt, pogende mij het leven te benemen. Vgl. Gen. 37:24. Jer. 37:16 Als Jeremía in de plaats des kuils en in de kotjes gekomen was, en Jeremía aldaar vele dagen gezeten had, Jer. 38:6 Toen namen zij Jeremía en wierpen hem in den kuil van Malchía, den zoon van Hammélech, die in het voorhof der bewaring was, en zij lieten Jeremía af met zelen; in den kuil nu was geen water, maar slijk; en Jeremía zonk in het slijk. Gen. 37:24 En zij namen hem en wierpen hem in den kuil; doch de kuil was ledig, er was geen water in. |
15 Hetzij om den mond des grafs toe te sluiten, opdat ik er niet kon uitkomen, of om mij te doen versmachten en te doden. |
16 Dat is, op het graf waarin ik lig, of voor de deur des puts waarin zij mij besloten hebben. Vgl. Joz. 10:18. Dan. 6:18. Matth. 27:60. Joz. 10:18 Zo zeide Jozua: Wentelt grote stenen voor den mond der spelonk, en stelt mannen daarvoor om hen te bewaren. Dan. 6:18 En er werd één steen gebracht en op den mond des kuils gelegd; en de koning verzegelde denzelven met zijn ring en met den ring zijner geweldigen, opdat de wil aangaande Daniël niet zou veranderd worden. Matth. 27:60 En legde dat in zijn nieuw graf, hetwelk hij in een steenrots uitgehouwen had; en een groten steen tegen de deur des grafs gewenteld hebbende, ging hij weg. |
54 Tsade. 17De wateren zwommen over mijn hoofd; 18ik zeide: 19Ik ben afgesneden. | | 17 Versta hier door de wateren vele en grote ellenden. Zie Ps. 69 op vss. 2, 3; 124:4, 5. De profeet spreekt in den persoon van Gods volk, doch alzo dat hij somtijds (als een lid van Gods volk) zijn lijden voorstelt dat hem was overkomen, en de genade die hem God bewezen had, zijnde een voorbeeld en vertroosting voor Gods volk. Ps. 69:2 (kt.) Verlos mij, o God, want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel. Ps. 69:3 (kt.) Ik ben gezonken in grondelozen modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij. Ps. 124:4 Toen zouden ons de wateren overlopen hebben, een stroom zou over onze ziel gegaan zijn; Ps. 124:5 Toen zouden de stoute wateren over onze ziel gegaan zijn. |
18 Ik beeldde mijzelven in en sprak. |
19 Het is ten enenmale met mij gedaan, ik zie geen middel van verlossing, maar veelmeer het tegendeel. Vgl. Ps. 31:23 met de aant. Ps. 31:23 Ik zeide wel in mijn haasten: Ik ben afgesneden van voor Uw ogen; dan nog hoordet Gij de stem mijner smekingen als ik tot U riep. |
55 Koph. HEERE, ik heb Uw Naam aangeroepen 20uit den ondersten kuil. | | 20 Hebr. uit den kuil der benedenheden, dat is, toen ik in de uiterste benauwdheid was. Zie Ps. 88 op vers 7; 120:1. Ps. 88:7 (kt.) Gij hebt mij in den ondersten kuil gelegd, in duisternissen, in diepten. Ps. 120:1 EEN lied Hammaäloth. Ik heb tot den HEERE geroepen in mijn benauwdheid, en Hij heeft mij verhoord. |
56 Koph. 21Gij hebt mijn stem gehoord; 22verberg Uw oor niet 23voor mijn zuchten, voor mijn roepen. | | 21 Dat is, Gij hebt mij gegeven waar ik U om gebeden heb. |
22 Weiger toch voortaan niet acht te geven op mijn ijverig en hartgrondig gebed. |
23 Anders: opdat ik adem moge scheppen. |
57 Koph. Gij zijt 24genaderd ten dage als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet. | | 24 Dat is, Uw gunstige hulp laten smaken, hetwelk Gij mij zo duidelijk hebt te kennen gegeven, alsof Gij met uitgedrukte woorden tot mij gezegd hadt: Vrees niet, Jes. 41:10. Jes. 41:10 Vrees niet, want Ik ben met u; zijt niet verbaasd, want Ik ben uw God; Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met de rechterhand Mijner gerechtigheid. |
58 Resch. Heere, 25Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, 26Gij hebt mijn leven verlost. | | 25 Dat is, Gij hebt mij beschermd en verlost, als men mij zocht te doden. Vgl. Jeremia 38. Zie ook Ps. 35 op vers 1. Jeremia 38 ALS Sefátja, de zoon van Mattan, en Gedálja, de zoon van Pashur, en Juchal, de zoon van Selémja, en Pashur, de zoon van Malchía, de woorden hoorden die Jeremía tot al het volk sprak, zeggende: Ps. 35:1 (kt.) EEN psalm van David. Twist, HEERE, met mijn twisters; strijd met mijn bestrijders. |
26 Dat is, Gij hebt mij verlost uit de handen dergenen die mij wredelijk zochten te doden. |
59 Resch. HEERE, Gij hebt gezien 27de verkeerdheid die men mij aangedaan heeft; 28oordeel mijn rechtszaak. | | 27 Hebr. mijn verkeerdheid, dat is, die mij aangedaan is. Zie Jer. 2 op vers 2. Jer. 2:2 (kt.) Ga en roep voor de oren van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik gedenk der weldadigheid uwer jeugd, der liefde uwer ondertrouw, toen gij Mij nawandeldet in de woestijn, in onbezaaid land. |
28 Dat is, neem mijn zaak aan en oordeel mij naar mijn oprechtheid, help mij tot mijn recht. Vgl. Ps. 43:1. Ps. 43:1 DOE mij recht, o God, en twist Gij mijn twistzaak; bevrijd mij van het ongoedertieren volk, van den man des bedrogs en des onrechts. |
60 Resch. Gij hebt al 29hun 30wraak gezien, al hun gedachten tegen mij. | | 29 Te weten mijner vijanden. |
30 Dat is, hoe wraakgierig, ja, ook hoe bloedgierig zij tegen mij zijn. |
61 Schin. HEERE, Gij hebt 31hun smaden gehoord en al hun gedachten tegen mij; | | 31 Dat is, hun spijtige en smadelijke woorden, die zij over mij uitgestort hebben. |
62 Schin. 32De lippen dergenen die tegen mij opstaan, en 33hun dichten tegen mij den gansen dag34. | | 32 De woorden mijner vijanden, waarmede zij mij dreigen. |
33 Dat is, de gedachten van hun boze hart. |
34 Versta hierbij: hebt Gij gehoord. |
63 Schin. Aanschouw 35hun zitten en opstaan; ik ben 36hun snarenspel. | | 35 Zie Ps. 1 op vers 1; 139 op vers 2, en vgl. Jes. 37:28. Ps. 1:1 (kt.) WELGELUKZALIG is de man die niet wandelt in den raad der goddelozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters. Ps. 139:2 (kt.) Gij weet mijn zitten en mijn opstaan, Gij verstaat van verre mijn gedachte. Jes. 37:28 Maar Ik weet uw zitten, en uw uitgaan en uw inkomen, en uw woeden tegen Mij. |
36 Zie de aant. op vers 14. Job 30 op vers 9. vers 14 (kt.) He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag. Job 30:9 (kt.) Maar nu ben ik hun snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord. |
64 Thau. HEERE, geef 37hun weder die vergelding 38naar het werk hunner handen. | | 37 Te weten welker liedeken en snarenspel ik ben, als vers 63. vers 63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. |
38 Zie Ps. 28:4; 94:2. Ps. 28:4 Geef hun naar hun doen en naar de boosheid hunner handelingen; geef hun naar hunner handen werk; doe hun vergelding tot hen wederkeren. Ps. 94:2 Gij Rechter der aarde, verhef U; breng vergelding weder over de hovaardigen. |
65 Thau. Geef hun 39een deksel des harten; Uw vloek zij over hen; | | 39 Dat is, zulke bedwelming en mist des harten, die hen berooft van alle manhaftigheid en courage, zodat zij ons geen kwaad kunnen doen. |
66 Thau. Vervolg hen met toorn, en verdelg hen 40van onder den hemel des HEEREN. | | 40 Dat is, overal, zo wijd als de hemel strekt, als Ex. 17:14. Deut. 7:24; 25:19; 29:20. 2 Kon. 14:27. Ex. 17:14 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek en leg het in de oren van Jozua, dat Ik de gedachtenis van Amalek geheel uitdelgen zal van onder den hemel. Deut. 7:24 Ook zal Hij hun koningen in uw hand geven, dat gij hun naam van onder den hemel tenietdoet; geen man zal voor uw aangezicht bestaan, totdat gij hen zult hebben verdelgd. Deut. 25:19 Het zal dan geschieden, als u de HEERE uw God rust zal gegeven hebben van al uw vijanden rondom, in het land dat u de HEERE uw God ten erve geven zal om hetzelve erfelijk te bezitten, dat gij de gedachtenis van Amalek van onder den hemel zult uitdelgen; vergeet het niet. Deut. 29:20 De HEERE zal hem niet willen vergeven, maar alsdan zal des HEEREN toorn en ijver roken over denzelven man, en al de vloek die in dit boek geschreven is, zal op hem liggen; en de HEERE zal zijn naam van onder den hemel uitdelgen. 2 Kon. 14:27 En de HEERE had niet gesproken dat Hij den naam van Israël van onder den hemel verdelgen zou; maar Hij verloste hen door de hand van Jeróbeam, den zoon van Joas. |