Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God laat Zijn volk openlijk vermanen tot ware bekering en afstand van hun ijdel vertrouwen op den uiterlijken godsdienst en tempel, met verwijt van het goddeloze en onbeschaamde misbruik van dien, vs. 1, enz. Dreigt hen met het voorbeeld van Silo, 12. Verbiedt den profeet voor het volk te bidden, om hun afgodische razernijen, 16. Verwerpt hun offers en eist gehoorzaamheid in plaats van voorgaande en tegenwoordige ongehoorzaamheid, 21. Roept om schrik en rouw over de gruwelen van Tofeth, in het dal des zoons van Hinnom, 29. |
Bid niet voor dit volk |
1 HET woord dat tot Jeremía geschied is van den HEERE, zeggende: | | |
2 Sta in de poort van des HEEREN 1huis, en roep aldaar dit woord uit, en zeg: Hoort des HEEREN woord, o gans Juda, gij die door deze poorten ingaat om 2den HEERE aan te bidden. | | 1 Dat is, tempel, als vers 4. vers 4 Vertrouwt niet op valse woorden, zeggende: Des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, des HEEREN tempel zijn deze. |
2 Hebr. eigenlijk: u voor den HEERE te buigen of neder te bukken. Zie Gen. 24 op vers 26. |
3 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: aMaakt uw wegen en uw handelingen 3goed, zo zal Ik ulieden 4doen wonen in deze plaats. | | a vers 5. Jer. 18:11; 26:13. vers 5 Maar indien gij uw wegen en uw handelingen waarlijk zult goed maken; indien gij waarlijk zult recht doen tussen den man en tussen zijn naaste; Jer. 18:11 Nu dan, spreek nu tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik formeer een kwaad tegen ulieden en denk tegen ulieden een gedachte; zo
bekeert u nu een iegelijk van zijn bozen weg, en maakt uw wegen en uw handelingen goed. Jer. 26:13 Nu dan, maakt uw wegen en uw handelingen goed, en gehoorzaamt de stem des HEEREN uws Gods; zo zal het den HEERE berouwen over het kwaad dat Hij tegen u gesproken heeft. |
3 In plaats dat uw wandel en handel nu kwaad is, zo betert dezelve alzo, dat gij van het kwade afwijkende het goede voorneemt en doet, dat is, u recht bekeert. Zie vers 5. Jer. 18:11, enz. Het woord beteren betekent anderszins hetgeen dat goed is nog beter maken, en alzo in het goede toe te nemen en te wassen. vers 5 Maar indien gij uw wegen en uw handelingen waarlijk zult goed maken; indien gij waarlijk zult recht doen tussen den man en tussen zijn naaste; Jer. 18:11 Nu dan, spreek nu tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik formeer een kwaad tegen ulieden en denk tegen ulieden een gedachte; zo
bekeert u nu een iegelijk van zijn bozen weg, en maakt uw wegen en uw handelingen goed. |
4 Te weten, van eeuw tot eeuw u bevestigen in uw woonplaats, als vers 7. vers 7 Zo zal Ik u in deze plaats, in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb, doen wonen, van eeuw tot eeuw. |
4 Vertrouwt niet op 5valse woorden, zeggende: Des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, des HEEREN tempel zijn 6deze. | | 5 Hebr. woorden of dingen der leugen of der valsheid, dat is, waarmede gij tekortkomen en uzelven bedriegen zult. Alzo vers 8. vers 8 Zie, gij vertrouwt op valse woorden, die geen nut doen. |
6 Als met den vinger wijzende op de delen van het gebouw des tempels, waarin het voorhof, heilige en allerheiligste waren, alle heilige plaatsen en woningen des Heeren genoemd. Dit was de ijdele troost der valse profeten, waarmede zij het volk in hun boosheid stijfden tegen de dreigementen Gods en Zijner profeten, te weten dat het geen nood had, omdat zij den tempel en tempeldienst onder zich hadden, waardoor zij genoeg meenden bewaard te zijn, hoewel zij ondertussen goddelooslijk leefden, en daarmede alles ontheiligden, als in het volgende verklaard wordt. Anders: deze dingen (onze godsdiensten) behoren tot den tempel; den zin op hetzelfde uitkomende. |
5 Maar indien gij uw wegen en uw handelingen 7waarlijk zult goed maken; indien gij waarlijk zult brecht doen tussen den man en tussen zijn naaste; | | 7 Hebr. goed makende goed zult maken, en alzo: doende zult recht doen. |
b Jer. 5:28. Jer. 5:28 Zij zijn vet, zij zijn glad, zelfs de daden der bozen gaan zij te boven; de rechtszaak richten zij niet, zelfs de rechtszaak des wezen, nochtans zijn zij voorspoedig; ook oordelen zij het recht der nooddruftigen niet. |
6 Den vreemdeling, wees en cweduwe niet zult verdrukken en geen donschuldig bloed in deze plaats vergieten, en andere goden niet zult nawandelen, 8ulieden ten kwade, | | c Jes. 10:1, 2. Jes. 10:1 WEE dengenen die ongerechte inzettingen inzetten, en den schrijvers die moeite voorschrijven; Jes. 10:2 Om de armen van het recht af te wenden en om het recht der ellendigen mijns volks te roven, opdat de weduwen hun buit worden en opdat zij de wezen mogen plunderen. |
d Jes. 59:7. Jes. 59:7 Hun voeten lopen tot het kwade en zij haasten om onschuldig bloed te vergieten; hun gedachten zijn gedachten der ongerechtigheid, verstoring en verbreking is op hun banen. |
8 Waarover gij kwalijk zoudt moeten varen. |
7 Zo zal Ik u in deze plaats, in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb, doen wonen, van 9eeuw tot eeuw. | | 9 Dat is, van de ene eeuw tot de andere eeuw, dat is, altoos. |
8 Zie, gij vertrouwt op 10valse woorden, die geen nut doen. | | 10 Als vers 4. vers 4 Vertrouwt niet op valse woorden, zeggende: Des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, des HEEREN tempel zijn deze. |
9 11Zult gij stelen, doodslaan en overspel bedrijven en valselijk zweren en Baäl roken, en andere goden nawandelen, die gij niet kent? | | 11 Alsof de Heere zeide: Schaamt gij u niet zo huichelachtig en goddelooslijk te handelen? |
10 En dan komen en staan voor Mijn aangezicht in dit huis, 12dat naar Mijn Naam genoemd is, en zeggen: 13Wij zijn verlost; 14om al deze gruwelen te doen? | | 12 Hebr. over hetwelk Mijn Naam genoemd of uitgeroepen is. Alzo vss. 11, 14, 30. Jer. 14:9; 15:16, enz. Vergelijk de manier van spreken met Jes. 4:1. vers 11 Is dan dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, in uw ogen een spelonk der moordenaars? Zie, Ik heb het ook gezien, spreekt de HEERE. vers 14 Zo zal Ik aan dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, waarop gij vertrouwt, en aan deze plaats, die Ik u en uw vaderen gegeven heb, doen gelijk als Ik aan Silo gedaan heb. vers 30 Want de kinderen van Juda hebben gedaan wat kwaad is in Mijn ogen, spreekt de HEERE; zij hebben hun verfoeiselen gesteld in het huis dat naar Mijn Naam genoemd is, om dat te verontreinigen. Jer. 14:9 Waarom zoudt Gij zijn als een versaagd man, als een held die niet kan verlossen? Gij zijt toch in het midden van ons, o HEERE, en wij zijn naar Uw Naam genoemd; verlaat ons niet. Jer. 15:16 Als Uw woorden gevonden zijn, zo heb ik ze opgegeten, en Uw woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap mijns harten; want ik ben naar Uw Naam genoemd, o HEERE, God der heirscharen. Jes. 4:1 EN te dien dage zullen zeven vrouwen één man aangrijpen, zeggende: Ons brood zullen wij eten en met onze klederen zullen wij bekleed zijn, laat ons alleenlijk naar uw naam genoemd worden, neem onze smaadheid weg. |
13 Dat is, het heeft nu geen nood, wij zijn nu vrij en buiten gevaar, zullen voorzeker ontkomen en behouden zijn, nu wij onzen tempelgang gedaan hebben. |
14 Dat is, om alzo uzelven tot deze boosheid verlof en vrijheid te geven, en daarin meer en meer te verharden en voort te gaan. Anders: opdat wij al deze gruwelen mogen doen. |
11 Is dan dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, in 15uw ogen een espelonk der 16moordenaars? 17Zie, Ik heb het ook gezien, spreekt de HEERE. | | 15 Dat is, houdt gij het daarvoor; is het naar uw oordeel zulk een huis, enz. |
e Matth. 21:13. Mark. 11:17. Luk. 19:46. Matth. 21:13 En Hij zeide tot hen: Er is geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden; maar gij hebt dat tot een moordenaarskuil gemaakt. Mark. 11:17 En Hij leerde, zeggende tot hen: Is er niet geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden allen volken? Maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaars gemaakt. Luk. 19:46 Zeggende tot hen: Er is geschreven: Mijn huis is een huis des gebeds; maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaars gemaakt. |
16 Hebr. eigenlijk: doorbrekers, inbrekers, dat is, geweldenaars, straatschenders, moordenaars. Zie Ps. 17 op vers 4. Ps. 17:4 (kt.) Aangaande de handelingen des mensen, ik heb mij naar het woord Uwer lippen gewacht voor de paden des inbrekers; |
17 Alsof God zeide: Schaamt gij u niet zulke gruwelen voor Mijn ogen te bedrijven, zo weet ook, dat Ik het zie en zoeken zal; want, enz. |
12 Want gaat nu heen naar Mijn plaats die te Silo was, alwaar Ik Mijn Naam in het 18eerst had doen 19wonen; en ziet f20wat Ik daaraan gedaan heb vanwege de boosheid van Mijn volk Israël. | | 18 Nadat Jozua het land Kanaän had ingenomen. Zie Joz. 18:1. Joz. 18:1 EN de ganse vergadering der kinderen Israëls verzamelde zich te Silo, en zij richtten aldaar op de tent der samenkomst, nadat het land voor hen onderworpen was. |
19 Zie Ps. 78:60, en vgl. 1 Kon. 8:13 met de aant. Ps. 78:60 Dies verliet Hij den tabernakel te Silo, de tent die Hij tot een woning gesteld had onder de mensen. 1 Kon. 8:13 Ik heb immers een huis gebouwd U ter woonstede, een vaste plaats tot Uw eeuwige woning. |
f 1 Sam. 4:11. Ps. 78:60. 1 Sam. 4:11 En de ark Gods werd genomen, en de twee zonen van Eli, Hofni en Pínehas, stierven. Ps. 78:60 Dies verliet Hij den tabernakel te Silo, de tent die Hij tot een woning gesteld had onder de mensen. |
20 Te weten, hoe Ik eerst de ark heb gevankelijk laten wegvoeren door de Filistijnen. Zie 1 Sam. 4:11. Ps. 78:60, 61. En naderhand de tien stammen, onder welke Silo gelegen was, heb laten wegvoeren naar Assyrië. Zie vss. 14, 15. 1 Sam. 4:11 En de ark Gods werd genomen, en de twee zonen van Eli, Hofni en Pínehas, stierven. Ps. 78:60 Dies verliet Hij den tabernakel te Silo, de tent die Hij tot een woning gesteld had onder de mensen. Ps. 78:61 En Hij gaf Zijn sterkte in de gevangenis, en Zijn heerlijkheid in de hand des wederpartijders. vers 14 Zo zal Ik aan dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, waarop gij vertrouwt, en aan deze plaats, die Ik u en uw vaderen gegeven heb, doen gelijk als Ik aan Silo gedaan heb. vers 15 En Ik zal ulieden van Mijn aangezicht wegwerpen, gelijk als Ik al uw broederen, het ganse zaad Efraïms, weggeworpen heb. |
13 En nu, omdat gijlieden al deze werken doet, spreekt de HEERE, en Ik tot u gesproken heb, g21vroeg op zijnde en sprekende, maar gij niet gehoord hebt, en Ik u hgeroepen, maar gij niet geantwoord hebt; | | g vers 25, enz. 2 Kron. 36:15. vers 25 Van dien dag af dat uw vaders uit Egypteland zijn uitgegaan, tot op dezen dag, zo heb Ik tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, dagelijks vroeg op zijnde en zendende. 2 Kron. 36:15 En de HEERE, de God hunner vaderen, zond tot hen door de hand Zijner boden, vroeg op zijnde om die te zenden; want Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning. |
21 Dat is, Mijn profeten vroeg en intijds, steeds en doorgaans tot u zendende, met een uitnemende vlijtigheid. Zie 2 Kron. 36 op vers 15. Alzo vers 25. Jer. 11:7 en voorts dikwijls in dit boek. 2 Kron. 36:15 (kt.) En de HEERE, de God hunner vaderen, zond tot hen door de hand Zijner boden, vroeg op zijnde om die te zenden; want Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning. vers 25 Van dien dag af dat uw vaders uit Egypteland zijn uitgegaan, tot op dezen dag, zo heb Ik tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, dagelijks vroeg op zijnde en zendende. Jer. 11:7 Want Ik heb uw vaderen ernstiglijk betuigd, ten dage als Ik hen uit Egypteland opvoerde tot op dezen dag, vroeg op zijnde en betuigende, zeggende: Hoort naar Mijn stem. |
h Spr. 1:24. Jes. 65:12; 66:4. Spr. 1:24 Dewijl Ik geroepen heb en gijlieden geweigerd hebt, Mijn hand uitgestrekt heb en er niemand was die opmerkte, Jes. 65:12 Ik zal ulieden ook ten zwaarde tellen, dat gij allen u ter slachting zult krommen, omdat Ik heb geroepen, maar gij hebt niet geantwoord, Ik gesproken heb, maar gij hebt niet gehoord, maar hebt gedaan wat kwaad was in Mijn ogen, en hebt verkoren hetgeen waaraan Ik geen lust heb. Jes. 66:4 Ik zal ook verkiezen het loon hunner handelingen, en hun vrezen zal Ik over hen doen komen, omdat Ik heb geroepen en niemand antwoordde; Ik gesproken heb en zij niet hoorden, maar deden wat kwaad is in Mijn ogen, en verkoren hetgeen waartoe Ik geen lust had. |
14 Zo zal Ik aan dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, waarop gij vertrouwt, en aan deze plaats, die Ik u en uw vaderen gegeven heb, 22doen gelijk als Ik aan Silo gedaan heb. | | 22 Door de Babyloniërs. |
15 En Ik zal ulieden 23van Mijn aangezicht wegwerpen, gelijk als Ik al uw broederen, het ganse zaad 24Efraïms, weggeworpen heb. | | 23 Vgl. 2 Kon. 17 op vers 18. 2 Kon. 17:18 (kt.) Daarom vertoornde Zich de HEERE zeer over Israël, dat Hij hen wegdeed van Zijn aangezicht; er bleef niets over, behalve de stam van Juda alleen. |
24 Versta de tien stammen, onder den naam van Efraïm, als de machtigste en aanzienlijkste, dikwijls begrepen, die uit hun land naar Assyrië zijn weggevoerd. Zie 2 Kon. 17:6, 23; 18:11. 2 Kon. 17:6 In het negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samaría in en voerde Israël weg in Assyrië, en deed hen wonen in Halah en in Habor, aan de rivier Gozan en in de steden der Meden. 2 Kon. 17:23 Totdat de HEERE Israël van Zijn aangezicht wegdeed, gelijk als Hij gesproken had door den dienst van al Zijn knechten, de profeten; alzo werd Israël weggevoerd uit zijn land naar Assyrië, tot op dezen dag. 2 Kon. 18:11 En de koning van Assyrië voerde Israël weg naar Assyrië, en deed hen leiden in Halah en in Habor, bij de rivier Gozan en in de steden der Meden; |
16 25Gij dan, ibid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op, en 26loop Mij niet aan, want Ik zal u niet horen. | | 25 Dit spreekt de Heere tot Jeremia. |
i Ex. 32:10. Jer. 11:14; 14:11. Ex. 32:10 En nu, laat Mij toe dat Mijn toorn tegen hen ontsteke en hen vertere; zo zal Ik u tot een groot volk maken. Jer. 11:14 Gij dan, bid niet voor dit volk en hef geen geschrei noch gebed voor hen op; want Ik zal niet horen ten tijde als zij over hun kwaad tot Mij zullen roepen. Jer. 14:11 Wijders zeide de HEERE tot mij: Bid niet voor dit volk ten goede. |
26 Met voorbidden of voorspreken. Zie Job 21:15. Alzo Jer. 27:18. Job 21:15 Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen? En wat baat zullen wij hebben, dat wij Hem aanlopen zouden? Jer. 27:18 Maar zo zij profeten zijn en zo des HEEREN woord bij hen is, laat hen nu bij den HEERE der heirscharen voorbidden, opdat de vaten die in het huis des HEEREN en in het huis des konings van Juda en te Jeruzalem zijn overgebleven, niet naar Babel komen. |
17 Ziet gij niet wat zij doen in de steden van Juda, en op de straten van Jeruzalem? | | |
18 kDe 27kinderen lezen hout op en de vaders steken het vuur aan, en de vrouwen kneden het deeg, om 28gebeelde koeken te 29maken voor de l30Melécheth des hemels, en anderen goden drankoffers 31te offeren, om Mij 32verdriet aan te doen. | | k Jer. 44:19. Jer. 44:19 Ook wanneer wij aan Melécheth des hemels roken en haar drankoffers offeren, maken wij haar gebeelde koeken om haar af te beelden en offeren wij haar drankoffers zonder onze mannen? |
27 Zij zijn altemaal dol en razende van afgoderij. |
28 Met afgodische figuren, als enigen het Hebreeuwse woord verklaren. |
29 Dat is, bakken. |
l Jes. 65:11. Jer. 8:2; 19:13; 44:19. Jes. 65:11 Maar gij verlaters des HEEREN, gij vergeters van den berg Mijner heiligheid, gij aanrichters ener tafel voor die bende, en gij opvullers des dranks voor dat getal: Jer. 8:2 En zij zullen ze uitspreiden voor de zon en voor de maan en voor het ganse heir des hemels, die zij liefgehad en die zij gediend en die zij nagewandeld en die zij gezocht hebben, en voor dewelke zij zich nedergebogen hebben; zij zullen niet verzameld noch begraven worden, tot mest op den aardbodem zullen zij zijn. Jer. 19:13 En de huizen van Jeruzalem en de huizen der koningen van Juda zullen, gelijk de plaatsen van Tofeth, onrein worden, met al de huizen op welker daken zij aan al het heir des hemels gerookt en aan vreemde goden drankoffers geofferd hebben. Jer. 44:19 Ook wanneer wij aan Melécheth des hemels roken en haar drankoffers offeren, maken wij haar gebeelde koeken om haar af te beelden en offeren wij haar drankoffers zonder onze mannen? |
30 Het Hebreeuwse woord dat hier in den tekst gelaten is, wordt verscheidenlijk van de geleerden uitgelegd. Sommigen zetten het over: koningin des hemels, waardoor sommigen de maan, anderen enige grote sterren verstaan. Anderen zetten het over: het werk of het maaksel des hemels, dat is, het ganse uitspansel met al het gesternte. Vgl. Jer. 8:2; 19:13; 44:17, 18, 19, 25. Jer. 8:2 En zij zullen ze uitspreiden voor de zon en voor de maan en voor het ganse heir des hemels, die zij liefgehad en die zij gediend en die zij nagewandeld en die zij gezocht hebben, en voor dewelke zij zich nedergebogen hebben; zij zullen niet verzameld noch begraven worden, tot mest op den aardbodem zullen zij zijn. Jer. 19:13 En de huizen van Jeruzalem en de huizen der koningen van Juda zullen, gelijk de plaatsen van Tofeth, onrein worden, met al de huizen op welker daken zij aan al het heir des hemels gerookt en aan vreemde goden drankoffers geofferd hebben. Jer. 44:17 Maar wij zullen ganselijk doen al hetgeen dat uit onzen mond is uitgegaan, rokende aan Melécheth des hemels en haar drankoffers offerende, gelijk als wij gedaan hebben, wij en onze vaders, onze koningen en onze vorsten, in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem; toen werden wij met brood verzadigd, en waren vrolijk, en zagen geen kwaad. Jer. 44:18 Maar van toen af dat wij opgehouden hebben aan Melécheth des hemels te roken en haar drankoffers te offeren, hebben wij van alles gebrek gehad, en zijn door het zwaard en door den honger verteerd. Jer. 44:19 Ook wanneer wij aan Melécheth des hemels roken en haar drankoffers offeren, maken wij haar gebeelde koeken om haar af te beelden en offeren wij haar drankoffers zonder onze mannen? Jer. 44:25 Zo spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, zeggende: Aangaande u en uw vrouwen, zij hebben toch met uw mond gesproken en gij hebt het met uw handen vervuld, zeggende: Wij zullen onze geloften, die wij beloofd hebben, ganselijk houden, rokende aan Melécheth des hemels en haar drankoffers offerende; nu, zij hebben uw geloften volkomenlijk bevestigd en uw geloften volkomenlijk gehouden. |
31 Of: proevende uitgieten, uitstorten. Zie Ps. 16 op vers 4. Alzo Jer. 19:13; 32:29; 44:17, 18, 19, enz. Ps. 16:4 (kt.) De smarten dergenen die een anderen god begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden; ik zal hun drankoffers van bloed niet offeren, en hun namen op mijn lippen niet nemen. Jer. 19:13 En de huizen van Jeruzalem en de huizen der koningen van Juda zullen, gelijk de plaatsen van Tofeth, onrein worden, met al de huizen op welker daken zij aan al het heir des hemels gerookt en aan vreemde goden drankoffers geofferd hebben. Jer. 32:29 En de Chaldeeën, die tegen deze stad strijden, zullen er inkomen en deze stad met vuur aansteken, en zullen ze verbranden, met de huizen, op welker daken zij den Baäl gerookt en anderen goden drankoffers geofferd hebben om Mij te vertoornen. Jer. 44:17 Maar wij zullen ganselijk doen al hetgeen dat uit onzen mond is uitgegaan, rokende aan Melécheth des hemels en haar drankoffers offerende, gelijk als wij gedaan hebben, wij en onze vaders, onze koningen en onze vorsten, in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem; toen werden wij met brood verzadigd, en waren vrolijk, en zagen geen kwaad. Jer. 44:18 Maar van toen af dat wij opgehouden hebben aan Melécheth des hemels te roken en haar drankoffers te offeren, hebben wij van alles gebrek gehad, en zijn door het zwaard en door den honger verteerd. Jer. 44:19 Ook wanneer wij aan Melécheth des hemels roken en haar drankoffers offeren, maken wij haar gebeelde koeken om haar af te beelden en offeren wij haar drankoffers zonder onze mannen? |
32 Of: te tergen, tot toorn te verwekken. |
19 Doen zij Mij verdriet aan? spreekt de HEERE. 33Doen zij het zichzelven niet aan, mtot beschaming huns aangezichts? | | 33 Of: Is het niet aan of tegen zichzelven. |
m Jes. 65:13. Jes. 65:13 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Zie, Mijn knechten zullen eten, doch gijlieden zult hongeren; zie, Mijn knechten
zullen drinken, doch gijlieden zult dorsten; zie, Mijn knechten zullen blijde zijn, doch gijlieden zult beschaamd zijn; |
20 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Zie, Mijn toorn en Mijn grimmigheid zal uitgestort worden over deze plaats, over 34de mensen en over de beesten, en over het geboomte des velds en over de vrucht des aardrijks, en zal branden en niet uitgeblust worden. | | 34 Hebr. over den mens en over het beest. |
21 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: n35Doet uw brandoffers tot uw slachtoffers en eet vlees. | | n Jes. 1:11. Jer. 6:20. Amos 5:21. Jes. 1:11 Waartoe zal Mij zijn de veelheid uwer slachtoffers? zegt de HEERE; Ik ben zat van de brandoffers der rammen en van het smeer der vette beesten, en heb geen lust aan het bloed der varren, noch der lammeren, noch der bokken. Jer. 6:20 Waartoe zal dan de wierook voor Mij uit Scheba komen, en de beste kalmoes uit verren lande? Uw brandoffers zijn Mij niet behaaglijk en uw slachtoffers zijn Mij niet zoet. Amos 5:21 Ik haat, Ik versmaad uw feesten, en Ik mag uw verbods dagen niet rieken. |
35 De Heere wil zeggen: Offert zoveel als gij wilt, en verzadigt u met het vlees der dankoffers; dat doet gij voor uzelven, niet tot Mijn dienst (vgl. Hos. 8:13), gelijk in het volgende verklaard wordt. Hos. 8:13 Aangaande de offeranden Mijner gaven, zij offeren vlees en eten het, maar de HEERE heeft aan hen geen welgevallen. Nu zal Hij hunner ongerechtigheid gedenken en hun zonden bezoeken; zij zullen weder in
Egypte keren. |
22 Want Ik heb met uw vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypteland uitvoerde, 36niet gesproken, noch hun geboden van zaken des brandoffers of slachtoffers. | | 36 De zin is: Dit is geenszins het voornaamste geweest dat Ik hun belast heb, gelijk gij huichelaars dit neemt, maar zulk een oprechte gehoorzaamheid, die zij Mij niet bewezen hebben en gij nog minder doet, als volgt. Zie van zulk gebruik van het woordje niet Jer. 16 op vers 14. Hos. 6 op vers 6. Jer. 16:14 (kt.) Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat er niet meer zal gezegd worden: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israëls uit Egypteland heeft opgevoerd; Hos. 6:6 (kt.) Want Ik heb lust tot weldadigheid en niet tot offer, en tot de kennis Gods meer dan tot brandoffers. |
23 Maar deze zaak heb Ik hun geboden, zeggende: oHoort naar Mijn stem, pzo zal Ik u tot een 37God zijn, en gij zult Mij tot een 38volk zijn; en wandelt in al den weg dien Ik u gebieden zal, opdat het u welga. | | o Deut. 6:3. Deut. 6:3 Hoor dan, Israël, en neem waar dat gij ze doet, opdat het u welga en opdat gij zeer vermenigvuldigt (gelijk als u de HEERE, uwer vaderen God, gesproken heeft) in het land dat van melk en honing is vloeiende. |
p Ex. 19:5. Lev. 26:12. Ex. 19:5 Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijne. Lev. 26:12 En Ik zal in het midden van u wandelen en zal u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn. |
37 Zie Gen. 17 op vers 7. Gen. 17:7 (kt.) En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. |
38 Zie Deut. 7 op vers 6. Deut. 7:6 (kt.) Want gij zijt een heilig volk den HEERE uw God; u heeft de HEERE uw God verkoren, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zoudt zijn uit alle volken die op den aardbodem zijn. |
24 Doch zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar gewandeld in de raadslagen, in het q39goeddunken van hun boos hart; en rzij zijn achterwaarts 40gekeerd en niet 41voorwaarts. | | q Jer. 3:17; 16:12. Jer. 3:17 Te dien tijde zullen zij Jeruzalem noemen des HEEREN troon; en al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden, om des HEEREN Naams wil, te Jeruzalem; en zij zullen niet meer wandelen naar het goeddunken van hun boos hart. Jer. 16:12 En gijlieden erger gedaan hebt dan uw vaders; want zie, gijlieden wandelt een iegelijk naar het goeddunken van zijn boos hart, om naar Mij niet te horen. |
39 Zie Jer. 3 op vers 17. Jer. 3:17 (kt.) Te dien tijde zullen zij Jeruzalem noemen des HEEREN troon; en al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden, om des HEEREN Naams wil, te Jeruzalem; en zij zullen niet meer wandelen naar het goeddunken van hun boos hart. |
r Jer. 2:27; 32:33. Jer. 2:27 Die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader; en tot een steen: Gij hebt mij gegenereerd; want zij keren Mij den nek toe en niet het aangezicht; maar ten tijde huns kwaads zeggen zij: Sta op en verlos ons. Jer. 32:33 Die Mij den nek hebben toegekeerd en niet het aangezicht; hoewel Ik hen leerde, vroeg op zijnde en lerende, evenwel hoorden zij niet om tucht aan te nemen; |
40 Hebr. geworden, of: geweest. |
41 Hebr. naar of voor het aangezicht, dat is, zij hebben Mij den nek of rug toegekeerd, en niet het aangezicht, als Jer. 2:27; 32:33, enz. Jer. 2:27 Die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader; en tot een steen: Gij hebt mij gegenereerd; want zij keren Mij den nek toe en niet het aangezicht; maar ten tijde huns kwaads zeggen zij: Sta op en verlos ons. Jer. 32:33 Die Mij den nek hebben toegekeerd en niet het aangezicht; hoewel Ik hen leerde, vroeg op zijnde en lerende, evenwel hoorden zij niet om tucht aan te nemen; |
25 Van dien dag af dat uw vaders uit Egypteland zijn uitgegaan, tot op dezen dag, zo heb Ik tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, dagelijks 42vroeg op zijnde en zendende. | | 42 Dat is, tijdiglijk en gestadiglijk zendende. Vgl. vers 13. vers 13 En nu, omdat gijlieden al deze werken doet, spreekt de HEERE, en Ik tot u gesproken heb, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij niet gehoord hebt, en Ik u geroepen, maar gij niet geantwoord hebt; |
26 Doch zij hebben naar Mij niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar zij hebben hun s43nek verhard, zij hebben het erger gemaakt dan hun vaderen. | | s Neh. 9:17, 29. Jer. 17:23; 19:15. Neh. 9:17 En zij hebben geweigerd te horen en niet gedacht aan Uw wonderen, die Gij bij hen gedaan hadt, en hebben hun nek verhard en in hun wederspannigheid een hoofd gesteld om weder te keren tot hun dienstbaarheid. Doch Gij, een God van vergevingen, genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van weldadigheid, hebt hen evenwel niet verlaten. Neh. 9:29 En Gij hebt tegen hen betuigd, om hen te doen wederkeren tot Uw wet, maar zij hebben trotselijk gehandeld en niet gehoord naar Uw geboden, en tegen Uw rechten, tegen dezelve hebben zij gezondigd, door dewelke een mens die ze doet, leven zal; en zij hebben hun schouder teruggetogen en hun nek verhard, en niet gehoord. Jer. 17:23 Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd; maar zij hebben hun nek verhard, om niet te horen en om de tucht niet aan te nemen. Jer. 19:15 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Zie, Ik zal over deze stad en over al haar steden al het kwaad brengen dat Ik over haar gesproken heb; omdat zij hun nek verhard hebben, om Mijn woorden niet te horen. |
43 Zie Ex. 32 op vers 9. Alzo Neh. 9:17, 29. Jer. 17:23; 19:15. Ex. 32:9 (kt.) Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een hardnekkig volk. Neh. 9:17 En zij hebben geweigerd te horen en niet gedacht aan Uw wonderen, die Gij bij hen gedaan hadt, en hebben hun nek verhard en in hun wederspannigheid een hoofd gesteld om weder te keren tot hun dienstbaarheid. Doch Gij, een God van vergevingen, genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van weldadigheid, hebt hen evenwel niet verlaten. Neh. 9:29 En Gij hebt tegen hen betuigd, om hen te doen wederkeren tot Uw wet, maar zij hebben trotselijk gehandeld en niet gehoord naar Uw geboden, en tegen Uw rechten, tegen dezelve hebben zij gezondigd, door dewelke een mens die ze doet, leven zal; en zij hebben hun schouder teruggetogen en hun nek verhard, en niet gehoord. Jer. 17:23 Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd; maar zij hebben hun nek verhard, om niet te horen en om de tucht niet aan te nemen. Jer. 19:15 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Zie, Ik zal over deze stad en over al haar steden al het kwaad brengen dat Ik over haar gesproken heb; omdat zij hun nek verhard hebben, om Mijn woorden niet te horen. |
27 Ook zult gij al deze woorden tot hen spreken, maar zij zullen naar u niet horen; gij zult wel tot hen roepen, maar zij zullen u niet antwoorden. | | |
28 Daarom, zeg tot hen: Dit is het volk dat naar de stem des HEEREN zijns Gods niet hoort en de ttucht niet aanneemt; v44de waarheid is ondergegaan en 45uitgeroeid van hun mond. | | t Jer. 5:3. Jer. 5:3 O HEERE, zien Uw ogen niet naar waarheid? Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld; Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren. |
v Jer. 5:1. Jer. 5:1 GAAT om door de wijken van Jeruzalem, en ziet nu toe en verneemt en zoekt op haar straten, of gij iemand vindt, of er één is die recht doet, die waarheid zoekt; zo zal Ik haar genadig zijn. |
44 Of: trouw, geloof, als Jer. 5:1. Jer. 5:1 GAAT om door de wijken van Jeruzalem, en ziet nu toe en verneemt en zoekt op haar straten, of gij iemand vindt, of er één is die recht doet, die waarheid zoekt; zo zal Ik haar genadig zijn. |
45 Of: afgesneden, dat is, zij gaan altemaal met huichelarij, ontrouw en valsheid om, zij houden hun God geen woord noch geloof. |
Het Moorddal |
29 x46Scheer uw 47hoofdhaar af, o Jeruzalem, en werp het weg, en verhef een weeklage op de hoge plaatsen; want de HEERE heeft het 48geslacht Zijner 49verbolgenheid verworpen en verlaten. | | x Job 1:20. Jes. 15:2. Jer. 16:6. Job 1:20 Toen stond Job op en scheurde zijn mantel en schoor zijn hoofd, en viel op de aarde en boog zich neder; Jes. 15:2 Hij gaat op naar Baïth en Dibon en naar
Bamoth om te wenen; over Nebo en over Médeba zal Moab huilen; op al haar hoofden is kaalheid, aller baard is afgesneden. Jer. 16:6 Zodat groten en kleinen in dit land zullen sterven, zij zullen niet begraven worden; en men zal hen niet beklagen, noch zichzelven insnijden, noch kaal maken om hunnentwil. |
46 Een teken van groten rouw. Zie Job 1:20. Jes. 15:2. Jer. 16 op vers 6. Job 1:20 Toen stond Job op en scheurde zijn mantel en schoor zijn hoofd, en viel op de aarde en boog zich neder; Jes. 15:2 Hij gaat op naar Baïth en Dibon en naar
Bamoth om te wenen; over Nebo en over Médeba zal Moab huilen; op al haar hoofden is kaalheid, aller baard is afgesneden. Jer. 16:6 (kt.) Zodat groten en kleinen in dit land zullen sterven, zij zullen niet begraven worden; en men zal hen niet beklagen, noch zichzelven insnijden, noch kaal maken om hunnentwil. |
47 Het Hebreeuwse woord betekent zulk haar, dat men lang heeft laten wassen en van welks afschering men zich heeft onthouden. Van denzelfden oorsprong komt ook het woord nazireeër, waarvan te zien is Num. 6:2, 5. Richt. 13:5. Num. 6:2 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Wanneer een man of een vrouw zich afgescheiden zal hebben, belovende de gelofte eens nazireeërs, om zich den HEERE af te zonderen; Num. 6:5 Al de dagen der gelofte van zijn nazireeërschap zal het scheermes over zijn hoofd niet gaan; totdat die dagen vervuld zullen zijn, die hij zich den HEERE zal afgezonderd hebben, zal hij heilig zijn, latende de lokken van het haar zijns hoofds wassen. Richt. 13:5 Want zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren, op wiens hoofd geen scheermes zal komen; want dat knechtje zal een nazireeër Gods zijn, van moeders buik af; en hij zal beginnen Israël te verlossen uit der Filistijnen hand. |
48 Zie Ps. 12 op vers 8. Ps. 12:8 (kt.) Gij, HEERE, zult hen bewaren; Gij zult hen behoeden voor dit geslacht, tot in eeuwigheid. |
49 Of: oplopendheid, overlopende toornigheid, dat is, op hetwelk Hij ten hoogste vertoornd en ontsteld is. Of (als sommigen): dat Zijn verbolgenheid verwekt had, in denzelfden zin. Vgl. Deut. 32 op vers 19. Deut. 32:19 (kt.) Als het de HEERE zag, zo versmaadde Hij hen, uit toornigheid tegen Zijn zonen en Zijn dochteren. |
30 Want de kinderen van Juda hebben gedaan wat kwaad is in Mijn ogen, spreekt de HEERE; zij hebben hun 50verfoeiselen gesteld in het 51huis 52dat naar Mijn Naam genoemd is, om dat te verontreinigen. | | 50 Als Jer. 4:1. Jer. 4:1 ZO gij u bekeren zult, Israël, spreekt de HEERE, bekeer u tot Mij; en zo gij uw verfoeiselen van Mijn aangezicht zult wegdoen, zo zwerf niet om; |
51 Den tempel. |
52 Als vers 10. vers 10 En dan komen en staan voor Mijn aangezicht in dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, en zeggen: Wij zijn verlost; om al deze gruwelen te doen? |
31 En zij hebben gebouwd de yhoogten van 53Tofeth, dat in het dal des 54zoons van Hinnom is, om hun zonen en hun dochters met vuur te verbranden; hetwelk Ik niet heb 55geboden, noch in Mijn 56hart is opgekomen. | | y 2 Kon. 23:10. Jer. 2:23; 19:5, 6. 2 Kon. 23:10 Hij verontreinigde ook Tofeth, dat in het dal der kinderen van Hinnom is, opdat niemand zijn zoon of zijn dochter voor den Molech door het vuur deed gaan. Jer. 2:23 Hoe zegt gij: Ik ben niet verontreinigd, ik heb de Baäls niet nagewandeld? Zie uw weg in het dal; ken wat gij gedaan hebt, gij lichte, snelle kemelin, die haar wegen verdraait. Jer. 19:5 Want zij hebben de hoogten van Baäl gebouwd om hun zonen met vuur te verbranden, den Baäl tot brandoffers; hetwelk Ik niet geboden noch gesproken heb, noch in Mijn hart is opgekomen. Jer. 19:6 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat deze plaats niet meer zal genoemd worden het Tofeth, of dal des zoons van Hinnom, maar Moorddal. |
53 Zie van dezen gruwel 2 Kon. 23 op vers 10. 2 Kon. 23:10 (kt.) Hij verontreinigde ook Tofeth, dat in het dal der kinderen van Hinnom is, opdat niemand zijn zoon of zijn dochter voor den Molech door het vuur deed gaan. |
54 2 Kon. 23:10 genoemd het dal der kinderen (Hebr. zonen) van Hinnom. Zie aldaar en Jer. 32:35. 2 Kon. 23:10 Hij verontreinigde ook Tofeth, dat in het dal der kinderen van Hinnom is, opdat niemand zijn zoon of zijn dochter voor den Molech door het vuur deed gaan. Jer. 32:35 En zij hebben de hoogten van Baäl gebouwd, die in het dal des zoons van Hinnom zijn, om hun zonen en hun dochters den Molech door het vuur te laten gaan; hetwelk Ik hun niet heb geboden, noch in Mijn hart is opgekomen, dat zij dezen gruwel zouden doen; opdat zij Juda mochten doen zondigen. |
55 Maar wel scherpelijk verboden en verfoeid. Zie Lev. 18:21. Lev. 18:21 En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. |
56 Of: op, over Mijn hart opgeklommen; menselijk van God gesproken, gelijk wij zeggen: Het is mij nooit in den zin gekomen, het is niet eens in mijn hart opgekomen, in mijn gedachten opgeklommen, versta: dat Ik hun zulke gruwelen zou gebieden, of dezelve Mij laten gevallen. Vgl. Jer. 3:16; 19:5; 32:35; 51:50. Insgelijks Ez. 11:5; 14:4; 20:32; 38:10. Luk. 24:38. Dezelfde manier van spreken wordt wat anders gebruikt Jer. 44:21 voor ter harte nemen, of dat iets in het hart opkomt om daarop te letten en dat te straffen. Jer. 3:16 En het zal geschieden wanneer gij vermenigvuldigd en vruchtbaar zult geworden zijn in het land, in die dagen, spreekt de HEERE, zullen zij niet meer zeggen: De ark des verbonds des HEEREN; ook zal zij in het hart niet opkomen; en zij zullen aan haar niet gedenken en haar niet bezoeken, en zij zal niet weder gemaakt worden. Jer. 19:5 Want zij hebben de hoogten van Baäl gebouwd om hun zonen met vuur te verbranden, den Baäl tot brandoffers; hetwelk Ik niet geboden noch gesproken heb, noch in Mijn hart is opgekomen. Jer. 32:35 En zij hebben de hoogten van Baäl gebouwd, die in het dal des zoons van Hinnom zijn, om hun zonen en hun dochters den Molech door het vuur te laten gaan; hetwelk Ik hun niet heb geboden, noch in Mijn hart is opgekomen, dat zij dezen gruwel zouden doen; opdat zij Juda mochten doen zondigen. Jer. 51:50 Gij ontkomenen van het zwaard, gaat weg, blijft niet staan; gedenkt des HEEREN van verre, en laat Jeruzalem in ulieder hart opkomen. Ez. 11:5 Zo viel dan de Geest des HEEREN op mij en Hij zeide tot mij: Zeg: Zo zegt de HEERE: Alzo zegt gijlieden, o huis Israëls, want Ik weet elkeen der dingen die in uw geest opklimmen. Ez. 14:4 Daarom, spreek met hen, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Een ieder man uit het huis Israëls, die de drekgoden in zijn hart opzet en den aanstoot zijner ongerechtigheid recht voor zijn aangezicht stelt en komt tot den profeet, Ik, de HEERE, zal hem, als hij komt, antwoorden naar de menigte zijner drekgoden; Ez. 20:32 Daarom, wat in uw geest opgeklommen is, zal geenszins geschieden, dat gij zegt: Wij zullen als de heidenen en als de geslachten der landen zijn, dienende hout en steen. Ez. 38:10 Alzo zegt de Heere HEERE: Te dien dage zal het ook geschieden dat er raadslagen in uw hart zullen opkomen, en gij zult een kwade gedachte denken, Luk. 24:38 En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij ontroerd, en waarom klimmen zulke overleggingen in uw harten? Jer. 44:21 Het roken dat gijlieden in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem gerookt hebt, gij en uw vaderen, uw koningen en uw vorsten, en het volk des lands, heeft de HEERE daaraan niet gedacht en is het niet in Zijn hart opgekomen? |
32 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat het niet meer zal geheten worden Tofeth, noch dal des zoons van Hinnom, maar Moorddal; en 57zij zullen hen in 58Tofeth begraven, 59omdat er geen plaats zal zijn. | | 57 Dat is, men zal, enz. |
58 Deze plaats, die de afgodische Joden door hun gruwelijke afgoderij voor zeer heilig hadden gehouden, zal dan door de dode lichamen der verslagenen verontreinigd worden. Alzo Jer. 19:11, 13. Jer. 19:11 En zult tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Alzo zal Ik dit volk en deze stad verbreken, gelijk als men een pottenbakkersvat verbreekt, dat niet weder geheel kan worden; en zij zullen hen in Tofeth begraven, omdat er geen andere plaats zal zijn om te begraven. Jer. 19:13 En de huizen van Jeruzalem en de huizen der koningen van Juda zullen, gelijk de plaatsen van Tofeth, onrein worden, met al de huizen op welker daken zij aan al het heir des hemels gerookt en aan vreemde goden drankoffers geofferd hebben. |
59 Anders: totdat er geen plaats meer is. |
33 z60En de dode lichamen dezes volks zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn, en niemand zal ze 61afschrikken. | | z Deut. 28:26. Jer. 34:20. Deut. 28:26 En uw dode lichaam zal aan alle gevogelte des hemels en aan de beesten der aarde tot spijze zijn; en niemand zal ze afschrikken. Jer. 34:20 Ja, Ik zal hen overgeven in de hand hunner vijanden en in de hand dergenen die hun ziel zoeken; en hun dode lichamen zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn. |
60 Hebr. het dode lichaam. Alzo Jer. 16:4; 34:20, enz. Jer. 16:4 Zij zullen pijnlijke doden sterven, zij zullen niet beklaagd, noch begraven worden, zij zullen tot mest op den aardbodem zijn; en zij zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden, en hun dode lichamen zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn. Jer. 34:20 Ja, Ik zal hen overgeven in de hand hunner vijanden en in de hand dergenen die hun ziel zoeken; en hun dode lichamen zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn. |
61 De vogels of beesten van de dode lichamen verjagen. |
34 aEn Ik zal uit de steden van Juda en uit de straten van Jeruzalem doen ophouden de stem der vrolijkheid en de stem der vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid; want het land zal btot een verwoesting worden. | | a Jes. 24:7. Jer. 16:9; 25:10. Ez. 26:13. Hos. 2:10. Jes. 24:7 De most treurt, de wijnstok kweelt, allen die blijhartig waren, zuchten. Jer. 16:9 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Zie, Ik zal van deze plaats voor ulieder ogen en in ulieder dagen doen ophouden de stem der vreugde en de stem der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem der bruid. Jer. 25:10 En Ik zal van hen doen vergaan de stem der vrolijkheid, en de stem der vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, het geluid der molens en het licht der lamp. Ez. 26:13 Zo zal Ik het gedeun uwer liederen doen ophouden, en het geklank uwer harpen zal niet meer gehoord worden. Hos. 2:10 En Ik zal doen ophouden al haar vrolijkheid, haar feesten, haar nieuwe maanden en haar sabbatten, ja, al haar gezette hoogtijden. |
b Jer. 6:8. Jer. 6:8 Laat u tuchtigen, Jeruzalem, opdat Mijn ziel van u niet afgetrokken worde; opdat Ik u niet stelle tot een woestheid, tot een onbewoond land. |