Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Droevige klacht over de verwoesting van de stad van Jeruzalem en van het Joodse volk, vs. 1, enz. Hetwelk hij wederom indachtig maakt de oorzaken dezer straffen, 14. Spot van hun vijanden in hun ellende, 15. Vermaning tot oprecht berouw en leedwezen over hun zonden, 18. Met ijverig gebed, 19. Waarvan hij hun een voorschrift geeft, 20. |
Gods toorn over Jeruzalem |
1 ALEPH. 1Hoe heeft de Heere 2de dochter Sions 3in Zijn toorn 4bewolkt! Hij heeft de 5heerlijkheid van Israël 6van den hemel op de aarde nedergeworpen; en Hij heeft 7aan de voetbank Zijner voeten niet gedacht 8in den dag Zijns toorns. |
| 1 Zie Klgld. 1:1. |
| Klgld. 1:1 ALEPH.
Hoe zit die stad zo eenzaam, die vol volk was! Zij is als een weduwe geworden, zij die groot was onder de heidenen, een vorstin onder de landschappen, is cijnsbaar geworden. |
| 2 Dat is, het volk van Jeruzalem, hetwelk Gode zo lief en dierbaar placht te zijn als een dochter haar ouders. Zie Ps. 87:2. |
| Ps. 87:2 De HEERE bemint de poorten Sions, boven alle woningen Jakobs. |
| 3 Zijnde over haar ontstoken vanwege haar zonden en menigvuldige overtredingen. |
| 4 Of: met een wolk bedekt. De zin is: In de plaats waar God de Heere eertijds Zijn volk met een dikke wolk ten goede bedekt heeft, daar bedekt Hij hen nu met een dikke wolk van menigerlei ellende. |
| 5 Dat is, den heerlijken staat waarin Hij Zijn volk geplant had. Of versta hier door de heerlijkheid van Israël de ark des verbonds, als 1 Sam. 4:21, 22. |
| 1 Sam. 4:21 En zij noemde het jonksken Ikabod, zeggende: De eer is weggevoerd uit Israël. Omdat de ark Gods gevankelijk weggevoerd was, en om haars schoonvaders en haars mans wil. 1 Sam. 4:22 En zij zeide: De eer is gevankelijk weggevoerd uit Israël, want de ark Gods is genomen. |
| 6 Dat is, van den hoogsten trap der treffelijke heerlijkheid tot den nederigsten stand der ellende. Vgl. Ps. 102:11. Obadja vs. 4. Matth. 11:23. |
| Ps. 102:11 Vanwege Uw verstoordheid en Uw groten toorn; want Gij hebt mij verheven en mij weder nedergeworpen. Obadja vs. 4 Al verhieft gij u gelijk de arend, en al steldet gij uw nest tussen de sterren, zo zal Ik u vandaar nederstoten, spreekt de HEERE. Matth. 11:23 En gij Kapérnaüm, die tot den hemel toe zijt verhoogd, gij zult tot de hel toe nedergestoten worden. Want zo in Sódom die krachten waren geschied die in u geschied zijn, zij zou tot op den huidigen dag gebleven zijn. |
| 7 Dat is, aan Zijn tempel en aan den godsdienst dien men daarin oefende; of versta door de voetbank de ark des verbonds. Zie 1 Kron. 28:2. Zie ook Ex. 25:18, 19, 20. 2 Sam. 6:2. 2 Kon. 19:15. Ps. 99:5; 132:7. |
| 1 Kron. 28:2 En de koning David stond op zijn voeten en hij zeide: Hoort mij, mijn broeders, en mijn volk. Ik had in mijn hart een huis der rust voor de ark des verbonds des HEEREN te bouwen en voor de voetbank der voeten onzes Gods, en ik heb gereedschap gemaakt om te bouwen. Ex. 25:18 Gij zult ook twee cherubs van goud maken; van dicht goud zult gij ze maken, uit de beide einden des verzoendeksels. Ex. 25:19 En maak u een cherub uit het ene einde aan deze zijde, en den anderen cherub uit het andere einde aan gene zijde; uit het verzoendeksel zult gijlieden de cherubs maken, uit deszelfs beide einden. Ex. 25:20 En de cherubs zullen hun beide vleugelen omhoog uitbreiden, bedekkende met hun vleugelen het verzoendeksel; en hun aangezichten zullen tegenover elkander zijn; de aangezichten der cherubs zullen naar het verzoendeksel zijn. 2 Sam. 6:2 En David maakte zich op en ging heen met al het volk dat bij hem was, van Baälim-Juda, om vandaar op te brengen de ark Gods, bij dewelke de Naam wordt aangeroepen, de Naam des HEEREN der heirscharen, Die daarop woont tussen de cherubs. 2 Kon. 19:15 En Hizkía bad voor het aangezicht des HEEREN en zeide: O HEERE, God Israëls, Die tussen de cherubs woont, Gij Zelf, Gij alleen zijt de God van alle koninkrijken der aarde, Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt. Ps. 99:5 Verheft den HEERE onzen God, en buigt u neder voor de voetbank Zijner voeten; Hij is heilig. Ps. 132:7 Wij zullen in Zijn woningen ingaan, wij zullen ons nederbuigen voor de voetbank Zijner voeten. |
| 8 Te weten als Hij in Zijn toorn Jeruzalem door de Chaldeeën heeft laten verdelgen. |
|
2 Beth. De Heere heeft 9al de woningen Jakobs 10verslonden en heeft ze niet verschoond; Hij 11heeft de vastigheden 12der dochter van Juda afgebroken 13in Zijn verbolgenheid, Hij heeft gemaakt dat zij de aarde raken; 14Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontheiligd. |
| 9 Dat is, al de schone behuizingen waarin Hij Zijn volk, te weten de nakomelingen van Jakob, geplaatst had. |
| 10 Dat is, subiet te schande gemaakt, zodat zij schijnen opgeslokt of verslonden te zijn. |
| 11 Dat is, al de bolwerken, kastelen, torens, die in het Joodse land opgericht waren tot bescherming des lands. Vgl. Luk. 19:44. |
| Luk. 19:44 En zullen u tot den grond nederwerpen, en uw kinderen in u; en zij zullen in u den enen steen op den anderen steen niet laten; daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt. |
| 12 Dat is, der nakomelingen van Jakob. |
| 13 Ontstoken zijnde over Zijn volk vanwege hun menigvuldige overtredingen. |
| 14 Dat is, Hij heeft de ganse natie der Joden, personen van hogen en lagen stand, als onrein verworpen en overgegeven in de handen der goddeloze volken, om van dezelve mishandeld en van alle heerlijkheid beroofd te worden. Vgl. Jes. 47:6. |
| Jes. 47:6 Ik was op Mijn volk zeer toornig, Ik ontheiligde Mijn erve en Ik gaf hen over in uw hand; doch gij beweest hun geen barmhartigheden, ja, zelfs
over den oude maaktet gij uw juk zeer zwaar. |
|
3 Gimel. Hij heeft 15in ontsteking des toorns 16den gehelen hoorn Israëls afgehouwen; 17Hij heeft Zijn rechterhand achterwaarts getrokken 18toen de vijand kwam; en Hij is 19tegen Jakob ontstoken als een vlammend vuur, dat rondom verteert. |
| 15 Dat is, in Zijn groten toorn, als Deut. 29:24. |
| Deut. 29:24 En alle volken zullen zeggen: Waarom heeft de HEERE aan dit land alzo gedaan? Wat is de ontsteking van dezen groten toorn? |
| 16 Dat is, al de macht en de heerlijkheid van het Joodse volk. Zie Deut. 33 op vers 17. 1 Sam. 2:1. Jer. 48:25. |
| Deut. 33:17 (kt.) Hij heeft de heerlijkheid des eerstgeborenen van zijn os, en zijn hoornen zijn hoornen des eenhoorns; met dezelve zal hij de volken tezamen stoten tot aan de einden des lands. Dezen nu zijn de tienduizenden van Efraïm en dezen zijn de duizenden van Manasse. 1 Sam. 2:1 TOEN bad Hanna en zeide: Mijn hart springt op van vreugde in den HEERE, mijn hoorn is verhoogd in den HEERE; mijn mond is wijd opengedaan over mijn vijanden, want ik verheug mij in Uw heil. Jer. 48:25 Moabs hoorn is afgesneden en zijn arm verbroken, spreekt de HEERE. |
| 17 Dat is, Hij heeft ons Zijn macht, bijstand en gunstige hulp onttrokken. |
| 18 Hebr. van of voor het aangezicht des vijands. De zin is, dat Hij de Israëlieten niet helpen wilde, toen zij voor den vijand vluchtten. |
| 19 Tegen de nakomelingen van Jakob, doch inzonderheid tegen den stam van Juda. |
|
4 Daleth. Hij heeft Zijn boog 20gespannen 21als een vijand, Hij heeft Zich met Zijn rechterhand 22gesteld als een tegenpartijder, dat Hij doodde 23al de begeerlijke dingen der ogen; Hij heeft Zijn grimmigheid 24in de tent der dochter Sions 25uitgestort als een vuur. |
| 20 Hebr. getreden. Zie Ps. 7 op vers 13. |
| Ps. 7:13 (kt.) Indien hij zich niet bekeert, zo zal Hij Zijn zwaard wetten; Hij heeft Zijn boog gespannen en dien bereid, |
| 21 De zin is: De Heere maakt Zijn wapenen nog vaardig, om ons nog meer te bederven, als de vijanden doen, die elkander zoeken te beschadigen. |
| 22 Te weten tegen Sion. |
| 23 Zie 1 Kon. 20 op vers 6. Vgl. Ez. 24:16, 21, 25. Versta hier door de begeerlijke dingen der ogen de jonge manschap, de bloem des volks, insgelijks de priesters, de vorsten, en al wat lieflijk en aangenaam was. |
| 1 Kon. 20:6 (kt.) Maar morgen om dezen tijd zal ik mijn knechten tot u zenden, dat zij uw huis en de huizen uwer knechten bezoeken; en het zal geschieden dat zij al het begeerlijke uwer ogen in hun handen leggen en wegnemen zullen. Ez. 24:16 Mensenkind, zie, Ik zal den lust uwer ogen van u wegnemen door een plaag; nochtans zult gij niet rouwklagen, noch wenen, en uw tranen zullen niet voortkomen. Ez. 24:21 Zeg tot het huis Israëls: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Mijn heiligdom ontheiligen, de heerlijkheid uwer sterkte, de begeerte uwer ogen en de verschoning uwer ziel; en uw zonen en uw dochteren, die gij verlaten hebt, zullen door het zwaard vallen. Ez. 24:25 En gij, mensenkind, zal het niet zijn, ten dage als Ik van hen zal wegnemen hun sterkte, de vreugde huns sieraads, den lust hunner ogen en het verlangen hunner zielen, hun zonen en hun dochteren, |
| 24 Dat is, in het midden van Zijn volk, of in de stad van Jeruzalem. |
| 25 Dat is, zeer overvloediglijk laten komen. Zie de aant. Ps. 79 op vers 6. |
| Ps. 79:6 (kt.) Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen; en over de koninkrijken, die Uw Naam niet aanroepen. |
|
5 He. 26De Heere is geworden als een vijand; Hij heeft Israël 27verslonden, Hij heeft al 28haar paleizen
27verslonden, Hij heeft 29deszelfs vastigheden verdorven; en Hij heeft bij de dochter van Juda 30het klagen en kermen vermenigvuldigd. |
| 26 Den mensen kan men enigszins tegenstand doen, maar Gode geenszins. |
| 27 . 27 Zie vers 2. |
| vers 2 Beth. De Heere heeft al de woningen Jakobs verslonden en heeft ze niet verschoond; Hij heeft de vastigheden der dochter van Juda afgebroken in Zijn verbolgenheid, Hij heeft gemaakt dat zij de aarde raken; Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontheiligd. |
| 28 Te weten van de dochter Sions, dat is, van Jeruzalem. |
| 29 Te weten Israëls. De zin is: De Heere heeft al de sterkten en forten geraseerd, die gebouwd waren tot bescherming der Israëlieten. |
| 30 Of: de treuring en droefheid; als Jes. 29:2. |
| Jes. 29:2 Evenwel zal Ik Ariël beangstigen, en er zal treuring en droefheid wezen, en die stad
zal Mij gelijk Ariël zijn. |
|
6 Vau. En Hij heeft Zijn 31hut 32met geweld afgerukt als een hof, Hij heeft 33Zijn vergaderplaats verdorven; de HEERE heeft in Sion doen vergeten 34den hoogtijd en den sabbat, en Hij heeft in de gramschap Zijns toorns 35den koning en den priester smadelijk verworpen. |
| 31 Of: tuin, dat is, tabernakel, of tempel. Zie Ps. 76 op vers 3; 80:13; 89:41. Jes. 5:5. |
| Ps. 76:3 (kt.) En in Salem is Zijn hut, en Zijn woning in Sion. Ps. 80:13 Waarom hebt Gij zijn muren doorgebroken, zodat allen die den weg voorbijgaan, hem plukken? Ps. 89:41 Gij hebt al zijn muren doorgebroken, Gij hebt zijn vestingen nedergeworpen. Jes. 5:5 Nu dan, Ik zal ulieden nu bekendmaken wat Ik Mijn wijngaard doen zal: Ik zal zijn tuin wegnemen, opdat hij zij tot afweiding; zijn muur zal Ik verscheuren, opdat hij zij tot vertreding. |
| 32 Of: met wrevel. Het Hebreeuwse woord betekent iets met onstuimigheid wegrukken. Vgl. Ps. 80:13; 89:41, enz. Jes. 5:5. |
| Ps. 80:13 Waarom hebt Gij zijn muren doorgebroken, zodat allen die den weg voorbijgaan, hem plukken? Ps. 89:41 Gij hebt al zijn muren doorgebroken, Gij hebt zijn vestingen nedergeworpen. Jes. 5:5 Nu dan, Ik zal ulieden nu bekendmaken wat Ik Mijn wijngaard doen zal: Ik zal zijn tuin wegnemen, opdat hij zij tot afweiding; zijn muur zal Ik verscheuren, opdat hij zij tot vertreding. |
| 33 Of: de plaats Zijner samenkomst, waar Zijn volk placht te vergaderen om den godsdienst te oefenen, te weten den tempel en de synagogen. |
| 34 Dat is, het houden van de gewoonlijke gebruikelijke feesten alle jaren en den sabbat alle week. |
| 35 Dat is, de regeerders van landen en steden, alsook de leraars der kerk. De zin is: Hij heeft zo den kerkelijken als den burgerlijken staat ondersteboven gekeerd. |
|
7 Zain. De Heere heeft Zijn altaar verstoten; Hij heeft 36Zijn heiligdom 37tenietgedaan, Hij heeft de muren 38harer paleizen in des vijands hand 39overgegeven; 40zij hebben in het huis des HEEREN een stem 41verheven als op den dag eens gezetten hoogtijds. |
| 36 Dat is, Zijn tempel. |
| 37 Anders: verfoeid, alsof het een vervloekte plaats ware geworden, waardig dat men er een afgrijzen van heeft. De zin is: Hij kan nu die plaats niet lijden of verdragen, in dewelke Hij voordezen een lust en welgevallen gehad heeft. Vgl. Ps. 89:40. |
| Ps. 89:40 Gij hebt het verbond Uws knechts tenietgedaan; Gij hebt zijn kroon ontheiligd tegen de aarde. |
| 38 Te weten van de dochter Sions, dat is, van Jeruzalem. |
| 39 Of: besloten. |
| 40 Te weten haar vijanden, en met name de Chaldeeën, toen zij de stad en den tempel hadden ingenomen en verwoest, hebben met groten triomf gejuicht, geschreeuwd en geroepen, evengelijk het volk Gods placht te doen op de feestdagen, inzonderheid op de hoge feestdagen, den Heere met vreugdegezang in den tempel lovende. Zie Ps. 74:4. |
| Ps. 74:4 Uw wederpartijders hebben in het midden van Uw vergaderplaatsen gebruld, zij hebben hun tekenen tot tekenen gesteld. |
| 41 Hebr. gegeven. |
|
8 Cheth. De HEERE 42heeft gedacht te verderven 43den muur der dochter Sions, Hij heeft 44het richtsnoer daarover getogen, Hij heeft Zijn hand 45niet afgewend, 46dat Hij ze niet verslonde; en Hij heeft 47den voormuur en den muur tezamen 48treurig gemaakt, zij zijn 49verzwakt. |
| 42 Dat is, Hij heeft besloten en verordineerd. |
| 43 Dat is, de bescherming van Jeruzalem. |
| 44 Dat is, Hij heeft ontworpen de zekerheid van den ondergang der stad van Jeruzalem. Zie 2 Kon. 21:13. Jes. 34:11. Het is een manier van spreken genomen van de metselaars en timmerlieden. |
| 2 Kon. 21:13 En Ik zal over Jeruzalem het meetsnoer van Samaría trekken, mitsgaders het paslood van het huis van Achab; en Ik zal Jeruzalem uitwissen gelijk als men een schotel uitwist; men wist hem uit en men keert hem om op zijn holligheid. Jes. 34:11 Maar de roerdomp en nachtuil zullen het erfelijk bezitten, en de schuifuit en de raaf zal daarin wonen; want Hij zal een richtsnoer der woestheid over haar trekken, en een richtlood der ledigheid. |
| 45 Dat is, niet teruggetogen. |
| 46 Dat is, Hij heeft niet opgehouden totdat Hij hen ten enenmale verwoest heeft. |
| 47 Of: voorschans, versterking, bolwerk, vesting, voorburg, wal, fort. Zie Ps. 122:7. |
| Ps. 122:7 Vrede zij in uw vesting, welvaren in uw paleizen. |
| 48 Dat is, Hij heeft zelfs den gevoellozen creaturen oorzaak van treuren gegeven. |
| 49 Te weten door een geweldig verderf. Anders: verwoest, geruïneerd. |
|
9 Teth. Haar poorten zijn 50in de aarde verzonken, Hij heeft 51haar grendelen verdorven en gebroken; 52haar koning en haar vorsten zijn onder de heidenen, 53er is geen wet; haar profeten 54vinden ook geen gezicht van den HEERE. |
| 50 Zodat de vijanden een vrijen doorgang daardoor gekregen hebben om in de stad te komen. |
| 51 Dat is, alle sterkten en sloten, zodat zij nu geen geweld kunnen tegenstaan. |
| 52 Dat is, zij moeten nu leven en verkeren onder de volken die der ware religie vijand zijn. |
| 53 Anders: de wet is niet meer, dat is, zij hebben geen gewone oefening hunner religie, door den dienst der priesters en Levieten; want van de profeten wordt terstond gesproken. |
| 54 Dat is, zij hebben ook zo overvloedige openbaringen niet als zij plachten te hebben. Zie Ps. 74 op vers 9. |
| Ps. 74:9 (kt.) Wij zien onze tekenen niet; er is geen profeet meer, noch iemand bij ons, die weet hoelang. |
|
10 Jod. 55De oudsten der dochter Sions zitten op de aarde, zij 56zwijgen stil, 57zij werpen stof op hun hoofd, zij hebben 58zakken aangegord; 59de jongedochters van Jeruzalem laten haar hoofd ter aarde hangen. |
| 55 Dat is, de wijsten en statigsten onder het volk, die wel eertijds op koetswagens of schone paarden door de stad en over land plachten te rijden en te reizen. |
| 56 Als verbaasd en versuft zijnde vanwege hun grote ellende. |
| 57 Zij betonen grote tekenen van verslagenheid en van droefheid. Zie Job 2:12. |
| Job 2:12 En toen zij hun ogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hun stem op en weenden; daartoe scheurden zij eenieder zijn mantel en strooiden stof op hun hoofden naar den hemel. |
| 58 Dat is, rouwklederen, als Joël 1:8, 13. Jona 3:5, 6. Zie de aant. Gen. 37 op vers 34. |
| Joël 1:8 Kerm als een jonkvrouw die met een zak omgord is vanwege den man harer jeugd. Joël 1:13 Omgordt u en rouwklaagt, gij priesters, huilt, gij dienaars des altaars; gaat in, vernacht in zakken, gij dienaars mijns Gods; want spijsoffer en drankoffer is geweerd van het huis uws Gods. Jona 3:5 En de lieden van Ninevé geloofden aan God; en zij riepen een vasten uit en bekleedden zich met zakken, van hun grootste af tot hun kleinste toe. Jona 3:6 Want dit woord geraakte tot den koning van Ninevé, en hij stond op van zijn troon en deed zijn heerlijk overkleed van zich; en hij bedekte zich met een zak, en zat neder in de as. Gen. 37:34 (kt.) Toen scheurde Jakob zijn klederen en legde een zak om zijn lendenen; en hij bedreef rouw over zijn zoon vele dagen. |
| 59 Die gemeenlijk plachten omhoog te zien (Jes. 3:16) en met haar schoonheid te pronken, die zien nu nederwaarts, als zijnde beschaamd over zichzelven. |
| Jes. 3:16 Verder zegt de HEERE: Daarom dat de dochteren Sions zich verheffen en gaan met uitgestrekten hals en lonken met de ogen, al gaande en trippelende daarheen treden, en alsof haar voeten gebonden waren; |
|
11 Caph. 60Mijn ogen zijn verteerd door tranen, mijn ingewand wordt 61beroerd; 62mijn lever is ter aarde uitgeschud vanwege 63de breuk der dochter mijns volks; omdat het kindeken en de zuigeling op de straten der stad 64in onmacht zinken; |
| 60 Dat is, ik ween zoveel dat mijn ogen daardoor bijna vergaan zijn. Wij zouden zeggen: Ik schrei mij de ogen uit. Zie Ps. 6:7, 8 en de aantt. aldaar. |
| Ps. 6:7 Ik ben moede van mijn zuchten; ik doe mijn bed den gansen nacht zwemmen; ik doornat mijn bedstede met mijn tranen. Ps. 6:8 Mijn oog is doorknaagd van verdriet, is veroud vanwege al mijn tegenpartijders. |
| 61 Zie Klgld. 1 op vers 20. |
| Klgld. 1:20 (kt.) Resch. Aanzie, HEERE, want mij is bange; mijn ingewand is beroerd, mijn hart heeft zich omgekeerd in het binnenste van mij, want ik ben zeer wederspannig geweest; vanbuiten heeft mij
het zwaard van kinderen beroofd, vanbinnen is als de dood. |
| 62 Dat is, mijn inwendige delen zijn versmolten en zij ontvallen mij, of het bloed vliet weg uit mijn lever. Zie Job 16 op vers 13. |
| Job 16:13 (kt.) Zijn schutters hebben mij omringd, Hij heeft mijn nieren doorspleten en niet gespaard; Hij heeft mijn gal op de aarde uitgegoten. |
| 63 Dat is, wanneer ik aanmerk de ellendigheden en verbrekingen die de kerke Gods lijdt. Zie Jer. 4:6. |
| Jer. 4:6 Werpt de banier op naar Sion, vlucht met hopen, blijft niet staan, want Ik breng een kwaad aan van het noorden, en een grote breuk. |
| 64 Of: bezwijmen, bezwijken, te weten van honger en dorst en gebrek van alle nooddruft. Zie Jes. 57:16. |
| Jes. 57:16 Want Ik zal niet eeuwiglijk twisten en Ik zal niet geduriglijk verbolgen zijn; want de geest zou van voor Mijn aangezicht overstelpt worden, en de zielen die Ik gemaakt heb. |
|
12 Lamed. Als
65zij tot hun moeders zeggen: Waar is 66koren en 67wijn? Als zij op de straten der stad in onmacht zinken als de verslagenen; 68als zich hun ziel uitschudt in den schoot hunner moeders. |
| 65 Te weten de kleine kinderkens. |
| 66 Dat is, brood, noodwendig voedsel. |
| 67 Om ons in onze zwakheid te verkwikken. |
| 68 De zin is: Als zij hun leven weder overgeven aan hun moeders, overmits zij hun geen voedsel geven om hen in het leven te behouden. |
|
13 Mem. 69Wat getuigen zal ik u brengen, wat zal ik 70bij u vergelijken, 71gij dochter Jeruzalems? Wat zal ik bij u vergelijken, dat ik u trooste, gij jonkvrouw, dochter Sions? Want 72uw breuk is zo groot als de zee, 73wie kan u helen? |
| 69 Of: Wat getuigenis, alsof hij zeide: Wat voorbeeld zal ik u voor ogen zetten, door hetwelk ik u zou mogen troosten? Ik vind nergens een volk dat ooit zo hard is gestraft geworden, als gij gestraft wordt. Anderen nemen het in dezen zin: Wat zal ik nemen om te getuigen dat gij geen grote redenen hebt om dus te roepen en te tieren? Zie Jes. 51, de aant. op vers 19. |
| Jes. 51:19 (kt.) Deze twee dingen zijn u wedervaren; wie heeft medelijden met u? Er is verwoesting en verbreking en honger en zwaard; door wien zal Ik u troosten? |
| 70 Te weten in deze uw ellende. |
| 71 Dat is, gij volk Gods. |
| 72 Dat is, uw ellenden zijn breed, diep, krachtig en schier onbegrijpelijk, als de scheuren of inbreuken die de zee maakt; gij zijt zulk een spiegel van Gods hevigen toorn als er nog nooit tevoren in de wereld geweest is. |
| 73 Wat middelen zijn er in de wereld te vinden om u te redden? Naar het oordeel van eenieder is uw staat desperaat, daar is geen helpen meer aan. |
|
14 Nun. Uw 74profeten hebben u 75ijdelheid en 76ongerijmdheid 77gezien, en 78zij hebben u uw ongerechtigheid niet geopenbaard 79om uw gevangenis af te wenden, maar 80zij hebben u gezien ijdele 81lasten en 82uitstotingen. |
| 74 Versta dit van de valse profeten die de boze Joden zichzelven verkoren hadden, of die zichzelven uitgaven voor leidslieden of stuurlieden en onderwijzers, maar niet van God gezonden, noch de rechte profeten zijnde. Zie Jer. 2:8; 5:31; 14:14; 23:16; 27:10; 29:8, 9. Ez. 13:2. |
| Jer. 2:8 De priesters zeiden niet: Waar is de HEERE? En die de wet handelden, kenden Mij niet, en de herders overtraden tegen Mij; en de profeten profeteerden door Baäl, en wandelden na dingen die
geen nut doen. Jer. 5:31 De profeten profeteren valselijk en de priesters heersen door hun handen, en Mijn volk heeft het gaarne alzo; maar wat zult gij ten einde van dien maken? Jer. 14:14 En de HEERE zeide tot mij: Die profeten profeteren vals in Mijn Naam; Ik heb hen niet gezonden, noch hun bevel gegeven, noch tot hen gesproken; zij profeteren ulieden een vals gezicht, en waarzegging en nietigheid en bedriegerij huns harten. Jer. 23:16 Zo zegt de HEERE der heirscharen: Hoort niet naar de woorden der profeten die u profeteren; zij maken u ijdel; zij spreken het gezicht huns harten, niet uit des HEEREN mond. Jer. 27:10 Want zij profeteren u valsheid, om u ver uit uw land te brengen, en dat Ik u uitstote en gij omkomt. Jer. 29:8 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Laat uw profeten en uw waarzeggers, die in het midden van u zijn, u niet bedriegen, en hoort niet naar uw dromers, die gij doet dromen. Jer. 29:9 Want zij profeteren u valselijk in Mijn Naam; Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE. Ez. 13:2 Mensenkind, profeteer tegen de profeten Israëls, die profeteren, en zeg tot degenen die uit hun hart profeteren: Hoort des HEEREN woord. |
| 75 Dat is, zodanige dingen die ganselijk niet strekten ten goede, noch tot godzaligheid; als bijvoorbeeld: Zij hebben u den vrede en overvloed van alle ding verkondigd, als God het tegendeel dreigde. Zie Jer. 28:2, 3, 15; 29:8. |
| Jer. 28:2 Zo spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, zeggende: Ik heb het juk van den koning van Babel verbroken. Jer. 28:3 In nog twee volle jaren zal Ik tot deze plaats wederbrengen al de vaten van het huis des HEEREN, die Nebukadnézar, de koning van Babel, uit deze plaats heeft weggenomen en dezelve naar Babel gebracht. Jer. 28:15 En de profeet Jeremía zeide tot den profeet Hanánja: Hoor nu, Hanánja; de HEERE heeft u niet gezonden, maar gij hebt gemaakt dat dit volk op leugen vertrouwt. Jer. 29:8 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Laat uw profeten en uw waarzeggers, die in het midden van u zijn, u niet bedriegen, en hoort niet naar uw dromers, die gij doet dromen. |
| 76 Hebr. onsmakelijke dingen. Zie Job 1 op vers 22. Jer. 23:13. |
| Job 1:22 (kt.) In dit alles zondigde Job niet, en schreef Gode niets ongerijmds toe. Jer. 23:13 Ik heb wel ongerijmdheid gezien in de profeten van Samaría, die
door den Baäl profeteerden, en Mijn volk Israël verleidden; |
| 77 Dat is, geprofeteerd. Want profetieën zijn Goddelijke gezichten den profeten geopenbaard. |
| 78 Dat is, zij hebben u uw zonden en overtredingen niet oprechtelijk voorgedragen, om u in uw consciëntie te overtuigen. |
| 79 Dat is, dat zij u daardoor tot oprecht berouw en leedwezen zouden gebracht hebben, om alzo de oordelen Gods voor te komen. |
| 80 Dat is, zij hebben u, als in Gods Naam, dingen geleerd die vals en nergens toe nut en oorbaarlijk waren. |
| 81 Dat is, profetieën. Zie Jes. 13 op vers 1. |
| Jes. 13:1 (kt.) DE last van Babel, dien Jesaja, de zoon van Amoz, gezien heeft. |
| 82 De zin is: Naar welke te luisteren de gereedste weg was om u uit uw land te brengen. Want dwalingen te leren en te geloven is de fontein van al de zonden, om welker wil God gemeenlijk de kinderen der mensen straft. |
|
15 Samech. 83Allen die over weg gaan, 84klappen met de handen over u, 85zij fluiten en schudden hun hoofd over de dochter Jeruzalems, zeggende: Is dit die stad 86waar men van zeide dat zij volkomen van schoonheid was, een 87vreugde der ganse aarde? |
| 83 Te weten van wat staat of kwaliteit zij zijn, doch versta die die vreemd zijn van de ware religie. |
| 84 Tot uw spot. Hebr. met de palmen. Zie de aant. Job 27 op vers 23. |
| Job 27:23 (kt.) Eenieder zal over hem met zijn handen klappen, en over hem fluiten uit zijn plaats. |
| 85 Zie 1 Kon. 9:8. 2 Kon. 19:21. Job 16:9. Jer. 18:16. |
| 1 Kon. 9:8 En aangaande dit huis, dat
verheven zal geweest zijn, al wie voor hetzelve voorbijgaan zal, zal zich ontzetten en fluiten; men zal zeggen: Waarom heeft de HEERE alzo gedaan aan dit land en aan dit huis? 2 Kon. 19:21 Dit is het woord dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter Sions, veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems schudt het hoofd achter u. Job 16:9 Zijn toorn verscheurt en Hij haat mij, Hij knerst over mij met Zijn tanden; mijn Wederpartijder scherpt Zijn ogen tegen mij. Jer. 18:16 Om hun land te stellen tot een ontzetting, tot eeuwige aanfluitingen; al wie daar voorbijgaat, zal zich ontzetten en met zijn hoofd schudden. |
| 86 Dat is, die men noemde de volmaakte in schoonheid. |
| 87 Vgl. Ps. 48:3; 50:2. |
| Ps. 48:3 Schoon van gelegenheid, een vreugde der ganse aarde is de berg Sion, aan de zijden van het noorden; de stad des groten Konings. Ps. 50:2 Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende. |
|
16 Pe. Al uw vijanden 88sperren hun mond op over u, zij fluiten en 89knersen met de tanden, zij zeggen: 90Wij hebben haar verslonden; 91dit is immers de dag dien wij verwacht hebben, wij hebben hem gevonden, 92wij hebben hem gezien. |
| 88 Zie Ps. 22:14. Anders: doen hun mond wijd open. |
| Ps. 22:14 Zij hebben hun mond tegen mij opgesperd, als een verscheurende en brullende leeuw. |
| 89 Of: zij bijten op de tanden. |
| 90 Dat is, wij hebben hen nu tot zulk een staat gebracht, dat zij niet weder opstaan zullen. |
| 91 De zin is: Wij hebben lang gewenst dezen dag te zien, dien wij nu zien en beleven. |
| 92 Of: wij zien hem nu, te weten met lust en met vreugd. |
|
17 Ain. 93De HEERE heeft gedaan wat Hij gedacht had, Hij heeft Zijn woord 94vervuld dat Hij 95bevolen had 96van oude dagen; Hij heeft afgebroken en niet gespaard; en 97Hij heeft den vijand over u verblijd, 98Hij heeft den hoorn uwer tegenpartijders verhoogd. |
| 93 De Heere heeft over u laten komen al wat Hij besloten had over u te brengen. Vgl. Lev. 26:17. Deut. 28:15. |
| Lev. 26:17 Daartoe zal Ik Mijn aangezicht tegen ulieden zetten, dat gij geslagen zult worden voor het aangezicht uwer vijanden; en uw haters zullen over u heerschappij hebben, en gij zult vlieden als u niemand vervolgt. Deut. 28:15 Daarentegen zal het geschieden, indien gij der stem des HEEREN uws Gods niet zult gehoorzaam zijn om waar te nemen dat gij doet al Zijn geboden en Zijn inzettingen, die ik u heden gebied, zo zullen al deze vloeken over u komen en u treffen. |
| 94 Aldus wordt het Hebreeuwse woord ook genomen Jes. 10:12. Zach. 4:9. |
| Jes. 10:12 Want het zal geschieden als de Heere een einde zal gemaakt hebben van al Zijn werk op den berg Sion en te Jeruzalem, dan zal Ik tehuiszoeken de vrucht van de grootsheid des harten van den koning van Assyrië, en de pracht van de hoogheid zijner ogen. Zach. 4:9 De handen van Zerubbábel hebben dit huis gegrondvest, zijn handen zullen het ook voleinden; opdat gij weet dat de HEERE der heirscharen Mij tot ulieden gezonden heeft. |
| 95 Dat is, dat Hij door Zijn profeten tevoren verkondigd en gedreigd had. Zie Leviticus 26. Deuteronomium 28. |
| Leviticus 26 GIJ zult ulieden geen afgoden maken; noch gesneden beeld noch opgericht beeld zult gij u stellen, noch gebeelden steen in uw land zetten, om u daarvoor te buigen; want Ik ben de HEERE uw God. Deuteronomium 28 EN het zal geschieden, indien gij der stem des HEEREN uws Gods vlijtiglijk zult gehoorzamen, waarnemende te doen al Zijn geboden die ik u heden gebied, zo zal de HEERE uw God u hoog zetten boven alle volken der aarde. |
| 96 Als Klgld. 1:7. |
| Klgld. 1:7 Zain. Jeruzalem is, in de dagen harer ellende en harer veelvoudige ballingschap, indachtig al haar gewenste dingen die zij van oude dagen af gehad heeft; dewijl haar volk door de hand des tegenpartijders valt en zij geen helper heeft; de tegenpartijders zien haar aan, zij spotten met haar rustdagen. |
| 97 Hem gevende macht en victorie over u. |
| 98 Dat is, Hij heeft dengenen die u haten, grote sterkte en macht gegeven. Zie van het woord hoorn vers 3. |
| vers 3 Gimel. Hij heeft in ontsteking des toorns den gehelen hoorn Israëls afgehouwen; Hij heeft Zijn rechterhand achterwaarts getrokken toen de vijand kwam; en Hij is tegen Jakob ontstoken als een vlammend vuur, dat rondom verteert. |
|
18 Tsade. Hun hart schreeuwde 99tot den Heere. 100O agij muur der dochter Sions, 1laat dag en nacht tranen afvlieten als een beek; geef uzelve geen rust, 2uw oogappel 3houde niet op. |
| 99 Te weten toen zij, te weten Gods volk, dus van de Chaldeeën werden geplaagd. Anders: tegen den Heere. De zin is: Zij, te weten de boze Chaldeeën, die niet ulieden, maar den Heere lasterden. Zie 2 Kon. 19:22. Jes. 36:4. |
| 2 Kon. 19:22 Wien hebt gij gehoond en gelasterd? En tegen Wien hebt gij de stem verheven, en uw ogen omhoog opgeheven? Tegen den Heilige Israëls. Jes. 36:4 En Rabsaké zeide tot hen: Zegt nu tot Hizkía: Zo zegt de grote koning, de koning van Assyrië: Wat vertrouwen is dit, waarmede gij vertrouwt? |
| 100 Dit zijn woorden van den profeet; alsof hij zeide: O gij volk, woonachtig binnen de muren van Sion of Jeruzalem, op dewelke zich Juda, als op een sterken muur, verlaten heeft. |
| a Jer. 14:17. Klgld. 1:16. |
| Jer. 14:17 Daarom zult gij dit woord tot hen zeggen: Mijn ogen zullen van tranen nederdalen, nacht en dag, en niet ophouden; want de jonkvrouw der dochter mijns volks is gebroken met een grote breuk, een plaag die zeer smartelijk is. Klgld. 1:16 Ain. Om dezer dingen wil ween ik; mijn oog, mijn oog vliet af van water, omdat de Trooster, Die mijn ziel zou verkwikken, verre van mij is; mijn kinderen zijn verwoest, omdat de vijand de overhand heeft. |
| 1 Vgl. Klgld. 1:2, 16. |
| Klgld. 1:2 Beth. Zij weent steeds des nachts, en haar tranen lopen over haar kinnebak; zij heeft geen trooster onder al haar liefhebbers; al haar vrienden hebben trouwelooslijk met haar gehandeld, zij zijn haar tot vijanden geworden. Klgld. 1:16 Ain. Om dezer dingen wil ween ik; mijn oog, mijn oog vliet af van water, omdat de Trooster, Die mijn ziel zou verkwikken, verre van mij is; mijn kinderen zijn verwoest, omdat de vijand de overhand heeft. |
| 2 Hebr. de dochter van uw oog zwijge niet, dat is, uw oogappel. Zie Ps. 17 op vers 8. |
| Ps. 17:8 (kt.) Bewaar mij als het zwart des oogappels, verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen, |
| 3 Te weten van tranen uit te storten. |
|
19 Koph. 4Maak u op, 5maak geschrei des nachts 6in het begin der nachtwaken, 7stort 8uw hart uit voor het aangezicht des Heeren als water; hef uw 9handen tot Hem op 10voor de ziel uwer kinderkens, 11die in onmacht gevallen zijn van honger, 12vooraan op alle straten. |
| 4 Een gebod aan de godzaligen tot bidden. |
| 5 Dat is, klaag den Heere openlijk en vrijmoediglijk uw nood. |
| 6 Hebr. aan het hoofd der nachtwachten, dat is, te dien tijde als de nacht begint. |
| 7 Vgl. Ps. 22:15; 42:5; 62:9; 102:1. |
| Ps. 22:15 Ik ben uitgestort als water, en al mijn beenderen hebben zich vaneengescheiden; mijn hart is als was, het is gesmolten in het midden mijns ingewands. Ps. 42:5 Ik gedenk daaraan en stort mijn ziel uit in mij, omdat ik placht heen te gaan onder de schare, en met hen te treden naar Gods huis, met een stem van vreugdegezang en lof, onder de feesthoudende menigte. Ps. 62:9 Vertrouwt op Hem te allen tijde, o gij volk; stort ulieder hart uit voor Zijn aangezicht; God is ons een Toevlucht. Sela. Ps. 102:1 EEN gebed des verdrukten, als hij overstelpt is, en zijn klacht uitstort voor het aangezicht des HEEREN. |
| 8 Dat is, al de zwarigheid die gij in uw hart hebt. |
| 9 Hebr. palmen. Alzo vss. 20, 22. |
| vers 20 Resch. Zie, HEERE, aanschouw toch aan wien Gij alzo gedaan hebt. Zullen dan de vrouwen haar vrucht eten, de kinderkens die men op de handen draagt? Zullen dan de profeet en de priester in het heiligdom des Heeren gedood worden? vers 22 Thau. Gij hebt mijn verschrikkingen van rondom geroepen, als tot een dag eens gezetten hoogtijds; en er is niemand aan den dag des toorns des HEEREN ontkomen of overgebleven; die ik op de handen gedragen en opgetogen heb, die heeft mijn vijand omgebracht. |
| 10 Dat is, voor het leven, als Ps. 6:5. De zin is: Om te bidden dat God uw kleine kinderen wil verschonen. |
| Ps. 6:5 Keer weder, HEERE; red mijn ziel; verlos mij om Uwer goedertierenheid wil. |
| 11 Of: die versmacht zijn. |
| 12 Hebr. aan het hoofd van alle straten, dat is, aan alle hoeken, wegen en stegen der stad. Vgl. Jes. 51:20. Klgld. 4:1. |
| Jes. 51:20 Uw kinderen zijn in bezwijming gevallen, zij liggen vooraan op alle straten, gelijk een wilde os in het net; zij zijn vol van de grimmigheid des HEEREN, van de schelding uws Gods. Klgld. 4:1 ALEPH. Hoe is het goud zo verdonkerd, het goede fijne goud zo veranderd! Hoe zijn de stenen des heiligdoms vooraan op alle straten verworpen! |
|
20 Resch. Zie, HEERE, aanschouw toch 13aan wien Gij alzo gedaan hebt. bZullen dan de vrouwen 14haar vrucht eten, de kinderkens 15die men op de handen draagt? Zullen dan de profeet en de priester 16in het heiligdom des Heeren gedood worden? |
| 13 Te weten niet aan de heidenen, maar aan Uw eerstgeboren zoon, Ex. 4:22, aan Uw uitverkoren volk van Israël, Ex. 19:6. Deut. 4:7; 7:6. |
| Ex. 4:22 Dan zult gij tot Farao zeggen: Alzo zegt de HEERE: Mijn zoon, Mijn eerstgeborene is Israël. Ex. 19:6 En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn. Dit zijn de woorden die gij tot de kinderen Israëls spreken zult. Deut. 4:7 Want wat groot volk is er, hetwelk de goden zo
nabij zijn, als de HEERE onze God, zo dikwijls wij Hem aanroepen? Deut. 7:6 Want gij zijt een heilig volk den HEERE uw God; u heeft de HEERE uw God verkoren, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zoudt zijn uit alle volken die op den aardbodem zijn. |
| b Klgld. 4:10. |
| Klgld. 4:10 Jod. De handen der barmhartige vrouwen hebben haar kinderen gekookt; zij zijn haar tot spijze geworden in de verbreking der dochter mijns volks. |
| 14 Dat is, haar kinderen, de vrucht haars buiks. De profeet beklaagt hier de wreedheid die onder Gods volk gebeurde. Vgl. Klgld. 4:10. |
| Klgld. 4:10 Jod. De handen der barmhartige vrouwen hebben haar kinderen gekookt; zij zijn haar tot spijze geworden in de verbreking der dochter mijns volks. |
| 15 Alzo ook vers 22. Anders: die aan de palm gelegd worden. Men leest tweemaal dat de moeders in het Joodse land haar kinderen gegeten hebben, te weten in de belegering van Samaria, 2 Kon. 6:26, en in de belegering van Jeruzalem door Vespasianus en Titus. Josephus. |
| vers 22 Thau. Gij hebt mijn verschrikkingen van rondom geroepen, als tot een dag eens gezetten hoogtijds; en er is niemand aan den dag des toorns des HEEREN ontkomen of overgebleven; die ik op de handen gedragen en opgetogen heb, die heeft mijn vijand omgebracht. 2 Kon. 6:26 En het geschiedde als de koning op den muur voorbijging, dat een vrouw tot hem riep, zeggende: Help mij, heer koning. |
| 16 Dat is, in den tempel, in die plaats, Heere, die Gij Zelf tot een heilig gebruik verordineerd hebt. |
|
21 Schin. De jongen en de ouden liggen op de aarde op de straten; 17mijn jonkvrouwen en mijn jongelingen 18zijn door het zwaard gevallen; 19Gij hebt hen in den dag Uws toorns gedood, Gij hebt hen geslacht en niet verschoond. |
| 17 Die zelfs de wrede soldaten plachten te verschonen. |
| 18 Zijn wredelijk omgebracht. |
| 19 Gij, o Heere, in Uw rechtvaardigen toorn. |
|
22 Thau. Gij hebt 20mijn verschrikkingen van rondom geroepen, als 21tot een dag eens gezetten hoogtijds; en er is niemand aan den dag des toorns des HEEREN ontkomen of overgebleven; die ik op de handen gedragen en opgetogen heb, die heeft mijn vijand omgebracht. |
| 20 Dat is, al hetgeen dat mij mocht verschrikken. |
| 21 Zie Klgld. 1:15. |
| Klgld. 1:15 Samech. De Heere heeft al mijn sterken in het midden van mij vertreden; Hij heeft een bijeenkomst over mij uitgeroepen om mijn jongelingen te verbreken; de Heere heeft de wijnpers der jonkvrouw, der dochter van Juda getreden. |