Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Bid niet voor dit volk |
1 HET woord dat tot Jeremía geschied is van den HEERE, zeggende: |
2 Sta in de poort van des HEEREN huis, en roep aldaar dit woord uit, en zeg: Hoort des HEEREN woord, o gans Juda, gij die door deze poorten ingaat om den HEERE aan te bidden. |
3 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: aMaakt uw wegen en uw handelingen goed, zo zal Ik ulieden doen wonen in deze plaats. a vers 5. Jer. 18:11; 26:13. |
a vers 5 Maar indien gij uw wegen en uw handelingen waarlijk zult goed maken; indien gij waarlijk zult recht doen tussen den man en tussen zijn naaste; Jer. 18:11 Nu dan, spreek nu tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik formeer een kwaad tegen ulieden en denk tegen ulieden een gedachte; zo
bekeert u nu een iegelijk van zijn bozen weg, en maakt uw wegen en uw handelingen goed. Jer. 26:13 Nu dan, maakt uw wegen en uw handelingen goed, en gehoorzaamt de stem des HEEREN uws Gods; zo zal het den HEERE berouwen over het kwaad dat Hij tegen u gesproken heeft. |
4 Vertrouwt niet op valse woorden, zeggende: Des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, des HEEREN tempel zijn deze. |
5 Maar indien gij uw wegen en uw handelingen waarlijk zult goed maken; indien gij waarlijk zult brecht doen tussen den man en tussen zijn naaste; b Jer. 5:28. |
b Jer. 5:28 Zij zijn vet, zij zijn glad, zelfs de daden der bozen gaan zij te boven; de rechtszaak richten zij niet, zelfs de rechtszaak des wezen, nochtans zijn zij voorspoedig; ook oordelen zij het recht der nooddruftigen niet. |
6 Den vreemdeling, wees en cweduwe niet zult verdrukken en geen donschuldig bloed in deze plaats vergieten, en andere goden niet zult nawandelen, ulieden ten kwade, c Jes. 10:1, 2. d Jes. 59:7. |
c Jes. 10:1 WEE dengenen die ongerechte inzettingen inzetten, en den schrijvers die moeite voorschrijven; Jes. 10:2 Om de armen van het recht af te wenden en om het recht der ellendigen mijns volks te roven, opdat de weduwen hun buit worden en opdat zij de wezen mogen plunderen. d Jes. 59:7 Hun voeten lopen tot het kwade en zij haasten om onschuldig bloed te vergieten; hun gedachten zijn gedachten der ongerechtigheid, verstoring en verbreking is op hun banen. |
7 Zo zal Ik u in deze plaats, in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb, doen wonen, van eeuw tot eeuw. |
8 Zie, gij vertrouwt op valse woorden, die geen nut doen. |
9 Zult gij stelen, doodslaan en overspel bedrijven en valselijk zweren en Baäl roken, en andere goden nawandelen, die gij niet kent? |
10 En dan komen en staan voor Mijn aangezicht in dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, en zeggen: Wij zijn verlost; om al deze gruwelen te doen? |
11 Is dan dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, in uw ogen een espelonk der moordenaars? Zie, Ik heb het ook gezien, spreekt de HEERE. e Matth. 21:13. Mark. 11:17. Luk. 19:46. |
e Matth. 21:13 En Hij zeide tot hen: Er is geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden; maar gij hebt dat tot een moordenaarskuil gemaakt. Mark. 11:17 En Hij leerde, zeggende tot hen: Is er niet geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden allen volken? Maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaars gemaakt. Luk. 19:46 Zeggende tot hen: Er is geschreven: Mijn huis is een huis des gebeds; maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaars gemaakt. |
12 Want gaat nu heen naar Mijn plaats die te Silo was, alwaar Ik Mijn Naam in het eerst had doen wonen; en ziet fwat Ik daaraan gedaan heb vanwege de boosheid van Mijn volk Israël. f 1 Sam. 4:11. Ps. 78:60. |
f 1 Sam. 4:11 En de ark Gods werd genomen, en de twee zonen van Eli, Hofni en Pínehas, stierven. Ps. 78:60 Dies verliet Hij den tabernakel te Silo, de tent die Hij tot een woning gesteld had onder de mensen. |
13 En nu, omdat gijlieden al deze werken doet, spreekt de HEERE, en Ik tot u gesproken heb, gvroeg op zijnde en sprekende, maar gij niet gehoord hebt, en Ik u hgeroepen, maar gij niet geantwoord hebt; g vers 25, enz. 2 Kron. 36:15. h Spr. 1:24. Jes. 65:12; 66:4. |
g vers 25 Van dien dag af dat uw vaders uit Egypteland zijn uitgegaan, tot op dezen dag, zo heb Ik tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, dagelijks vroeg op zijnde en zendende. 2 Kron. 36:15 En de HEERE, de God hunner vaderen, zond tot hen door de hand Zijner boden, vroeg op zijnde om die te zenden; want Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning. h Spr. 1:24 Dewijl Ik geroepen heb en gijlieden geweigerd hebt, Mijn hand uitgestrekt heb en er niemand was die opmerkte, Jes. 65:12 Ik zal ulieden ook ten zwaarde tellen, dat gij allen u ter slachting zult krommen, omdat Ik heb geroepen, maar gij hebt niet geantwoord, Ik gesproken heb, maar gij hebt niet gehoord, maar hebt gedaan wat kwaad was in Mijn ogen, en hebt verkoren hetgeen waaraan Ik geen lust heb. Jes. 66:4 Ik zal ook verkiezen het loon hunner handelingen, en hun vrezen zal Ik over hen doen komen, omdat Ik heb geroepen en niemand antwoordde; Ik gesproken heb en zij niet hoorden, maar deden wat kwaad is in Mijn ogen, en verkoren hetgeen waartoe Ik geen lust had. |
14 Zo zal Ik aan dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, waarop gij vertrouwt, en aan deze plaats, die Ik u en uw vaderen gegeven heb, doen gelijk als Ik aan Silo gedaan heb. |
15 En Ik zal ulieden van Mijn aangezicht wegwerpen, gelijk als Ik al uw broederen, het ganse zaad Efraïms, weggeworpen heb. |
16 Gij dan, ibid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op, en loop Mij niet aan, want Ik zal u niet horen. i Ex. 32:10. Jer. 11:14; 14:11. |
i Ex. 32:10 En nu, laat Mij toe dat Mijn toorn tegen hen ontsteke en hen vertere; zo zal Ik u tot een groot volk maken. Jer. 11:14 Gij dan, bid niet voor dit volk en hef geen geschrei noch gebed voor hen op; want Ik zal niet horen ten tijde als zij over hun kwaad tot Mij zullen roepen. Jer. 14:11 Wijders zeide de HEERE tot mij: Bid niet voor dit volk ten goede. |
17 Ziet gij niet wat zij doen in de steden van Juda, en op de straten van Jeruzalem? |
18 kDe kinderen lezen hout op en de vaders steken het vuur aan, en de vrouwen kneden het deeg, om gebeelde koeken te maken voor de lMelécheth des hemels, en anderen goden drankoffers te offeren, om Mij verdriet aan te doen. k Jer. 44:19. l Jes. 65:11. Jer. 8:2; 19:13; 44:19. |
k Jer. 44:19 Ook wanneer wij aan Melécheth des hemels roken en haar drankoffers offeren, maken wij haar gebeelde koeken om haar af te beelden en offeren wij haar drankoffers zonder onze mannen? l Jes. 65:11 Maar gij verlaters des HEEREN, gij vergeters van den berg Mijner heiligheid, gij aanrichters ener tafel voor die bende, en gij opvullers des dranks voor dat getal: Jer. 8:2 En zij zullen ze uitspreiden voor de zon en voor de maan en voor het ganse heir des hemels, die zij liefgehad en die zij gediend en die zij nagewandeld en die zij gezocht hebben, en voor dewelke zij zich nedergebogen hebben; zij zullen niet verzameld noch begraven worden, tot mest op den aardbodem zullen zij zijn. Jer. 19:13 En de huizen van Jeruzalem en de huizen der koningen van Juda zullen, gelijk de plaatsen van Tofeth, onrein worden, met al de huizen op welker daken zij aan al het heir des hemels gerookt en aan vreemde goden drankoffers geofferd hebben. Jer. 44:19 Ook wanneer wij aan Melécheth des hemels roken en haar drankoffers offeren, maken wij haar gebeelde koeken om haar af te beelden en offeren wij haar drankoffers zonder onze mannen? |
19 Doen zij Mij verdriet aan? spreekt de HEERE. Doen zij het zichzelven niet aan, mtot beschaming huns aangezichts? m Jes. 65:13. |
m Jes. 65:13 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Zie, Mijn knechten zullen eten, doch gijlieden zult hongeren; zie, Mijn knechten
zullen drinken, doch gijlieden zult dorsten; zie, Mijn knechten zullen blijde zijn, doch gijlieden zult beschaamd zijn; |
20 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Zie, Mijn toorn en Mijn grimmigheid zal uitgestort worden over deze plaats, over de mensen en over de beesten, en over het geboomte des velds en over de vrucht des aardrijks, en zal branden en niet uitgeblust worden. |
21 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: nDoet uw brandoffers tot uw slachtoffers en eet vlees. n Jes. 1:11. Jer. 6:20. Amos 5:21. |
n Jes. 1:11 Waartoe zal Mij zijn de veelheid uwer slachtoffers? zegt de HEERE; Ik ben zat van de brandoffers der rammen en van het smeer der vette beesten, en heb geen lust aan het bloed der varren, noch der lammeren, noch der bokken. Jer. 6:20 Waartoe zal dan de wierook voor Mij uit Scheba komen, en de beste kalmoes uit verren lande? Uw brandoffers zijn Mij niet behaaglijk en uw slachtoffers zijn Mij niet zoet. Amos 5:21 Ik haat, Ik versmaad uw feesten, en Ik mag uw verbodsdagen niet rieken. |
22 Want Ik heb met uw vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken, noch hun geboden van zaken des brandoffers of slachtoffers. |
23 Maar deze zaak heb Ik hun geboden, zeggende: oHoort naar Mijn stem, pzo zal Ik u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn; en wandelt in al den weg dien Ik u gebieden zal, opdat het u welga. o Deut. 6:3. p Ex. 19:5. Lev. 26:12. |
o Deut. 6:3 Hoor dan, Israël, en neem waar dat gij ze doet, opdat het u welga en opdat gij zeer vermenigvuldigt (gelijk als u de HEERE, uwer vaderen God, gesproken heeft) in het land dat van melk en honing is vloeiende. p Ex. 19:5 Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijne. Lev. 26:12 En Ik zal in het midden van u wandelen en zal u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn. |
24 Doch zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar gewandeld in de raadslagen, in het qgoeddunken van hun boos hart; en rzij zijn achterwaarts gekeerd en niet voorwaarts. q Jer. 3:17; 16:12. r Jer. 2:27; 32:33. |
q Jer. 3:17 Te dien tijde zullen zij Jeruzalem noemen des HEEREN troon; en al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden, om des HEEREN Naams wil, te Jeruzalem; en zij zullen niet meer wandelen naar het goeddunken van hun boos hart. Jer. 16:12 En gijlieden erger gedaan hebt dan uw vaders; want zie, gijlieden wandelt een iegelijk naar het goeddunken van zijn boos hart, om naar Mij niet te horen. r Jer. 2:27 Die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader; en tot een steen: Gij hebt mij gegenereerd; want zij keren Mij den nek toe en niet het aangezicht; maar ten tijde huns kwaads zeggen zij: Sta op en verlos ons. Jer. 32:33 Die Mij den nek hebben toegekeerd en niet het aangezicht; hoewel Ik hen leerde, vroeg op zijnde en lerende, evenwel hoorden zij niet om tucht aan te nemen; |
25 Van dien dag af dat uw vaders uit Egypteland zijn uitgegaan, tot op dezen dag, zo heb Ik tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, dagelijks vroeg op zijnde en zendende. |
26 Doch zij hebben naar Mij niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar zij hebben hun snek verhard, zij hebben het erger gemaakt dan hun vaderen. s Neh. 9:17, 29. Jer. 17:23; 19:15. |
s Neh. 9:17 En zij hebben geweigerd te horen en niet gedacht aan Uw wonderen, die Gij bij hen gedaan hadt, en hebben hun nek verhard en in hun wederspannigheid een hoofd gesteld om weder te keren tot hun dienstbaarheid. Doch Gij, een God van vergevingen, genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van weldadigheid, hebt hen evenwel niet verlaten. Neh. 9:29 En Gij hebt tegen hen betuigd, om hen te doen wederkeren tot Uw wet, maar zij hebben trotselijk gehandeld en niet gehoord naar Uw geboden, en tegen Uw rechten, tegen dezelve hebben zij gezondigd, door dewelke een mens die ze doet, leven zal; en zij hebben hun schouder teruggetogen en hun nek verhard, en niet gehoord. Jer. 17:23 Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd; maar zij hebben hun nek verhard, om niet te horen en om de tucht niet aan te nemen. Jer. 19:15 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Zie, Ik zal over deze stad en over al haar steden al het kwaad brengen dat Ik over haar gesproken heb; omdat zij hun nek verhard hebben, om Mijn woorden niet te horen. |
27 Ook zult gij al deze woorden tot hen spreken, maar zij zullen naar u niet horen; gij zult wel tot hen roepen, maar zij zullen u niet antwoorden. |
28 Daarom, zeg tot hen: Dit is het volk dat naar de stem des HEEREN zijns Gods niet hoort en de ttucht niet aanneemt; vde waarheid is ondergegaan en uitgeroeid van hun mond. t Jer. 5:3. v Jer. 5:1. |
t Jer. 5:3 O HEERE, zien Uw ogen niet naar waarheid? Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld; Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren. v Jer. 5:1 GAAT om door de wijken van Jeruzalem, en ziet nu toe en verneemt en zoekt op haar straten, of gij iemand vindt, of er één is die recht doet, die waarheid zoekt; zo zal Ik haar genadig zijn. |
Het Moorddal |
29 xScheer uw hoofdhaar af, o Jeruzalem, en werp het weg, en verhef een weeklage op de hoge plaatsen; want de HEERE heeft het geslacht Zijner verbolgenheid verworpen en verlaten. x Job 1:20. Jes. 15:2. Jer. 16:6. |
x Job 1:20 Toen stond Job op en scheurde zijn mantel en schoor zijn hoofd, en viel op de aarde en boog zich neder; Jes. 15:2 Hij gaat op naar Baïth en Dibon en naar
Bamoth om te wenen; over Nebo en over Médeba zal Moab huilen; op al haar hoofden is kaalheid, aller baard is afgesneden. Jer. 16:6 Zodat groten en kleinen in dit land zullen sterven, zij zullen niet begraven worden; en men zal hen niet beklagen, noch zichzelven insnijden, noch kaal maken om hunnentwil. |
30 Want de kinderen van Juda hebben gedaan wat kwaad is in Mijn ogen, spreekt de HEERE; zij hebben hun verfoeiselen gesteld in het huis dat naar Mijn Naam genoemd is, om dat te verontreinigen. |
31 En zij hebben gebouwd de yhoogten van Tofeth, dat in het dal des zoons van Hinnom is, om hun zonen en hun dochters met vuur te verbranden; hetwelk Ik niet heb geboden, noch in Mijn hart is opgekomen. y 2 Kon. 23:10. Jer. 2:23; 19:5, 6. |
y 2 Kon. 23:10 Hij verontreinigde ook Tofeth, dat in het dal der kinderen van Hinnom is, opdat niemand zijn zoon of zijn dochter voor den Molech door het vuur deed gaan. Jer. 2:23 Hoe zegt gij: Ik ben niet verontreinigd, ik heb de Baäls niet nagewandeld? Zie uw weg in het dal; ken wat gij gedaan hebt, gij lichte, snelle kemelin, die haar wegen verdraait. Jer. 19:5 Want zij hebben de hoogten van Baäl gebouwd om hun zonen met vuur te verbranden, den Baäl tot brandoffers; hetwelk Ik niet geboden noch gesproken heb, noch in Mijn hart is opgekomen. Jer. 19:6 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat deze plaats niet meer zal genoemd worden het Tofeth, of dal des zoons van Hinnom, maar Moorddal. |
32 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat het niet meer zal geheten worden Tofeth, noch dal des zoons van Hinnom, maar Moorddal; en zij zullen hen in Tofeth begraven, omdat er geen plaats zal zijn. |
33 zEn de dode lichamen dezes volks zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn, en niemand zal ze afschrikken. z Deut. 28:26. Jer. 34:20. |
z Deut. 28:26 En uw dode lichaam zal aan alle gevogelte des hemels en aan de beesten der aarde tot spijze zijn; en niemand zal ze afschrikken. Jer. 34:20 Ja, Ik zal hen overgeven in de hand hunner vijanden en in de hand dergenen die hun ziel zoeken; en hun dode lichamen zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn. |
34 aEn Ik zal uit de steden van Juda en uit de straten van Jeruzalem doen ophouden de stem der vrolijkheid en de stem der vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid; want het land zal btot een verwoesting worden. a Jes. 24:7. Jer. 16:9; 25:10. Ez. 26:13. Hos. 2:10. b Jer. 6:8. |
a Jes. 24:7 De most treurt, de wijnstok kweelt, allen die blijhartig waren, zuchten. Jer. 16:9 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Zie, Ik zal van deze plaats voor ulieder ogen en in ulieder dagen doen ophouden de stem der vreugde en de stem der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem der bruid. Jer. 25:10 En Ik zal van hen doen vergaan de stem der vrolijkheid, en de stem der vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, het geluid der molens en het licht der lamp. Ez. 26:13 Zo zal Ik het gedeun uwer liederen doen ophouden, en het geklank uwer harpen zal niet meer gehoord worden. Hos. 2:10 En Ik zal doen ophouden al haar vrolijkheid, haar feesten, haar nieuwe maanden en haar sabbatten, ja, al haar gezette hoogtijden. b Jer. 6:8 Laat u tuchtigen, Jeruzalem, opdat Mijn ziel van u niet afgetrokken worde; opdat Ik u niet stelle tot een woestheid, tot een onbewoond land. |