Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet verhaalt met zuchten de treffelijkheid en ook den ellendigen stand van de stad Jeruzalem, vs. 1, enz. En ook van het Joodse land, 3. Hij bekent dat zij zulke straf met hun zonden wel verdiend hadden, 8, 18. Vernieuwende elke reize wederom het verhaal hunner ellende, 9, 10, enz. De profeet bidt God, dat Hij des volks grote ellende wil aanzien en Zich daarover ontfermen, 20. Want zij konden nergens anders troost vinden, 21. |
Jeruzalems klacht |
1 ALEPH.1
2Hoe zit 3die stad 4zo eenzaam, die 5vol volk was! Zij is 6als een weduwe geworden, zij die groot was onder de heidenen, 7een vorstin onder de landschappen, is 8cijnsbaar geworden. | | 1 De hoofdstukken 1; 2; 4 van dit boek zijn elk van 22 verzen, elk vers beginnende naar de orde van het Hebreeuwse ab, gelijk dit in meer andere psalmen en gedichten der Heilige Schrift geschiedt. Zie de aant. Psalm 25 op den titel van den psalm. |
2 Alsof hij zeide: O, wat zijn de oordelen Gods wonderlijk en onbegrijpelijk! Hoe ligt die stad zo eenzaam, die eertijds zo volkrijk placht te zijn! Vgl. Klgld. 4:1. Klgld. 4:1 ALEPH. Hoe is het goud zo verdonkerd, het goede fijne goud zo veranderd! Hoe zijn de stenen des heiligdoms vooraan op alle straten verworpen! |
3 Die treffelijke, wijdvermaarde, machtige, heilige stad, waar die grote koningen, David, Salomo en anderen, eertijds hun hof in grote magnificentie gehouden hebben! En van dewelke God spreekt, Ps. 132:14: Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd. Zie Ps. 48:2. Hoogl. 6 op vers 4. Klgld. 2:15. Ps. 132:14 Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd. Ps. 48:2 De HEERE is groot en zeer te prijzen, in de stad onzes Gods, op den berg Zijner heiligheid. Hoogl. 6:4 (kt.) Gij zijt schoon, Mijn vriendin, gelijk Tirza, lieflijk als Jeruzalem, schrikkelijk als slagorden met banieren. Klgld. 2:15 Samech. Allen die over weg gaan, klappen met de handen over u, zij fluiten en schudden hun hoofd over de dochter Jeruzalems, zeggende: Is dit die stad waar men van zeide dat zij volkomen van schoonheid was, een vreugde der ganse aarde? |
4 Zo woest, zo ledig van burgers en inwoners. |
5 Waar eertijds alle huizen bewoond waren, en de straten dagelijks vol van mensen waren, die deze stad uit- en ingingen, komende uit ver- en nabijgelegen natiën. |
6 Treurende en wenende vanwege haar bedroefden en eenzamen staat, verlaten zijnde van den Heere, haar echten en rechten Bruidegom of Man; hebbende daarenboven geen koning of koninkrijk. |
7 Hebbende vele volken en natiën onder haar gebied, die aan dezelve jaarlijksen cijns en schattingen moesten betalen. Dit is inzonderheid ten tijde van David en Salomo geschied, 1 Kron. 18:6. 2 Kron. 8:7. 1 Kron. 18:6 En David legde bezettingen in Syrië van Darmascus, alzo dat de Syriërs Davids knechten werden, geschenken brengende. En de HEERE behoedde David overal waar hij heen ging. 2 Kron. 8:7 Aangaande al het volk dat overgebleven was van de Hethieten en de Amorieten en de Ferezieten en de Hevieten en de Jebusieten, die niet uit Israël waren, |
8 Hebr. tot tribuut geworden, dat is, hoe moet zij nu haar nek onder andere heidense natiën buigen, en tot een teken van onderdanigheid schatting of tribuut aan dezelve betalen; zie 2 Kon. 23:24, 25. 2 Kronieken 36. Spr. 12 op vers 24. 2 Kon. 23:24 En ook deed Josía weg de waarzeggers en de duivelskunstenaars en de terafim en de drekgoden en alle verfoeiselen, die in het land van Juda en in Jeruzalem gezien werden; opdat hij bevestigde de woorden der wet, die geschreven waren in het boek dat de priester Hilkía in het huis des HEEREN gevonden had. 2 Kon. 23:25 En vóór hem was geen koning zijns gelijke, die zich tot den HEERE met zijn ganse hart en met zijn ganse ziel en met zijn ganse kracht, naar al de wet van Mozes, bekeerd had; en na hem stond zijns gelijke niet op. 2 Kronieken 36 TOEN nam het volk des lands Jóahaz, den zoon van Josía, en zij maakten hem koning in zijns vaders plaats te Jeruzalem. Spr. 12:24 (kt.) De hand der vlijtigen zal heersen, maar de bedriegers zullen onder cijns wezen. |
2 Beth. a9Zij 10weent 11steeds 12des nachts, en haar tranen lopen over haar kinnebak; zij heeft geen trooster 13onder al haar liefhebbers; al haar 14vrienden hebben trouwelooslijk 15met haar gehandeld, 16zij zijn haar tot vijanden geworden. | | a Ps. 6:7. Ps. 6:7 Ik ben moede van mijn zuchten; ik doe mijn bed den gansen nacht zwemmen; ik doornat mijn bedstede met mijn tranen. |
9 Te weten de stad van Jeruzalem. |
10 Te weten van hartzeer over haar verloren welstand en de ellende waarin zij vervallen is. |
11 Hebr. Zij weent wenende, dat is, steeds, zonder ophouden. |
12 Als andere lieden gerustelijk liggen en slapen. Zie Job 7 op vers 3. Men kan ook door den nacht verstaan tegenspoed en ellende. Zie de aant. Job 34 op vers 25. Job 7:3 (kt.) Alzo zijn mij maanden der ijdelheid ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid. Job 34:25 (kt.) Daarom dat Hij hun werken kent, zo keert Hij hen des nachts om, en zij worden verbrijzeld. |
13 Te weten die naburige volken die met haar plachten te handelen. Vers 16 klaagt zij dat zij ook van God verlaten is. |
14 De omliggende volken die met Juda een verbond gemaakt hadden. |
15 Of: bij haar, of: tegen haar. |
16 Zie vers 19. vers 19 Koph. Ik riep tot mijn liefhebbers, maar
zij hebben mij bedrogen; mijn priesters en mijn oudsten hebben in de stad den geest gegeven, als zij spijze voor zich zochten, opdat zij hun ziel mochten verkwikken. |
3 Gimel. 17Juda 18is in gevangenis gegaan vanwege de ellende, en vanwege 19de veelheid der dienstbaarheid; 20zij 21woont onder de heidenen, zij vindt geen rust; al haar vervolgers 22achterhalen haar 23tussen de engten. | | 17 Dat is, de inwoners van het koninkrijk Juda. |
18 Anders: verhuisd, zodat de zin zou zijn dat er in de gemene wegvoering van het Joodse volk naar Babylonië nog enigen bij oogluiking bij huis en hof gebleven zijn, maar dat zij van de garnizoenen en vreemde soldaten zo zijn geplaagd geweest, dat zij vanzelf hun vaderland, hun huis en hof verlaten hebben, op hoop van de ellende te ontvluchten. Anderen duiden dit op de Joden die uit Jeruzalem en het land van Juda gevlucht waren, uit vrees voor de aanstaande ellende en dienstbaarheid, eer nog de Chaldeeën Jeruzalem ingenomen hadden. |
19 Of: grootheid der dienstbaarheid, dat is, vanwege de grote dienstbaarheid. |
20 Te weten de Joodse natie. Het Hebreeuwse woord staat in het vrouwelijke geslacht. Alzo wordt ook vers 1 de stad van Jeruzalem bij een weduwe vergeleken. vers 1 ALEPH.
Hoe zit die stad zo eenzaam, die vol volk was! Zij is als een weduwe geworden, zij die groot was onder de heidenen, een vorstin onder de landschappen, is cijnsbaar geworden. |
21 Dat is, zij is gedwongen te wonen onder de afgodische en van God vreemde volken. |
22 Dat is, bezetten ze, tasten ze aan. |
23 Dat is, op zulke plaatsen waar het allerengst is, waar men noch vooruit noch terug kan. Anderen verstaan dit van de angsten en benauwdheden waarin zij vervallen waren. |
4 Daleth. 24De wegen Sions 25treuren, omdat niemand 26op het feest komt; al 27haar 28poorten zijn woest, haar priesters 29zuchten; haar jonkvrouwen zijn bedroefd, en 30zij zelve is in bitterheid. | | 24 Dat is, de wegen die naar Jeruzalem gaan, gelegen op den berg Sion. |
25 Dat is, zij liggen woest, zij worden niet betreden, gelijk zij plachten als de mensen bij menigten te Jeruzalem tot den godsdienst kwamen. Den gevoellozen en onverstandigen dingen worden menselijke affecten toegeschreven, zo in dit vers, als elders meer. |
26 Te weten op die dagen die geordineerd waren tot de offeranden, inzonderheid op die hoge feestdagen, op dewelke eenieder moest verschijnen. Zie Ex. 23:14. Deut. 16:16, en vgl. hiermede Ps. 42:5. Ex. 23:14 Drie reizen in het jaar zult gij Mij feest houden. Deut. 16:16 Driemaal in het jaar zal alles wat mannelijk onder u is, voor het aangezicht des HEEREN uws Gods verschijnen in de plaats die Hij verkiezen zal: op het feest der ongezuurde broden en op het feest der weken en op het feest der loofhutten; maar het zal niet ledig voor het aangezicht des HEEREN verschijnen: Ps. 42:5 Ik gedenk daaraan en stort mijn ziel uit in mij, omdat ik placht heen te gaan onder de schare, en met hen te treden naar Gods huis, met een stem van vreugdegezang en lof, onder de feesthoudende menigte. |
27 Te weten van Sion, dat is, van Jeruzalem. |
28 Dat is, daar is geen uit- noch ingaan door de stadspoorten, zoals het voordezen placht te zijn. Of versta dit aldus: Daar wordt noch recht, noch justitie geoefend; want zulks placht in de stadspoorten te geschieden. Zie Gen. 34:20. Ruth 4:1, 10. 2 Sam. 15:2; 18:4; 19:8. Ps. 9:14. Gen. 34:20 Zo kwam Hemor en Sichem, zijn zoon, tot hun stadspoort; en zij spraken tot de mannen hunner stad, zeggende: Ruth 4:1 EN Boaz ging op in de poort en zette zich aldaar; en zie, de losser, van welken Boaz gesproken had, ging voorbij; zo zeide hij: Wijk herwaarts, zet u hier, gij, zulk een. En hij week derwaarts en zette zich. Ruth 4:10 Daartoe aanvaard ik mij ook Ruth, de Moabitische, Machlons huisvrouw, tot een vrouw, om den naam des verstorvenen over zijn erfdeel te verwekken, opdat de naam des verstorvenen niet worde uitgeroeid van zijn broederen en van de poort zijner plaats; gijlieden zijt heden getuigen. 2 Sam. 15:2 Ook maakte zich Absalom des morgens vroeg op en stond aan de zijde van den weg der poort. En het geschiedde dat Absalom allen man die een geschil had, om tot den koning ten gerichte te komen, tot zich riep en zeide: Uit welke stad zijt gij? Als hij dan zeide: Uw knecht is uit een der stammen Israëls, 2 Sam. 18:4 Toen zeide de koning tot hen: Ik zal doen wat goed is in uw ogen. De koning nu stond aan de zijde van de poort en al het volk trok uit bij honderden en bij duizenden. 2 Sam. 19:8 Toen stond de koning op en zette zich in de poort. En zij lieten al het volk weten, zeggende: Zie, de koning zit in de poort. Toen kwam al het volk voor des konings aangezicht; maar Israël was gevloden, een iegelijk naar zijn tenten. Ps. 9:14 Zijt mij genadig, HEERE, zie mijn ellende aan, van mijn haters mij aangedaan, Gij, Die mij verhoogt uit de poorten des doods; |
29 Omdat de godsdienst vervallen is en de stad dus ellendiglijk verwoest is. |
30 Hebr. haar is bitter, dat is, zij (te weten de stad van Jeruzalem) is vol grote droefenis, ja, de ganse natie der Joden, van wat staat of ouderdom zij zijn, is vol hartzeer en jammer. |
5 He. Haar tegenpartijders zijn 31ten hoofd geworden, haar vijanden 32zijn gerust; 33omdat haar de HEERE bedroefd heeft vanwege 34de veelheid harer overtredingen; haar 35kinderkens 36gaan heen in de gevangenis, voor het aangezicht des tegenpartijders. | | 31 Dat is, hebben de heerschappij over haar. Vgl. Deut. 28:13, 44. Ps. 18:44; 66:12. Jes. 9:13; 19:15. Deut. 28:13 En de HEERE zal u tot een hoofd maken en niet tot een staart, en gij zult alleenlijk boven zijn en niet onder zijn; wanneer gij horen zult naar de geboden des HEEREN uws Gods, die ik u heden gebied te houden en te doen, Deut. 28:44 Hij zal u lenen, maar gij zult hem niet lenen; hij zal tot een hoofd zijn en gij zult tot een staart zijn. Ps. 18:44 Gij hebt mij uitgeholpen van de twisten des volks; Gij hebt mij gesteld tot een hoofd der heidenen; het volk dat ik niet kende, heeft mij gediend. Ps. 66:12 Gij hadt den mens op ons hoofd doen rijden; wij waren in het vuur en in het water gekomen; maar Gij hebt ons uitgevoerd in een overvloeiende verversing. Jes. 9:13 Daarom zal de HEERE afhouwen uit Israël den kop en den staart,
den tak en de bieze, op één dag. Jes. 19:15 En er zal geen werk wezen voor de Egyptenaars, hetwelk het hoofd of de staart, de tak of de bieze doen moge. |
32 Of: leven gerustelijk, of: hebben goede rust. |
33 Of: want de Heere heeft haar (te weten de stad van Jeruzalem) bedroefd, enz. |
34 Of: grootheid. |
35 Van de betekenis van dit woord zie Ps. 8 op vers 3. Ps. 8:3 (kt.) Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest om Uwer tegenpartijen wil; om den vijand en wraakgierige te doen ophouden. |
36 Als in triomf, om tot slaven gemaakt te worden, of gelijk men een kudde beesten die men geroofd heeft, voor zich heen drijft. Daar wordt niemand aangezien noch verschoond, van wat ouderdom, geslacht of staat hij zij. |
6 Vau. En 37van de dochter Sions is 38al haar sieraad weggegaan; haar vorsten 39zijn als de herten die
40geen weide vinden, en 41zij gaan krachteloos heen voor het aangezicht des vervolgers. | | 37 Dat is, van het volk van Jeruzalem. |
38 Of: al haar heerlijkheid, inzonderheid de tempel en godsdienst; mitsgaders al die voortreffelijke gaven en weldaden, die zij van God meermaals zeer rijkelijk ontvangen hadden. |
39 Dat is, zij hebben alle courage verloren, zij vluchten en lopen gelijk de herten voor de honden en jagers doen. |
40 Dat is, zij lopen door het land ten enenmale verarmd, ja, verhongerd zijnde. |
41 Geen kracht noch middel hebbende om enigen tegenstand te doen. |
7 Zain. Jeruzalem is, 42in de dagen harer ellende en harer 43veelvoudige ballingschap, indachtig 44al haar gewenste dingen die zij 45van oude dagen af gehad heeft; dewijl haar volk door de hand des tegenpartijders valt en zij geen helper heeft; de tegenpartijders 46zien haar aan, zij spotten 47met haar rustdagen. | | 42 Te weten nu zij met kruis en tegenspoed beangstigd is. |
43 Anders: harer kermingen. Vgl. Klgld. 3:19. Klgld. 3:19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en gal. |
44 Te weten eer en goed, mitsgaders allerlei zo geestelijke als lichamelijke gaven, die zij overvloediglijk placht te genieten. |
45 Te weten toen zij in haar fleur was. Hebr. die van oude dagen geweest zijn. |
46 Zij staan en gapen haar aan als een monster. |
47 Dit kan men verstaan van den gansen godsdienst, de religie en ceremoniën die de Joden hadden, naar de instelling van Gods wet; of van de verwoesting van het Joodse land, hetwelk ten tijde der Babylonische gevangenis zijn sabbatten of vierdagen alzo hield, gelijk God gedreigd had, Lev. 26:34, 43, namelijk dat het land woest en onbebouwd lag. Lev. 26:34 Dan zal het land aan zijn sabbatten een welgevallen hebben, al de dagen der verwoesting, en gij zult in het land uwer vijanden zijn; dan zal het land rusten en aan zijn sabbatten een welgevallen hebben. Lev. 26:43 Als het land om hunnentwil zal verlaten zijn geweest en aan zijn sabbatten een welgevallen gehad hebben, wanneer het om hunnentwil verwoest was, en zij aan de straf hunner ongerechtigheid een welgevallen zullen gehad hebben; daarom, en omdat zij Mijn rechten hadden verworpen en hun ziel van Mijn inzettingen gewalgd had. |
8 Cheth. Jeruzalem 48heeft zwaarlijk gezondigd, daarom is zij 49als een afgezonderde vrouw geworden; 50allen die haar eerden, achten haar onwaard, dewijl zij 51bhaar naaktheid gezien hebben; 52zij zucht ook, en 53zij is achterwaarts gekeerd. | | 48 Hebr. heeft een zonde gezondigd, dat is, zwaarlijk en lang gezondigd. Anders is er geen mens die niet zondigt, 1 Kon. 8:46. Zie gelijke manier van spreken Ex. 32:30. 1 Kon. 8:46 Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U (want geen mens is er die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in des vijands land, dat ver of nabij is; Ex. 32:30 En het geschiedde des anderen daags, dat Mozes tot het volk zeide: Gijlieden hebt een grote zonde gezondigd; doch nu, ik zal tot den HEERE opklimmen; misschien zal ik een verzoening doen voor uw zonde. |
49 Hebr. tot een afgezonderde, dat is, als een vrouw die vanwege haar onreinheid van de mensen zich moet onthouden, volgens de wet Lev. 15:19. Anders: als een omzwervende vrouw, of: men heeft het hoofd over haar geschud. Zie 2 Kon. 19 op vers 21. Lev. 15:19 Maar als een vrouw vloeiende zijn zal, zijnde haar vloed van bloed in haar vlees, zo zal zij zeven dagen in haar afzondering zijn; en al wie haar aanroert, zal onrein zijn tot aan den avond. 2 Kon. 19:21 (kt.) Dit is het woord dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter Sions, veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems schudt het hoofd achter u. |
50 Dat is, allen die haar in waarde hielden, te weten toen zij den Heere vreesde en heerschappij had over andere volken en natiën. |
51 Beroofd zijnde van haar versierselen, inzonderheid van alle godzaligheid ontbloot zijnde. Vgl. Jer. 13:22, 26. Ez. 16:37. Hos. 2:9. Nah. 3:5. Jer. 13:22 Wanneer gij dan in uw hart zult zeggen: Waarom zijn mij deze dingen bejegend? Om de veelheid uwer ongerechtigheid zijn uw zomen ontdekt en uw hielen hebben geweld geleden. Jer. 13:26 Zo zal Ik ook uw zomen ontbloten boven uw aangezicht, en uw schande zal gezien worden. Ez. 16:37 Daarom, zie, Ik zal al uw boelen vergaderen met dewelke gij vermengd zijt geweest, en allen die gij liefgehad hebt, met allen die gij gehaat hebt; en Ik zal hen van rondom vergaderen tegen u, en Ik zal voor hen uw naaktheid ontdekken, dat zij uw ganse naaktheid zien zullen. Hos. 2:9 En nu zal Ik haar dwaasheid ontdekken voor de ogen harer boelen; en niemand zal haar uit Mijn hand verlossen. Nah. 3:5 Zie, Ik wil aan u, spreekt de HEERE der heirscharen, en Ik zal uw zomen ontdekken boven uw aangezicht, en Ik zal den heidenen uw naaktheid en den koninkrijken uw schande wijzen. |
b Jes. 47:3. Jes. 47:3 Uw schaamte zal ontdekt worden, ook zal uw schande gezien worden; Ik zal wraak nemen, en Ik zal op u niet aanvallen als een mens. |
52 Te weten, nu zij indachtig wordt hoe lelijk zij God verlaten heeft, hulp zoekende daar geen te vinden was. |
53 Dat is, zij is beschaamd geworden, dewijl zij van den Heere, haar rechten Man, verstoten werd. |
9 Teth. 54Haar onreinheid 55is in haar zomen, zij heeft niet gedacht 56aan haar cuiterste; daarom is zij 57wonderbaarlijk omlaag gedaald, 58zij heeft geen trooster. 59HEERE, 60zie mijn ellende aan, want de vijand 61maakt zich groot. | | 54 Dat is, haar lelijke zonden. Een manier van spreken genomen van de onreinheid der vrouwen. Dit zijn de woorden der godzalige gemeente, belijdende de rechtvaardigheid Gods in het straffen der obstinate onboetvaardige zondaars. |
55 Dat is, is merkelijk te zien, de tekenen der schandelijke zonden die zij begaan hebben, hangen haar nog aan. Zie de aant. Lev. 18 op vers 6, en vgl. Jer. 13:22, 26. Lev. 18:6 (kt.) Niemand zal tot enige nabestaande zijns vleses naderen, om de schaamte te ontdekken; Ik ben de HEERE. Jer. 13:22 Wanneer gij dan in uw hart zult zeggen: Waarom zijn mij deze dingen bejegend? Om de veelheid uwer ongerechtigheid zijn uw zomen ontdekt en uw hielen hebben geweld geleden. Jer. 13:26 Zo zal Ik ook uw zomen ontbloten boven uw aangezicht, en uw schande zal gezien worden. |
56 Of: aan haar einde, dat is, zij ging voort in haar goddeloze leven, niet denkende dat haar eens rekening zou afgeëist worden van haar doen en laten, en dat zij alsdan haar straf zou te dragen hebben. Zie Jezus Sirach 7:38. |
c Deut. 32:29. Deut. 32:29 O, dat zij wijs waren! Zij zouden dit vernemen, zij zouden op hun einde merken. |
57 Dat is, op een schielijke en vreemde manier. Het koninkrijk van Juda is na den dood van den koning Josia in twee en twintig jaren tenietgegaan. |
58 Daar is niemand die haar met raad of daad bijstand doet, vers 7. vers 7 Zain. Jeruzalem is, in de dagen harer ellende en harer veelvoudige ballingschap, indachtig al haar gewenste dingen die zij van oude dagen af gehad heeft; dewijl haar volk door de hand des tegenpartijders valt en zij geen helper heeft; de tegenpartijders zien haar aan, zij spotten met haar rustdagen. |
59 Dit zijn de woorden van de overgebleven burgers van Jeruzalem, of van het volk Gods aldaar. |
60 Versta hierbij: en verlos mij uit dezelve. Zie Ps. 31:8. Hand. 7:34. Ps. 31:8 Ik zal mij verheugen en verblijden in Uw goedertierenheid, omdat Gij mijn ellende hebt aangezien, en mijn ziel in benauwdheden gekend, Hand. 7:34 Ik heb merkelijk gezien de mishandeling van Mijn volk dat in Egypte is, en Ik heb hun zuchten gehoord, en ben nedergekomen om hen daaruit te verlossen; en nu, kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden. |
61 Dat is, de vijand verheft zich. Zie Ps. 35, de aant. op vers 26; 38:17. Ps. 35:26 (kt.) Laat hen beschaamd en tezamen schaamrood worden, die zich in mijn kwaad verblijden; laat hen met schaamte en schande bekleed worden, die zich tegen mij groot maken. Ps. 38:17 Want ik zeide: Dat zij zich toch over mij niet verblijden! Wanneer mijn voet zou wankelen, zo zouden zij zich tegen mij groot maken. |
10 Jod. 62De tegenpartijder heeft zijn hand aan al 63haar gewenste dingen uitgebreid; immers heeft 64zij aangezien dat 65de heidenen 66in haar heiligdom gingen, 67waarvan Gij geboden hadt 68dat zij in Uw gemeente niet komen zouden. | | 62 Dit zijn wederom woorden van den profeet. |
63 Hierdoor moet men inzonderheid verstaan het heilige gereedschap of de kostelijke vaten des tempels, welke de Chaldeeën weggevoerd hebben, Jer. 52:17, 18. Jer. 52:17 Verder braken de Chaldeeën de koperen pilaren die in het huis des HEEREN waren, en de stellingen, en de koperen zee die in het huis des HEEREN was; en zij voerden al het koper daarvan naar Babel. Jer. 52:18 Ook namen zij de potten en de schoffels en de gaffels en de sprengbekkens en de rookschalen, en al de koperen vaten waar men den dienst mede deed. |
64 Te weten de stad van Jeruzalem, dat is, de burgers en inwoners van Jeruzalem. |
65 De Chaldeeën eigenlijk. |
66 Versta hier door het heiligdom niet alleen het Joodse land, hetwelk een heiligdom genoemd wordt Ex. 15:17, maar ook den heiligen tempel, ja, het heilige der heiligen, waar de heidenen ingebroken zijn. Ex. 15:17 Die zult Gij inbrengen en planten hen op den berg Uwer erfenis, ter plaatse welke Gij, o HEERE, gemaakt hebt tot Uw woning; het heiligdom, hetwelk Uw handen gesticht hebben, o Heere. |
67 Of: van dewelke Gij geboden hadt. |
68 Dat is, dat zij onder Uw volk niet zouden gerekend worden; of dat zij geen ambt onder Uw volk bedienen zouden. Zie Deut. 23, de aant. op vers 3, en vgl. Hand. 21:28. Deut. 23:3 (kt.) Geen Ammoniet noch Moabiet zal in de vergadering des HEEREN komen; zelfs hun tiende geslacht zal in de vergadering des HEEREN niet komen tot in eeuwigheid; Hand. 21:28 Roepende: Gij Israëlitische mannen, komt te hulp. Deze is de mens die tegen het volk en de wet en deze plaats allen man overal leert; en bovendien heeft hij ook Grieken in den tempel gebracht en heeft deze heilige plaats ontheiligd. |
11 Caph. 69Al haar volk zucht, 70dbrood zoekende, zij hebben hun gewenste dingen voor spijze gegeven 71om de ziel te verkwikken. 72Zie, HEERE, en aanschouw, dat 73ik 74onwaard geworden ben. | | 69 Al het volk van Juda en Jeruzalem, van wat staat of conditie het zij. |
70 Het woord brood betekent dikwijls al hetgeen dat de mens tot onderhouding van het lichaam behoeft, inzonderheid alles wat men eet, zodat brood ook somtijds vlees betekent. |
d Jer. 52:6. Jer. 52:6 In de vierde maand, op den negende der maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had, |
71 Hebr. om de ziel weder te brengen of te herstellen, dat is, om haar te verkwikken, alzo ook vss. 16, 19. Vgl. 1 Sam. 30:12. Ps. 23:3. vers 16 Ain. Om dezer dingen wil ween ik; mijn oog, mijn oog vliet af van water, omdat de Trooster, Die mijn ziel zou verkwikken, verre van mij is; mijn kinderen zijn verwoest, omdat de vijand de overhand heeft. vers 19 Koph. Ik riep tot mijn liefhebbers, maar
zij hebben mij bedrogen; mijn priesters en mijn oudsten hebben in de stad den geest gegeven, als zij spijze voor zich zochten, opdat zij hun ziel mochten verkwikken. 1 Sam. 30:12 Zij gaven hem ook een stuk van een klomp vijgen en twee stukken rozijnen, en hij at, en zijn geest kwam weder in hem; want hij had in drie dagen en drie nachten geen brood gegeten, noch water gedronken. Ps. 23:3 Hij verkwikt mijn ziel; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid om Zijns Naams wil. |
72 Van hier af tot het einde van het hoofdstuk zijn het de woorden der burgers van Jeruzalem. |
73 Dat is, eenieder onder ons. |
74 Dat is, gering en verachtzaam. Zie Ps. 12, de aant. op vers 9. Alzo ook boven, vers 8. Ps. 12:9 (kt.) De goddelozen draven rondom, wanneer de snoodsten van des mensen kinderen verhoogd worden. vers 8 Cheth. Jeruzalem heeft zwaarlijk gezondigd, daarom is zij als een afgezonderde vrouw geworden; allen die haar eerden, achten haar onwaard, dewijl zij haar naaktheid gezien hebben; zij zucht ook, en zij is achterwaarts gekeerd. |
12 Lamed. 75Gaat het ulieden niet aan, gij allen die over weg gaat? Schouwt het aan en ziet 76of er een smart zij gelijk mijn smart, die mij aangedaan is, waarmede de HEERE mij bedroefd heeft ten dage der hittigheid Zijns toorns. | | 75 Alsof hij zeide: Roert mijn ellendige staat u niet? Hebt gij geen medelijden met mij? Let er vrij op, en neemt het ter harte. Anders: Het gaat ulieden niet aan, dat is, gij beeldt ulieden wel in dat u dit niet aangaat, maar zo gij wijs zijt, neemt het ter harte, let er wel terdege op, en spiegelt u aan mij. |
76 Vgl. Ez. 5:9. Dan. 9:12. Ez. 5:9 En Ik zal onder u doen hetgeen Ik niet gedaan heb, en desgelijks Ik voortaan niet doen zal, om al uwer gruwelen wil. Dan. 9:12 En Hij heeft Zijn woorden bevestigd, die Hij gesproken heeft tegen ons en tegen onze rechters die ons richtten, brengende over ons een groot kwaad, hetwelk niet geschied is onder den gansen hemel, gelijk aan Jeruzalem geschied is. |
13 Mem. 77Van de hoogte heeft 78Hij 79een vuur 80in mijn beenderen gezonden, 81waarover Hij geheerst heeft; 82Hij heeft voor mijn voeten een net uitgebreid, 83Hij heeft mij achterwaarts doen keren, Hij heeft mij woest en ziek 84gemaakt den gansen dag. | | 77 Dat is, van den hemel. |
78 Te weten de Heere. |
79 Dat is, grote pijnen en smarten, die de mensen als een vuur verteren. |
80 Dat is, in de sterkste delen mijns lichaams, als Ps. 6:3. Zie de aant. Job 7:15. Ps. 6:3 Zijt mij genadig, HEERE, want ik ben verzwakt; genees mij, HEERE, want mijn beenderen zijn verschrikt; Job 7:15 (kt.) Zodat mijn ziel de verworging kiest, den dood meer dan mijn beenderen. |
81 Dat is, dewelke de Heere, niet enige menselijke kracht, bestiert en zulke kracht geeft, dat het mij verteert. |
82 Dat is, Hij heeft mij zo vast in Zijn strikken, dat ik er niet uit geraken kan. |
83 Dat is, toen ik Hem meende te ontvluchten, heeft Hij mij in Zijn net gevangen en terug doen keren. |
84 Hebr. gegeven, dat is, Hij heeft mij alle middelen van verlossing benomen. |
14 Nun. 85Het juk mijner overtredingen is aangebonden door Zijn hand, 86zij zijn samengevlochten,
86zij zijn op mijn hals 87geklommen; Hij heeft mijn kracht doen 88vervallen; de Heere heeft mij 89in hun handen gegeven, 90ik kan niet opstaan. | | 85 Het zware pak mijner menigvuldige zonden is als met touwen vastgebonden, en de Heere legt mij dat op den hals, hetwelk zo zwaar om te dragen is, dat het mij mijn krachten breekt. Vgl. Deut. 28:48. De mensen zijnde als muilen en paarden, Psalm 32, zo temt hen het juk en de banden des tegenspoeds. Deut. 28:48 Zo zult gij uw vijanden die de HEERE onder u zenden zal, dienen, in honger en in dorst en in naaktheid en in gebrek van alles; en Hij zal een ijzeren juk op uw hals leggen, totdat Hij u verdelge. |
86 . 86 Te weten mijn overtredingen, die zijn altezamen als in een bundelken gevlochten. |
87 Dat is, gelegd. |
88 Hebr. struikelen. |
89 Dat is, in de macht der vijanden. |
90 Dat is, alle kracht en vermogen is mij ten enenmale benomen, naar het oordeel van vlees en bloed; maar wat bij de mensen onmogelijk is, dat is mogelijk bij U, o mijn God. |
15 Samech. De Heere heeft al 91mijn sterken 92in het midden van mij vertreden; 93Hij heeft een bijeenkomst 94over mij uitgeroepen om mijn 95jongelingen te verbreken; 96de Heere heeft de wijnpers der jonkvrouw, der dochter van Juda getreden. | | 91 Dat is, mijn kloeke helden, te weten op dewelke ik mij meest verliet. |
92 Dat is, die in mij woonden. |
93 Dat is, Hij heeft vele vijanden tegen mij doen samenkomen, om de bloem mijns volks teniet te maken. Vgl. Zef. 1:7, 8. Zef. 1:7 Zwijg voor het aangezicht des Heeren HEEREN; want de dag des HEEREN is nabij, want de HEERE heeft een slachtoffer bereid, Hij heeft Zijn genoden geheiligd. Zef. 1:8 En het zal geschieden in den dag van het slachtoffer des HEEREN, dat Ik bezoeking zal doen over de vorsten en over de kinderen des konings, en over allen die zich kleden met vreemde kleding. |
94 Of: tegen mij. |
95 Eigenlijk: keurlingen, of uitgelezenen, op dewelke ik mij nog enigszins had mogen verlaten. Zie Hos. 9:12, 13. Hos. 9:12 Ofschoon zij hun kinderen mochten groot maken, Ik zal hen er toch van beroven, dat zij onder de mensen niet zullen zijn; want ook, wee hun, als Ik van hen zal geweken zijn. Hos. 9:13 Efraïm is gelijk als Ik Tyrus aanzag, die geplant is in een lieflijke woonplaats; maar Efraïm zal zijn kinderen moeten uitbrengen tot den doodslager. |
96 De Heere heeft haar inwoners door den vijand verpletterd en in stukken gebroken, gelijk de druiven in de pers verbroken worden. Vgl. Jes. 63:3. Openb. 14:19, 20; 19:15. Anders: de Heere heeft de dochter van Juda vertreden, als in een wijnpers. Jes. 63:3 Ik heb de pers alleen getreden en er was niemand van de volken met Mij, en Ik heb hen getreden in Mijn toorn en heb hen vertrapt in Mijn grimmigheid, en hun kracht is gesprengd op Mijn klederen en al Mijn gewaad heb Ik bezoedeld. Openb. 14:19 En de engel zond zijn sikkel op de aarde en sneed de druiven af van den wijngaard der aarde, en wierp ze in den groten wijnpersbak van den toorn Gods. Openb. 14:20 En de wijnpersbak werd buiten de stad getreden, en er is bloed uit den wijnpersbak gekomen, tot aan de tomen der paarden, duizend zeshonderd stadiën ver. Openb. 19:15 En uit Zijn mond ging een scherp zwaard, opdat Hij daarmede de heidenen slaan zou. En Hij zal hen hoeden met een ijzeren roede; en Hij treedt den wijnpersbak van den wijn des toorns en der gramschap des almachtigen Gods. |
16 Ain. 97Om dezer dingen wil ween ik; emijn oog, mijn oog 98vliet af van water, omdat 99de Trooster, Die mijn ziel zou 100verkwikken, verre van mij is; 1mijn kinderen 2zijn verwoest, 3omdat de vijand de overhand heeft. | | 97 Te weten vanwege mijn grote en menigvuldige zonden, weshalve ik nu zo vele en zo grote straffen moet dragen. |
e Jer. 13:17. Jer. 13:17 Zult gijlieden dat dan nog niet horen, zo zal mijn ziel in verborgen plaatsen wenen vanwege den hoogmoed, en mijn oog zal bitterlijk tranen, ja, van tranen nederdalen, omdat des HEEREN kudde gevankelijk is weggevoerd. |
98 Of: daar vliet water uit. |
99 Dat is, de Heere Zelf, de God aller vertroosting, 2 Kor. 1:3. Of versta door den trooster haar vrienden die haar troosten zouden. Zie vss. 2, 7. 2 Kor. 1:3 Geloofd zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, de Vader der barmhartigheden en de God aller vertroosting, vers 2 Beth. Zij weent steeds des nachts, en haar tranen lopen over haar kinnebak; zij heeft geen trooster onder al haar liefhebbers; al haar vrienden hebben trouwelooslijk met haar gehandeld, zij zijn haar tot vijanden geworden. vers 7 Zain. Jeruzalem is, in de dagen harer ellende en harer veelvoudige ballingschap, indachtig al haar gewenste dingen die zij van oude dagen af gehad heeft; dewijl haar volk door de hand des tegenpartijders valt en zij geen helper heeft; de tegenpartijders zien haar aan, zij spotten met haar rustdagen. |
100 Hebr. wederbrengen. |
1 Dit is de oorzaak waarom zij zo grotelijks troost vandoen heeft. |
2 Dat is, zij zijn in een desolaten staat. |
3 Of: want de vijand heeft de overhand. Vgl. vers 5. vers 5 He. Haar tegenpartijders zijn ten hoofd geworden, haar vijanden zijn gerust; omdat haar de HEERE bedroefd heeft vanwege de veelheid harer overtredingen; haar kinderkens gaan heen in de gevangenis, voor het aangezicht des tegenpartijders. |
17 Pe. Sion 4breidt haar handen uit, daar is geen trooster voor haar; de 5HEERE heeft van Jakob 6geboden dat die rondom hem zijn, zijn tegenpartijders zouden zijn; Jeruzalem 7is als een afgezonderde vrouw onder hen. | | 4 Zie Jer. 4:31. Jer. 4:31 Want ik hoor een stem als van een vrouw die in arbeid is, een benauwdheid als van een die in des eersten kinds noden is, de stem van de dochter Sions; zij hijgt, zij breidt haar handen uit, zeggende: O wee mij nu, want mijn ziel is moede vanwege de doodslagers. |
5 Dat is, God heeft dengenen die Jeruzalem haten, macht gegeven haar aan alle zijden te benauwen. |
6 Door heimelijke ingeving bewogen. En zulks doet Hij door Zijn rechtvaardig oordeel, Hij alleen wetende het kwade wel te gebruiken. |
7 Zie vers 8. vers 8 Cheth. Jeruzalem heeft zwaarlijk gezondigd, daarom is zij als een afgezonderde vrouw geworden; allen die haar eerden, achten haar onwaard, dewijl zij haar naaktheid gezien hebben; zij zucht ook, en zij is achterwaarts gekeerd. |
18 Tsade. 8De HEERE is rechtvaardig, want ik ben 9Zijn mond wederspannig geweest; 10hoort toch, alle gij volken, en ziet mijn smart; 11mijn jonkvrouwen en 11mijn jongelingen zijn in de gevangenis gegaan. | | 8 In al deze dingen moet ik bekennen dat de Heere rechtvaardiglijk handelt. Vgl. Ps. 119:137. Dan. 9:7. Ps. 119:137 HEERE, Gij zijt rechtvaardig, en elkeen Uwer oordelen is recht. Dan. 9:7 Bij U, o Heere, is de gerechtigheid, maar bij ons de beschaamdheid der aangezichten, gelijk het is te dezen dage; bij de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem en geheel Israël, die nabij en die verre zijn, in al de landen waar Gij hen heen gedreven hebt om hun overtreding waarmede zij tegen U overtreden hebben. |
9 Zijn geboden, die door den mond Zijner profeten mij zijn aangediend. Zie vss. 5, 8. vers 5 He. Haar tegenpartijders zijn ten hoofd geworden, haar vijanden zijn gerust; omdat haar de HEERE bedroefd heeft vanwege de veelheid harer overtredingen; haar kinderkens gaan heen in de gevangenis, voor het aangezicht des tegenpartijders. vers 8 Cheth. Jeruzalem heeft zwaarlijk gezondigd, daarom is zij als een afgezonderde vrouw geworden; allen die haar eerden, achten haar onwaard, dewijl zij haar naaktheid gezien hebben; zij zucht ook, en zij is achterwaarts gekeerd. |
10 Dat is, ik wens dat alle volken der aarde de vreselijke oordelen Gods over mij mochten waarnemen. |
11 . 11 Dat is, degenen waarvan de toekomende eeuw zou geplant worden. Zie Deuteronomium 28; 29. Deuteronomium 28 EN het zal geschieden, indien gij der stem des HEEREN uws Gods vlijtiglijk zult gehoorzamen, waarnemende te doen al Zijn geboden die ik u heden gebied, zo zal de HEERE uw God u hoog zetten boven alle volken der aarde. Deuteronomium 29 DIT zijn de woorden des verbonds dat de HEERE Mozes geboden heeft te maken met de kinderen Israëls in het land van Moab, boven het verbond dat Hij met hen gemaakt had aan Horeb. |
19 Koph. Ik riep tot 12mijn liefhebbers, maar
f13zij hebben mij bedrogen; 14mijn priesters en mijn oudsten hebben in de stad den geest gegeven, als zij spijze voor zich zochten, opdat zij 15hun ziel mochten verkwikken. | | 12 Dat is, mijn bondgenoten, op dewelke ik mij had verlaten en bij dewelke ik hulp en troost placht te zoeken, te weten de Egyptenaars en Assyriërs. Zie Jer. 2:36; 22:20. Anderen nemen het in dezen zin: mijn liefhebbers, dat is, degenen welken de zorg en het opzicht over mij van God bevolen was, te weten mijn priesters en oudsten, die zichzelven niet hebben kunnen redden, want zij zijn versmacht, als zij, enz. Jer. 2:36 Wat reist gij veel uit, veranderende uw weg? Gij zult ook van Egypte beschaamd worden, gelijk als gij van Assur beschaamd zijt. Jer. 22:20 Klim op den Libanon en roep, en verhef uw stem op den Basan; roep ook van de veren; maar al uw liefhebbers zijn verbroken. |
f Jer. 30:14. Jer. 30:14 Al uw liefhebbers hebben u vergeten, zij vragen niet naar u; want Ik heb u geslagen met eens vijands plaag, met de kastijding eens wreden; om de grootheid uwer ongerechtigheid, omdat uw zonden machtig veel zijn. |
13 Dat is, ik heb tevergeefs troost bij hen gezocht, zij hebben mij noch met woorden noch met werken bijstand gedaan. |
14 De regeerders der kerk en des lands. |
15 Als vers 11. vers 11 Caph. Al haar volk zucht, brood zoekende, zij hebben hun gewenste dingen voor spijze gegeven om de ziel te verkwikken. Zie, HEERE, en aanschouw, dat ik onwaard geworden ben. |
20 Resch. 16Aanzie, HEERE, want mij is bange; gmijn ingewand is 17beroerd, mijn hart 18heeft zich omgekeerd in het binnenste van mij, want 19ik ben zeer wederspannig geweest; vanbuiten heeft mij
20het zwaard van kinderen beroofd, 21vanbinnen is als de dood. | | 16 Zie mij aan met Uw barmhartige ogen. |
g Jes. 16:11. Jer. 48:36. Jes. 16:11 Daarom rommelt mijn ingewand over Moab, als een harp, en mijn binnenste over Kir-Héres. Jer. 48:36 Daarom zal mijn hart over Moab getier maken als de fluiten; ook zal mijn hart over de lieden van Kir-Héres getier maken als de fluiten; omdat het overschot dat
hij gemaakt had, verloren is. |
17 Of: omgeroerd, of: bemodderd, of: werpt drek op, gelijk een water dat omgeroerd wordt. Zie Job 16 op vers 16. Ps. 46 op vers 4. Job 16:16 (kt.) Mijn aangezicht is gans bemodderd van wenen, en over mijn oogleden is des doods schaduw; Ps. 46:4 (kt.) Laat haar wateren bruisen, laat ze beroerd worden; laat de bergen daveren door derzelver verheffing. Sela. |
18 Van benauwdheid ligt mijn hart in mij en rolt, omdat ik zo grotelijks gerebelleerd heb tegen den Heere mijn God. |
19 Hebr. wederspannig zijnde ben ik wederspannig geweest. |
20 Zie Deut. 32:25. Jer. 14:18; 15:7; 18:21. Deut. 32:25 Van buiten zal het zwaard beroven, en uit de binnenkameren de verschrikking; ook den jongeling, ook de jongedochter, het zuigende kind met den grijzen man. Jer. 14:18 Zo ik uitga in het veld, ziedaar de verslagenen van het zwaard; en zo ik in de stad kome, ziedaar de kranken van honger. Ja, zowel de profeten als de priesters lopen om in het land, en weten niet. Jer. 15:7 En Ik zal hen wannen met een wan in de poorten des lands; Ik heb Mijn volk van kinderen beroofd en verdaan; zij zijn van hun wegen niet wedergekeerd. Jer. 18:21 Daarom, geef hun zonen den honger over en doe hen wegvloeien door het geweld des zwaards, en laat hun vrouwen van kinderen beroofd en weduwen worden, en laat hun mannen door den dood omgebracht, en hun jongelingen met het zwaard geslagen worden in den strijd. |
21 Of: binnenshuis is als de dood, of is de dood zelve. Hebr. in het huis. |
21 Schin. Zij horen dat ik zucht, maar ik heb geen trooster; al mijn vijanden horen 22mijn kwaad, en zij zijn vrolijk, 23dat Gij het gedaan hebt; als Gij 24den dag zult voortgebracht hebben 25dien Gij uitgeroepen hebt, 26zo zullen zij zijn gelijk ik ben. | | 22 Dat is, mijn ondergang; of: mijn geklag, hetwelk ik dagelijks doe vanwege mijn ellende, jammer en verdriet. |
23 Dat is, dat Gij mij zulke ellende en zwarigheid hebt opgelegd, o Heere. |
24 Te weten dien dag of tijd der verstoring van Babel. |
25 Dat is, dien Gij door Uw profeten, namelijk Jesaja, Jeremia en anderen, verkondigd hebt, namelijk dat Babel op denzelven zou verstoord worden. |
26 Dat is, hun ellende zal dan in deze wereld zo groot zijn als de mijne nu is; behalve de straffen en pijnen die zij in de eeuwigheid te verwachten hebben. |
22 Thau. 27Laat al hun kwaad voor Uw aangezicht komen, en 28doe hun gelijk als Gij mij gedaan hebt vanwege al mijn overtredingen; want mijn zuchtingen zijn vele en mijn hart is 29mat. | | 27 Dat is, voer U ter gedachtenis al hun boosheden, te weten om dezelve te straffen als Gij op Uw troon zult gezeten zijn om recht te doen. Vgl. Ps. 9:8. Ps. 9:8 Maar de HEERE zal in eeuwigheid zitten; Hij heeft Zijn troon bereid ten gerichte. |
28 Laat hen niet ongestraft heengaan, aangezien Gij mij dus zwaarlijk plaagt vanwege mijn zonden. |
29 Of: zwak, of: flauw. Vgl. vers 13. Job 10:20, 21. Jes. 1:5. Klgld. 5:17. vers 13 Mem. Van de hoogte heeft Hij een vuur in mijn beenderen gezonden, waarover Hij geheerst heeft; Hij heeft voor mijn voeten een net uitgebreid, Hij heeft mij achterwaarts doen keren, Hij heeft mij woest en ziek gemaakt den gansen dag. Job 10:20 Zijn mijn dagen niet weinig? Houd op, zet van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke; Job 10:21 Eer ik heenga (en niet wederkom), in een land der duisternis en der schaduw des doods; Jes. 1:5 Waartoe zoudt gij meer geslagen worden? Gij zoudt des afvals des te meer maken; het ganse hoofd is krank en het ganse hart is mat. Klgld. 5:17 Daarom is ons hart mat, om deze dingen zijn onze ogen duister geworden, |