Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet vervolgt zijn weeklage, vs. 1. En wenst van zijn volk weg te zijn, om de gruwelen die onder hen gemeen waren, als overspel, trouweloosheid, liegen en bedriegen, 2, enz. Ongehoorzaamheid en afgoderij, 13, 14. Waarom hen God moet en zal straffen en zo schrikkelijk verwoesten, dat men het niet genoeg zou kunnen beklagen, 7, 9, 10, enz. God waarschuwt voor ijdel vertrouwen, en leert Zijn volk op Hem alleen te vertrouwen, en te trachten naar hetgeen dat Hem behaagt, 23. Dreigt eindelijk niet alleen de Joden, als misbruikers, maar ook de omliggende heidenen, als verachters der besnijdenis, 25. |
|
1 OCH,1
adat mijn hoofd water ware en mijn oog een springader van tranen! Zo zou ik dag en nacht bewenen de verslagenen der dochter mijns volks. | | 1 Hebr. Wie zal geven, enz. Een manier van wensen bij de Hebreeën gebruikelijk; alzo in het volgende. Zie Deut. 5 op vers 29. Deut. 5:29 (kt.) Och, dat zij zulk een hart hadden om Mij te vrezen en al Mijn geboden te alle dagen te onderhouden, opdat het hun en hun kinderen welging in eeuwigheid! |
a Jes. 22:4. Jer. 4:19. Jes. 22:4 Daarom zeg ik: Wendt het gezicht van mij af, laat mij bitterlijk wenen; dringt niet aan om mij te troosten over de verstoring der dochter mijns volks. Jer. 4:19 O mijn ingewand, mijn ingewand! Ik heb barenswee, o wanden mijns harten! Mijn hart maakt getier in mij, ik kan niet zwijgen; want gij, mijn ziel, hoort het geluid der bazuin en het krijgsgeschrei. |
2 Och, dat ik in de woestijn een 2herberg der wandelaars had! Zo zou ik mijn volk verlaten en van hen trekken; want zij zijn allen boverspelers, een 3trouweloze hoop. | | 2 Zie Jes. 24 op vers 20. Jes. 24:20 (kt.) De aarde zal ganselijk waggelen gelijk een dronkaard, en zij zal heen en weder bewogen worden gelijk een nachthut; en haar overtreding zal zwaar op haar zijn, en zij zal vallen en niet weder opstaan. |
b Jer. 5:7, 8. Jer. 5:7 Hoe zou Ik over zulks u vergeven? Uw kinderen verlaten Mij, en zweren bij hen die geen God zijn; als Ik hen verzadigd heb, zo bedrijven zij overspel en verzamelen bij hopen in het hoerenhuis. Jer. 5:8 Als welgevoederde hengsten zijn zij vroeg op; zij hunkeren een iegelijk naar zijns naasten huisvrouw. |
3 Hebr. hoop of vergadering der trouwelozen. Anders: op den verbodsdag (dat is, zelfs op de bijzonderste feestdagen) handelen zij trouwelooslijk. Zie Lev. 23 op vers 36. Lev. 23:36 (kt.) Zeven dagen zult gij den HEERE vuuroffer offeren; op den achtsten dag zult gij een heilige samenroeping hebben en zult den HEERE vuuroffer offeren; het is een verbodsdag, gij zult geen dienstwerk doen. |
3 En zij 4spannen hun tong als hun boog tot
cleugen; zij worden geweldig in het land, doch niet 5tot waarheid; want zij 6gaan voort van dboosheid tot boosheid, maar Mij kennen zij niet, spreekt de HEERE. | | 4 Hebr. treden; gelijk men den voetboog doet als men dien spant. Of aldus: zij spannen hun tong, hun boog is leugen. |
c Jes. 59:4, 13, 15. Jes. 59:4 Er is niemand die voor de gerechtigheid roept, en niemand die voor de waarheid in het gericht zich begeeft; zij vertrouwen op ijdelheid en spreken leugen; met moeite zijn zij zwanger en zij baren ongerechtigheid. Jes. 59:13 Het overtreden en het liegen tegen den HEERE, en het achterwaarts wijken van onzen God; het spreken van onderdrukking en afval, het ontvangen en het dichten van valse woorden uit het hart. Jes. 59:15 Ja, de waarheid ontbreekt er, en wie van het boze wijkt, stelt zich tot een roof; en de HEERE zag het, en het was kwaad in Zijn ogen, dat er geen recht was. |
5 Of: in de waarheid, of geloof, trouw. |
6 Vgl. Deut. 29:19 met de aant. Deut. 29:19 En het geschiede als hij de woorden dezes vloeks hoort, dat hij zichzelven zegene in zijn hart, zeggende: Ik zal vrede hebben, wanneer ik schoon naar mijns harten goeddunken zal wandelen, om de dronkene te doen tot de dorstige. |
d Jer. 6:7. Jer. 6:7 Gelijk een bornput zijn water opgeeft, alzo geeft zij haar boosheid op; geweld en verstoring wordt in haar gehoord, weedom en plaging is steeds voor Mijn aangezicht. |
4 Wacht u een iegelijk van zijn vriend, en vertrouwt niet op enigen broeder; want elke broeder 7doet niets dan bedriegen, en elke vriend ewandelt in achterklap. | | 7 Hebr. ondertredende ondertreedt, dat is, onderdrukt, bedriegt in alle manieren. Zie Gen. 27 op vers 36. Jer. 17 op vers 9. Gen. 27:36 (kt.) Toen zeide hij: Is het niet omdat men zijn naam noemt Jakob, dat hij mij nu twee reizen heeft bedrogen? Mijn eerstgeboorte heeft hij genomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen genomen. Voorts zeide hij: Hebt gij dan geen zegen voor mij uitbehouden? Jer. 17:9 (kt.) Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het; wie zal het kennen? |
e Jer. 6:28. Jer. 6:28 Zij zijn allen de afvalligsten der afvalligen, wandelende in
achterklap; zij zijn koper en ijzer, zij zijn altemaal verdervers. |
5 En zij 8handelen bedrieglijk eenieder met zijn vriend, en spreken de waarheid niet; zij leren hun tong leugen spreken, zij maken zich moede met verkeerdelijk te handelen. | | 8 Anders: spotten, drijven den spot. Zie het gebruik van het Hebreeuwse woord Gen. 31:7. 1 Kon. 18:27. Job 13:9. Gen. 31:7 Maar uw vader heeft bedrieglijk met mij gehandeld en heeft mijn loon tien malen veranderd; doch God heeft hem niet toegelaten om aan mij kwaad te doen. 1 Kon. 18:27 En het geschiedde op den middag, dat Elía met hen spotte en zeide: Roept met luider stem, want hij is een god; omdat hij in gepeins is, of omdat hij wat te doen heeft, of omdat hij een reis heeft; misschien slaapt hij en zal wakker worden. Job 13:9 Zal het goed zijn als Hij u zal onderzoeken? Zult gij met Hem spotten, gelijk men met een mens spot? |
6 9Uw woning is in het midden van 10bedrog; door bedrog weigeren zij Mij te kennen, spreekt de HEERE. | | 9 Dit zijn Gods woorden tot Jeremia. |
10 Dat is, van mensen die met enkel bedriegerij omgaan; dies zijn al uw vermaningen bij hen tevergeefs. Bedrog voor bedriegers. Zie Job 35 op vers 13. Job 35:13 (kt.) Gewisselijk zal God de ijdelheid niet verhoren, en de Almachtige zal die niet aanschouwen. |
De bedreiging des HEEREN |
7 Daarom zegt de HEERE der 11heirscharen alzo: Zie, Ik zal hen 12smelten en zal hen beproeven; want hoe zou Ik anders doen ten aanzien der dochter Mijns volks? | | 11 Zie 1 Kon. 18 op vers 15. 1 Kon. 18:15 (kt.) En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. |
12 Door het vuur der ellende, plagen en straffen; want zij zijn toch anders tot geen gevoel van hun boosheid te brengen. |
8 Hun ftong is een 13moordpijl, zij spreekt bedrog; 14eenieder spreekt met zijn naaste van vrede met zijn gmond, maar in zijn 15binnenste legt hij 16zijn lagen. | | f Ps. 120:4. Spr. 30:14. Ps. 120:4 Scherpe pijlen eens machtigen, mitsgaders gloeiende jeneverkolen. Spr. 30:14 Een geslacht welks tanden zwaarden en welks baktanden messen zijn, om de ellendigen van de aarde en de nooddruftigen van onder de mensen te verteren. |
13 Anders: een uitgerekte, uitgeschoten pijl. |
14 Hebr. hij spreekt, dat is, eenieder, of: men spreekt. |
g Ps. 12:3; 28:3. Ps. 12:3 Zij spreken valsheid, eenieder met zijn naaste, met vleiende lippen; zij spreken met een dubbel hart. Ps. 28:3 Trek mij niet weg met de goddelozen en met de werkers der ongerechtigheid, die van vrede spreken met hun naasten, maar kwaad is in hun hart. |
15 Dat is, in zijn hart. |
16 Of: legt hij hem lagen. Hebr. lage. |
9 hZou Ik hen om deze dingen niet 17bezoeken? spreekt de HEERE; zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is? | | h Jer. 5:9, 29. Jer. 5:9 Zou Ik over die dingen geen bezoeking doen? spreekt de HEERE. Of zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is? Jer. 5:29 Zou Ik over die dingen geen bezoeking doen? spreekt de HEERE; zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is? |
17 Met straffen. Zie Gen. 21 op vers 1. Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
10 Ik zal een geween en een weeklage opheffen over de bergen, en een klaaglied over de 18herdershutten der woestijn; want zij zijn 19afgebrand, dat er niemand doorgaat, en men hoort er geen stem van vee; van de vogelen des hemels af tot de beesten toe 20zijn zij weggezworven, doorgegaan. | | 18 Of: weiden, waar de herders hun woningen of hutten hebben. |
19 Dat is, het zal alzo zekerlijk gebeuren; en zo in het volgende. |
20 Als Jer. 50:3. Jer. 50:3 Want een volk komt tegen haar op van het noorden; dat zal haar land zetten in verwoesting, dat er geen inwoner in zal zijn; van de mensen af tot de beesten toe zijn zij weggezworven, doorgegaan. |
11 En Ik zal Jeruzalem stellen tot steenhopen, tot een woning der idraken; en de steden van Juda zal Ik stellen tot een verwoesting, zonder inwoner. | | i Jer. 10:22. Jer. 10:22 Zie, er komt een stem des geruchts en een groot beven uit het land van het noorden; dat men de steden van Juda zal stellen tot een verwoesting, een woning der draken. |
12 Wie is de 21wijze man die dit versta? En tot wien heeft de mond des HEEREN gesproken, dat hij het 22verkondige, waarom het land vergaan en afgebrand zij als een woestijn, dat er niemand doorgaat? | | 21 Alsof hij zeide: Zulken zijn er zeer weinig onder het ganse volk, niettegenstaande dat ik, nevens andere dienstknechten des Heeren, dit geduriglijk door Gods bevel uitroep, tegen de verleidingen der valse profeten, die niet dan van vrede spreken. Zie Jer. 8:11, 15. Jer. 8:11 En zij genezen de breuk der dochter Mijns volks op het lichtste, zeggende: Vrede, vrede. Doch daar is geen vrede. Jer. 8:15 Men wacht naar vrede, maar er is niets goeds; naar tijd van genezing, maar zie, er is verschrikking. |
22 Of: verklare. |
13 En de HEERE zeide: Omdat zij Mijn wet, die Ik voor hun aangezicht gegeven had, verlaten hebben, en naar Mijn stem niet gehoord, noch daarnaar gewandeld hebben; | | |
14 Maar hebben gewandeld naar het 23goeddunken huns harten, en naar de 24Baäls, hetwelk hun vaders hun geleerd hadden; | | 23 Als Jer. 3:17. Jer. 3:17 Te dien tijde zullen zij Jeruzalem noemen des HEEREN troon; en al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden, om des HEEREN Naams wil, te Jeruzalem; en zij zullen niet meer wandelen naar het goeddunken van hun boos hart. |
24 Zie Richt. 2 op vers 11. Richt. 2:11 (kt.) Toen deden de kinderen Israëls wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baäls. |
15 Daarom zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, alzo: Zie, 25Ik zal dit volk spijzen met k26alsem, en Ik zal hen drenken met lgalwater, | | 25 Hebr. Ik zal hen spijzen, dit volk. |
k Jer. 23:15. Jer. 23:15 Daarom zegt de HEERE der heirscharen van deze profeten alzo: Zie, Ik zal hen met alsem spijzigen en met galwater drenken; want van Jeruzalems profeten is de huichelarij uitgegaan in het ganse land. |
26 Dat is, hun bittere en verderfelijke ellenden en plagen toezenden. Zie Deut. 29 op vers 18. Ps. 69 op vers 22. Jer. 8:14. Deut. 29:18 (kt.) Dat onder ulieden niet zij een man of vrouw of huisgezin of stam, die zijn hart heden wende van den HEERE onzen God, om te gaan dienen de goden dezer volken; dat onder ulieden niet zij een wortel die gal en alsem drage; Ps. 69:22 (kt.) Ja, zij hebben mij gal tot mijn spijze gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven. Jer. 8:14 Waarom blijven wij zitten? Verzamelt u, en laat ons ingaan in de vaste steden en aldaar stilzwijgen. Immers heeft ons de HEERE onze God doen stilzwijgen, en ons met galwater gedrenkt, omdat wij tegen den HEERE gezondigd hebben. |
l Jer. 8:14. Jer. 8:14 Waarom blijven wij zitten? Verzamelt u, en laat ons ingaan in de vaste steden en aldaar stilzwijgen. Immers heeft ons de HEERE onze God doen stilzwijgen, en ons met galwater gedrenkt, omdat wij tegen den HEERE gezondigd hebben. |
16 En Ik zal hen mverstrooien onder de heidenen die zij niet gekend hebben, zij noch hun vaders; en Ik zal het zwaard achter hen zenden, 27totdat Ik hen verteerd zal hebben. | | m Lev. 26:33. Lev. 26:33 Daartoe zal Ik u onder de heidenen verstrooien en een zwaard achter u uittrekken, en uw land zal woest en uw steden zullen een woestijn zijn. |
27 Als Jer. 49:37. Jer. 49:37 En Ik zal Elam versaagd maken voor het aangezicht hunner vijanden, en voor het aangezicht dergenen die hun ziel zoeken, en zal een kwaad over hen brengen, de hittigheid Mijns toorns, spreekt de HEERE; en Ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat Ik hen verteerd zal hebben. |
17 Zo zegt de HEERE der heirscharen: Merkt daarop en roept 28klaagvrouwen, dat zij komen; en zendt heen naar de 29wijze vrouwen, dat zij komen, | | 28 Dit ziet op de gewoonte van die tijden en plaatsen, dat men in tijd van groten rouw zangers en zangeressen ontbood, die kunstige klaagliederen beweeglijk konden zingen om de mensen tot wenen te verwekken. Zie 2 Kron. 35:25. Job 3:8. Ez. 32:16. Amos 5:16. Matth. 9:23. Mark. 5:38. God wil hierdoor te verstaan geven, dat er alleszins oorzaak van rouw in het land wezen zal, zodat men de ellenden van dien tijd niet genoeg zal kunnen bewenen. 2 Kron. 35:25 En Jeremía maakte een klaaglied over Josía; desgelijks alle zangers en zangeressen spraken in hun klaagliederen van Josía, tot op dezen dag; want zij gaven ze tot een inzetting in Israël. En zie, zij zijn geschreven in de klaagliederen. Job 3:8 Dat hem vervloeken de vervloekers des dags, die bereid zijn hun rouw te verwekken; Ez. 32:16 Dat is het klaaglied, en dat zullen zij klaaglijk zingen; de dochteren der heidenen zullen het klaaglijk zingen; zij zullen het klaaglijk zingen over Egypte en over haar ganse menigte, spreekt de Heere HEERE. Amos 5:16 Daarom, zo zegt de HEERE, de God der heirscharen, de Heere: Op alle straten zal rouwklage zijn en in alle wijken zullen zij zeggen: Och, och! en zullen den akkerman roepen tot treuren, en rouwklage zal zijn bij degenen die verstand van kermen hebben. Matth. 9:23 En als Jezus in het huis des oversten kwam en zag de pijpers en de woelende schare, Mark. 5:38 En kwam in het huis van den overste der synagoge, en zag de beroerte en degenen die zeer weenden en huilden. |
29 Die in deze kunst van klaagliederen te zingen wel ervaren zijn. Vgl. Jer. 10:9. Jer. 10:9 Uitgerekt zilver wordt van Tarsis gebracht, en goud van Ufaz, tot een werk van den werkmeester en van de handen van den goudsmid; hemelsblauw en purper is hun kleding, een werk der wijzen zijn zij altezamen. |
18 En haasten, en een weeklage over ons opheffen; dat onze ogen van tranen 30nederdalen en onze oogleden van water vlieten. | | 30 Dat is, tranen in overvloed uit onze ogen aflopen, afvallen, afvlieten, nederdalen; alzo Jer. 13:17; 14:17. Jer. 13:17 Zult gijlieden dat dan nog niet horen, zo zal mijn ziel in verborgen plaatsen wenen vanwege den hoogmoed, en mijn oog zal bitterlijk tranen, ja, van tranen nederdalen, omdat des HEEREN kudde gevankelijk is weggevoerd. Jer. 14:17 Daarom zult gij dit woord tot hen zeggen: Mijn ogen zullen van tranen nederdalen, nacht en dag, en niet ophouden; want de jonkvrouw der dochter mijns volks is gebroken met een grote breuk, een plaag die zeer smartelijk is. |
19 Want er is een stem van weeklage gehoord uit Sion: Hoe zijn wij verstoord! Wij zijn zeer beschaamd, omdat wij het land hebben verlaten, 31omdat zij onze woningen hebben omgeworpen. | | 31 Of: omdat onze woningen ons hebben uitgeworpen, of weggeworpen. |
20 Hoort dan des HEEREN woord, gij vrouwen, en uw oor ontvange het woord Zijns monds; en leert uw dochters 32weeklagen en elkeen haar metgezellin klaagliederen. | | 32 Hebr. weeklage, klaaglied. |
21 33Want de dood is geklommen in onze vensteren, zij is in onze paleizen gekomen, om de 34kinderkens uit te roeien van de wijken, de jongelingen van de straten. | | 33 Of: Zekerlijk; en alzo konden deze woorden een formulier zijn van een klaaglied. |
34 Van het Hebreeuwse woord zie Ps. 8 op vers 3. Ps. 8:3 (kt.) Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest om Uwer tegenpartijen wil; om den vijand en wraakgierige te doen ophouden. |
22 Spreek: Zo spreekt de HEERE: nJa, een dood lichaam des mensen zal 35liggen als mest op het 36open veld, en als een 37garve achter den maaier, 38die niemand opzamelt. | | n Jer. 7:33. Jer. 7:33 En de dode lichamen dezes volks zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn, en niemand zal ze afschrikken. |
35 Alzo wordt het Hebreeuwse woord, dat gemeenlijk vallen betekent, ook elders voor liggen genomen. Zie Deut. 21:1. Richt. 4:22; 19 op vers 26. 1 Sam. 31:8. 2 Kron. 20:24. Jer. 51:4. Ez. 6:7, enz. Deut. 21:1 WANNEER in het land hetwelk de HEERE uw God u geven zal om dat te erven, een verslagene zal gevonden worden, liggende in het veld, niet bekend zijnde wie hem geslagen heeft, Richt. 4:22 En zie, Barak vervolgde Sísera; en Jaël ging uit, hem tegemoet, en zeide tot hem: Kom, en ik zal u den man wijzen dien gij zoekt. Zo kwam hij tot haar in, en zie, Sísera lag dood en de nagel was in den slaap zijns hoofds. Richt. 19:26 (kt.) En deze vrouw kwam tegen het aanbreken van den morgenstond, en viel neder voor de deur van het huis des mans, waarin haar heer was, totdat het licht werd. 1 Sam. 31:8 Het geschiedde nu des anderen daags, als de Filistijnen kwamen om de verslagenen te plunderen, zo vonden zij Saul en zijn drie zonen, liggende op het gebergte Gilbóa. 2 Kron. 20:24 Als nu Juda tot den wachttoren in de woestijn gekomen was, wendden zij zich naar de menigte; en zie, het waren dode lichamen, liggende op de aarde, en niemand was ontkomen. Jer. 51:4 Dat de verslagenen liggen in het land der Chaldeeën, en de doorstokenen op haar straten. Ez. 6:7 En de verslagenen zullen in het midden van u liggen, opdat gij weet dat Ik de HEERE ben. |
36 Hebr. aangezicht des velds. |
37 Enige korenaren, die de maaier overslaat en vallen laat, waarnaar men niet meer omziet. |
38 Of: en niemand zal het (te weten het dode lichaam) inzamelen, opnemen, wegnemen, om te begraven. Vgl. Jer. 8:2. Jer. 8:2 En zij zullen ze uitspreiden voor de zon en voor de maan en voor het ganse heir des hemels, die zij liefgehad en die zij gediend en die zij nagewandeld en die zij gezocht hebben, en voor dewelke zij zich nedergebogen hebben; zij zullen niet verzameld noch begraven worden, tot mest op den aardbodem zullen zij zijn. |
23 Zo zegt de HEERE: oEen wijze beroeme zich niet 39in zijn wijsheid, en de sterke beroeme zich niet in zijn sterkheid, een rijke beroeme zich niet in zijn rijkdom, | | o 1 Kor. 1:31. 2 Kor. 10:17. 1 Kor. 1:31 Opdat het zij, gelijk geschreven is: Die roemt, roeme in den Heere. 2 Kor. 10:17 Doch wie roemt, die roeme in den Heere. |
39 Of: van, over, om. Alzo in het volgende. |
24 Maar die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hij verstaat en Mij kent, dat Ik de HEERE ben, doende weldadigheid, recht en gerechtigheid op de aarde; want in die dingen heb Ik lust, spreekt de HEERE. | | |
25 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik 40bezoeking zal doen over allen besnedene, met degenen die de 41voorhuid hebben; | | 40 Als vers 9. vers 9 Zou Ik hen om deze dingen niet bezoeken? spreekt de HEERE; zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is? |
41 Hebr. met de voorhuid, dat is, met den onbesnedene (als Rom. 2:26. Zie wijders Job 35 op vers 13), over den een met den ander, wil de Heere zeggen; Mijn volk, dat besneden is, zowel als de onbesneden heidense natiën. Vgl. Jer. 25:17, 18, 19, 20, enz. Sommigen verstaan met of in de voorhuid, dat is, zodanigen die wel naar het vlees zijn besneden, maar onbesneden van hart, als in het volgende van Israël gezegd wordt. Rom. 2:26 Indien dan de voorhuid de rechten der wet bewaart, zal niet zijn voorhuid tot een besnijdenis gerekend worden? Job 35:13 (kt.) Gewisselijk zal God de ijdelheid niet verhoren, en de Almachtige zal die niet aanschouwen. Jer. 25:17 En ik nam den beker van des HEEREN hand, en ik gaf te drinken al den volken tot welke de HEERE mij gezonden had; Jer. 25:18 Namelijk Jeruzalem en de steden van Juda, en haar koningen en haar vorsten; om die te stellen tot een woestheid, tot een ontzetting, tot een aanfluiting en tot een vloek, gelijk het is te dezen dage; Jer. 25:19 Farao, den koning van Egypte, en zijn knechten en zijn vorsten en al zijn volk; Jer. 25:20 En den gansen gemengden hoop en allen koningen des lands van Uz; en allen koningen van der Filistijnen land, en Askelon en Gaza en Ekron en het overblijfsel van Asdod; |
26 Over 42Egypte en over Juda en over Edom en over de kinderen Ammons en over Moab, en over allen die aan de 43hoeken afgekort zijn, die in de woestijn wonen; want al de heidenen 44hebben de voorhuid, maar het ganse huis Israëls heeft pde 45voorhuid des harten. | | 42 Dat is, de Egyptenaars, enzovoorts. |
43 Hebr. den hoek, te weten huns hoofds, dat is, die rondom aan de hoeken des hoofds zijn beschoren, gelijk de Arabieren. Vgl. Lev. 19:27. Alzo Jer. 25:23; 49:32. Anders: die in den uitersten hoek gelegen zijn, dat is, de heidense volken die buiten en aan de uiterste hoeken van Kanaän, in het oosten, zuiden, of naar de Rode Zee toe, of aan zekeren uitersten hoek van dien (als enigen menen) woonachtig waren. Lev. 19:27 Gij zult de hoeken uws hoofds niet rond afscheren; ook zult gij de hoeken uws baards niet verderven. Jer. 25:23 Dedan en Thema en Buz en allen die aan de hoeken afgekort zijn; Jer. 49:32 En hun kemels zullen ten roof zijn, en de menigte van hun vee zal ten buit zijn; en Ik zal hen verstrooien in alle winden, te weten degenen die aan de hoeken afgekort zijn; en Ik zal hunlieder verderf van al zijn zijden aanbrengen, spreekt de HEERE. |
44 Hebr. alsof men zeide: zijn gevoorhuid. |
p Lev. 26:41. Rom. 2:28, 29. Lev. 26:41 Dat Ik ook met hen in tegenheid gewandeld en hen in het land hunner vijanden gebracht zal hebben. Zo dan hun onbesneden hart gebogen wordt en zij dan aan de straf hunner ongerechtigheid een welgevallen hebben, Rom. 2:28 Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is, noch die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is; Rom. 2:29 Maar die is een Jood, die het in het verborgene is; en de besnijdenis des harten, in den geest, niet in de letter, is de besnijdenis; wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God. |
45 Dat is, zijn onbesneden van hart, hoewel zij naar het lichaam besneden zijn. Zie Jer. 4 op vers 4. Jer. 4:4 (kt.) Besnijdt u den HEERE en doet weg de voorhuiden uws harten, gij mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem, opdat Mijn grimmigheid niet uitvare als een vuur, en brande, dat niemand blussen kunne, vanwege de boosheid uwer handelingen. |