Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God stelt het volk levendig voor ogen de nakende aankomst der Babyloniërs, de belegering en inneming van Jeruzalem en hun gevankelijke wegvoering, vss. 1, 11, 12, 21, 22, enz. Vermaant hen tot bekering, 8, 16. Maar dewijl allerlei boosheid (Wrevel en geweld, 7. Verstoktheid, wederspannigheid, hardnekkigheid, 10, 16, 17, 29, 30. Gierigheid, 13. Achterklap, 28. Valsheid en pluimstrijkerij der profeten en priesters, 13, 14, 15. Verachting van Gods Woord en navolging van hun eigen goeddunken, 19, 28. Huichelachtige godsdienst, 20.) de overhand hadden, zo voorzegt Hij hun dat zij allen, de een voor, de ander na, ten lande uit zullen, 9. En sterkt den profeet tegen de boosheid van het volk en de vruchteloosheid van zijn dienst bij hen, 27, 29. |
Beleg en wegvoering |
1 VLUCHT1 met hopen, gij kinderen van Benjamin, uit het midden van Jeruzalem, en blaast de bazuin te 2Tekóa en heft een 3vuurteken op te 4Beth-Chérem; want er 5kijkt een kwaad uit van het a6noorden, en een grote 7breuk. | | 1 Zie Jer. 4 op vers 6, en versta door de kinderen van Benjamin de inwoners van Jeruzalem, als het volgende uitwijst. Zie Richt. 1:21 met de aant. Jer. 4:6 (kt.) Werpt de banier op naar Sion, vlucht met hopen, blijft niet staan, want Ik breng een kwaad aan van het noorden, en een grote breuk. Richt. 1:21 Doch de kinderen van Benjamin hebben de Jebusieten, te Jeruzalem wonende, niet verdreven; maar de Jebusieten woonden met de kinderen van Benjamin te Jeruzalem, tot op dezen dag. |
2 Zie 2 Sam. 14 op vers 2. 2 Sam. 14:2 (kt.) Zo zond Joab heen naar Tekóa en nam vandaar een wijze vrouw; en hij zeide tot haar: Stel u toch alsof gij rouw droegt en trek nu rouwklederen aan en zalf u niet met olie, en wees als een vrouw die nu vele dagen rouw gedragen heeft over een dode; |
3 Gelijk men de inwoners in tijd van gevaar voor de aankomst des vijands met zulke tekenen placht te waarschuwen. Anders: rookteken. Hebr. verheffing. Vgl. Richt. 20:38, 40. Richt. 20:38 En de mannen Israëls hadden een bestemden tijd met de achterlage, wanneer zij een grote verheffing van rook van de stad zouden doen opgaan. Richt. 20:40 Toen begon de verheffing op te gaan van de stad, als een pilaar van rook; als nu Benjamin achter zich omzag, zie, zo ging de brand der stad op naar den hemel. |
4 Zie Neh. 3 op vers 9. Sommigen menen dat deze plaats gelegen was tussen Jeruzalem en Tekoa. Neh. 3:9 (kt.) En aan hun hand verbeterde Refája, de zoon van Hur, overste van het halve deel van Jeruzalem. |
5 Dat is, vertoont zich, breekt aan. |
a Jer. 1:13, 14. Jer. 1:13 En des HEEREN woord geschiedde ten tweeden male tot mij, zeggende: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een ziedenden pot, welks voorste deel tegen het noorden is. Jer. 1:14 En de HEERE zeide tot mij: Van het noorden zal zich dit kwaad opdoen over alle inwoners des lands. |
6 Zie Jer. 1 op vers 13. Jer. 1:13 (kt.) En des HEEREN woord geschiedde ten tweeden male tot mij, zeggende: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een ziedenden pot, welks voorste deel tegen het noorden is. |
7 Als Jer. 4:6. Jer. 4:6 Werpt de banier op naar Sion, vlucht met hopen, blijft niet staan, want Ik breng een kwaad aan van het noorden, en een grote breuk. |
2 Ik heb wel de 8dochter Sions bij een 9schone en wellustige vrouw
10vergeleken, | | 8 Dat is, Jeruzalem, en voorts de inwoners. |
9 Of: gemakkelijke tehuisblijfster, die te huis blijft in weelde, om haar voeten te sparen. Vgl. Deut. 28:56. Deut. 28:56 Aangaande de tedere en wellustige vrouw onder u, die niet verzocht heeft haar voetzool op de aarde te zetten, omdat zij zich wellustig en teder hield: haar oog zal kwaad zijn tegen den man haars schoots en tegen haar zoon en tegen haar dochter; |
10 Of: Ik had haar gelijkgemaakt, enz. |
3 Maar er zullen 11herders tot haar komen met hun 12kudden; zij zullen tenten rondom tegen haar 13opslaan, zij zullen een iegelijk zijn 14ruimte afweiden. | | 11 De vorsten der Babyloniërs. Vgl. Jer. 49:19. Jer. 49:19 Zie, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hem in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden, en wie is die herder die voor Mijn aangezicht bestaan zou? |
12 Heirkrachten. Vgl. Jer. 49:20. Jer. 49:20 Daarom, hoort des HEEREN raadslag dien Hij over Edom heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten die Hij gedacht heeft over de inwoners van Theman: Zo de geringsten van de kudde hen niet zullen nedertrekken! Indien hij hunlieder woning niet boven hen zal verwoesten! |
13 Hebr. vastmaken, hechten. Versta hierdoor de belegering van Jeruzalem. |
14 Hebr. hand, dat is, ruimte, plaats, als elders. Zie Job 1 op vers 14. Job 1:14 (kt.) Dat een bode tot Job kwam en zeide: De runderen waren ploegende en de ezelinnen weidende aan hun zijden; |
4 15Heiligt den krijg tegen haar, maakt u op en laat ons optrekken in den 16middag. O wee ons, want de 17dag heeft zich gewend, want de avondschaduwen 18neigen zich. | | 15 Dat is, rust u toe, bereidt u tot den krijg, stelt den oorlog aan, roept hem uit, dat men tegen Jeruzalem optrekke, als volgt. Vgl. Jer. 12:3; 22:7; 51:27, 28. Dit zijn de woorden der Babyloniërs, die de profeet aldus sprekende invoert, als ook wederom vers 5. Jer. 12:3 Maar Gij, o HEERE, kent mij, Gij ziet mij en proeft mijn hart, dat het met U is. Ruk hen uit als schapen ter slachting, en heilig hen tot den dag der doding. Jer. 22:7 Want Ik zal verdervers tegen u heiligen, elk met zijn gereedschap; die zullen uw uitgelezen ceders omhouwen en in het vuur werpen. Jer. 51:27 Verheft de banier in het land, blaast de bazuin onder de heidenen, heiligt de heidenen tegen haar, roept tegen haar bijeen de koninkrijken van Ararát, Minni en Askenaz; bestelt een krijgsoverste tegen haar, brengt paarden opwaarts als ruige kevers. Jer. 51:28 Heiligt tegen haar de heidenen, de koningen van Medië, haar landvoogden en al haar overheden, ja, het ganse land harer heerschappij. vers 5 Maakt u op en laat ons optrekken in den nacht, en haar paleizen verderven. |
16 Als Jer. 15:8. Dat is, bij hellen dag, zonder schroom, in het openbaar. Jer. 15:8 Hun weduwen zijn Mij meerder geworden dan zand der zeeën; Ik heb hun over de moeder doen komen een jongeling, een verwoester op den middag; Ik heb hem haastelijk haar doen overvallen, de stad met verschrikkingen. |
17 Dat is, onze goede dagen zijn uit, tegenspoed en jammer is nakende; zo men het neemt voor tussengevoegde woorden der Joden. Anders kunnen het ook de woorden der Babyloniërs zijn, die zich beklagen dat zij tijd verzuimen en niet genoeg haasten, hakende naar den roof als hittige krijgslieden plegen te doen. |
18 Of: breiden, strekken zich uit, dat is, worden groot, het begint donker te worden; waardoor droefenis en ellende verstaan kan worden. Zie Gen. 15 op vers 12. Gen. 15:12 (kt.) En het geschiedde als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en zie, een schrik en grote duisternis viel op hem. |
5 Maakt u op en laat ons optrekken in den nacht, en haar paleizen verderven. | | |
6 Want zo zegt de HEERE der 19heirscharen: Houwt 20bomen af en 21werpt een wal op tegen Jeruzalem; zij is de stad die 22bezocht zal worden; 23in het midden van haar is enkel verdrukking. | | 19 Zie 1 Kon. 18 op vers 15. 1 Kon. 18:15 (kt.) En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. |
20 Om tot een bolwerk te gebruiken. Zie Deut. 20:19. Deut. 20:19 Wanneer gij een stad vele dagen zult belegeren, strijdende tegen haar om die in te nemen, zo zult gij haar geboomte niet verderven, de bijl daaraan drijvende; want gij zult daarvan eten, daarom zult gij dat niet afhouwen (want het geboomte van het veld is des mensen spijze), opdat het voor uw aangezicht kome tot een bolwerk. |
21 Als 2 Sam. 20:15. Zie aldaar. 2 Sam. 20:15 En zij kwamen en belegerden hem in Abel-Beth-Máächa en zij wierpen een wal op tegen de stad, dat hij aan den buitenmuur stond; en al het volk dat met Joab was, verdierven den muur om dien neder te vellen. |
22 Vgl. Jer. 5:9, 29. Jer. 5:9 Zou Ik over die dingen geen bezoeking doen? spreekt de HEERE. Of zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is? Jer. 5:29 Zou Ik over die dingen geen bezoeking doen? spreekt de HEERE; zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is? |
23 Hebr. zij geheel, verdrukking is in het midden van haar, dat is, aangaande deze ganse stad, daar is binnen haar overal niets in zwang dan enkel verdrukken met list of geweld, zij is vol bedriegers en geweldenaars. |
7 Gelijk een bornput zijn water 24opgeeft, alzo geeft zij haar boosheid op; geweld en verstoring wordt in haar gehoord, 25weedom en plaging is steeds voor Mijn aangezicht. | | 24 Of: opwelt. |
25 Die zij met overlast den naaste aandoen, makende dat de verdrukten overal kermen en krijten. |
8 Laat u 26tuchtigen, Jeruzalem, opdat Mijn ziel van u niet 27afgetrokken worde; opdat Ik u niet stelle tot een woestheid, tot een onbewoond land. | | 26 Of: onderwijzen. |
27 Of: los worde, scheide, ontleed worde, gelijk het ene lid van het andere; een zeer beweeglijke manier van spreken, ziende op Gods gunst en weldadigheid, die Hij deze stad (als een man zijn vrouw) toegedragen en bewezen had. Vgl. Jer. 2:2, 3. Jer. 2:2 Ga en roep voor de oren van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik gedenk der weldadigheid uwer jeugd, der liefde uwer ondertrouw, toen gij Mij nawandeldet in de woestijn, in onbezaaid land. Jer. 2:3 Israël was den HEERE een heiligheid, de eerstelingen Zijner inkomst; allen die hem opaten, werden voor schuldig gehouden; kwaad kwam hun over, spreekt de HEERE. |
9 Zo zegt de HEERE der heirscharen: 28Zij zullen Israëls overblijfsel 29vlijtiglijk nalezen, gelijk een wijnstok; bbreng uw hand weder, gelijk een 30wijnlezer aan de korven. | | 28 De Babyloniërs. |
29 Hebr. nalezende nalezen, zodat er niets dat waardig is, overblijve, maar alles uit- en weggevoerd worde, gelijk men de druiven in den wijnoogst naleest. Vgl. 2 Kon. 24:15, 16; 25:11, 12. Jer. 52:28, 29, 30, en zie van deze gelijkenis Richt. 8 op vers 2; 20 op vers 45. 2 Kon. 24:15 Zo voerde hij Jójachin weg naar Babel, mitsgaders des konings moeder en des konings vrouwen en zijn hovelingen; daartoe de machtigen des lands bracht hij gevankelijk van Jeruzalem naar Babel; 2 Kon. 24:16 En alle kloeke mannen tot zevenduizend, en timmerlieden en smeden tot eenduizend, en alle helden die ten oorlog geoefend waren; dezen bracht de koning van Babel gevankelijk naar Babel. 2 Kon. 25:11 Het overige nu des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen, die tot den koning van Babel gevallen waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzáradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg. 2 Kon. 25:12 Maar van de armsten des lands liet de overste der trawanten enigen over, tot wijngaardeniers en tot akkerlieden. Jer. 52:28 Dit is het volk dat Nebukadrézar gevankelijk heeft weggevoerd: in het zevende jaar drieduizend drie en twintig Joden; Jer. 52:29 In het achttiende jaar van Nebukadrézar voerde
hij gevankelijk weg achthonderd twee en dertig zielen uit Jeruzalem; Jer. 52:30 In het drie en twintigste jaar van Nebukadrézar voerde Nebuzáradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg van de Joden zevenhonderd vijf en veertig zielen. Alle zielen zijn vierduizend en zeshonderd. Richt. 8:2 (kt.) Hij daarentegen zeide tot hen: Wat heb ik nu gedaan gelijk gijlieden? Zijn niet Efraïms nalezingen beter dan de wijnoogst van Abiëzer? Richt. 20:45 (kt.) Toen keerden zij zich en vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon, maar zij deden een nalezing onder hen op de straten, van vijfduizend man; voorts kleefden zij hen achteraan tot aan Gídeom en sloegen van hen tweeduizend man. |
b Jes. 24:13. Jes. 24:13 Want in het binnenste van het land, in het midden dezer volken zal het alzo wezen, gelijk de afschudding des olijfbooms, gelijk de nalezingen, wanneer de wijnoogst geëindigd is. |
30 Of: druivenlezer, die den enen korf voor, den anderen na met druiven vervult en wegdraagt; alzo zullen de Babyloniërs tot elkander zeggen: Gij moet al weder heen om nu een deel en dan een deel Joden te halen. Sommigen houden dit voor Gods woorden, als bevel gevende aan den vijand om zulks te doen. |
10 Tot wien zal ik spreken en betuigen, dat zij het horen? Zie, hun coor is 31onbesneden, dat zij niet kunnen toeluisteren; zie, het woord des HEEREN is hun tot een 32smaad, zij hebben geen lust 33daartoe. | | c Jer. 7:26. Jer. 7:26 Doch zij hebben naar Mij niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar zij hebben hun nek verhard, zij hebben het erger gemaakt dan hun vaderen. |
31 Als met een voorhuid overtogen. Zodat zij onbekwaam zijn tot toeluistering of opmerking. Vgl. Lev. 26:41. Jer. 5:21. Hand. 7:51. Lev. 26:41 Dat Ik ook met hen in tegenheid gewandeld en hen in het land hunner vijanden gebracht zal hebben. Zo dan hun onbesneden hart gebogen wordt en zij dan aan de straf hunner ongerechtigheid een welgevallen hebben, Jer. 5:21 Hoort nu dit, gij dwaas en harteloos volk; die ogen hebben, maar zien niet, die oren hebben, maar horen niet. Hand. 7:51 Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij wederstaat altijd den Heiligen Geest; gelijk uw vaders, alzo ook gij. |
32 Zij versmaden het en drijven hun spot daarmede. |
33 Te weten in of aan des Heeren woord; of: aan Hem, te weten den Heere. |
11 Daarom ben ik vol van des HEEREN 34grimmigheid, ik ben moede geworden van inhouden; ik 35zal ze uitstorten over de 36kinderkens op de straat en over de vergadering der jongelingen tezamen; want zelfs de man met de vrouw zullen gevangen worden, de oude met dien die 37vol is van dagen. | | 34 Dat is, van des Heeren grimmigheid te verkondigen of profeteren. |
35 Anders: stort uit, alsof de Heere, of de profeet door den Geest des Heeren, zeide: Het is lang genoeg getoefd, zeg ronduit dat Gods grimmigheid zal worden uitgestort, zonder enige verschoning. |
36 Hebr. het kindeken. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 8 op vers 3. Ps. 8:3 (kt.) Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest om Uwer tegenpartijen wil; om den vijand en wraakgierige te doen ophouden. |
37 Dat is, zeer oud, welbedaagd, stokoud. |
12 dEn hun huizen zullen 38omgewend worden tot anderen, tezamen met de akkers en vrouwen; want Ik zal Mijn hand uitstrekken tegen de inwoners dezes lands, spreekt de HEERE. | | d Deut. 28:30. Deut. 28:30 Gij zult een vrouw ondertrouwen, maar een andere man zal haar beslapen; een huis zult gij bouwen, maar daarin niet wonen; een wijngaard zult gij planten, maar dien niet gemeen maken. |
38 Dat is, zullen van u op anderen komen, die ze zullen bezitten, als Num. 36:7. Num. 36:7 Zo zal de erfenis van de kinderen Israëls niet omgewend worden van stam tot stam; want de kinderen Israëls zullen aanhangen, eenieder aan de erfenis van den stam zijner vaderen. |
13 Want van hun kleinste af tot hun grootste toe e39pleegt eenieder van hen gierigheid, en van den 40profeet af tot den priester toe 41bedrijft eenieder van hen valsheid. | | e Jes. 56:11. Jer. 8:10. Jes. 56:11 En deze honden zijn sterk van begeerte, zij kunnen niet verzadigd worden, ja, het zijn herders die niet verstaan kunnen; zij allen keren zich naar hun weg, elkeen naar zijn gewin, elk uit zijn einde. Jer. 8:10 Daarom zal Ik hun vrouwen aan anderen geven, hun akkers aan andere bezitters; want van den kleinste af tot den grootste toe pleegt eenieder van hen gierigheid; van den profeet af tot den priester toe bedrijft eenieder van hen valsheid. |
39 Hebr. alsof men zeide: is gierigheid gierende, dat is, haakt naar vuil gewin. |
40 Versta de valse profeten. |
41 Hebr. doet, dat is, gaat om met leugen en valsheid. Vgl. Jer. 5:31; 8:10, enz., alwaar nagenoeg dezelfde woorden worden herhaald. Jer. 5:31 De profeten profeteren valselijk en de priesters heersen door hun handen, en Mijn volk heeft het gaarne alzo; maar wat zult gij ten einde van dien maken? Jer. 8:10 Daarom zal Ik hun vrouwen aan anderen geven, hun akkers aan andere bezitters; want van den kleinste af tot den grootste toe pleegt eenieder van hen gierigheid; van den profeet af tot den priester toe bedrijft eenieder van hen valsheid. |
14 fEn zij 42genezen de breuk der dochter Mijns volks 43op het lichtste, zeggende: 44Vrede, vrede. Doch daar is geen vrede. | | f Jer. 8:11. Ez. 13:10. Jer. 8:11 En zij genezen de breuk der dochter Mijns volks op het lichtste, zeggende: Vrede, vrede. Doch daar is geen vrede. Ez. 13:10 Daarom, ja, daarom dat zij Mijn volk verleiden, zeggende: Vrede, daar geen vrede is; en dat
de één een lemen wand bouwt, en, zie, de anderen denzelven pleisteren met lozen kalk; |
42 Dat is, zij troosten Mijn volk tegen de gedreigde ellende. |
43 Of: als een lichte zaak of breuk. Door een lichte rede, met een praatje, alsof het jok en scherts ware, of de zonden en de gedreigde straf niets te beduiden hadden. |
44 Dat is, het zal wel gaan, het heeft geen nood. |
15 45Zijn zij beschaamd omdat zij gruwel bedreven hebben? Ja, 46zij schamen zich in het minst niet, weten ook niet van schaamrood te maken; daarom zullen zij vallen onder de vallenden; ten tijde als Ik hen bezoeken zal, zullen zij struikelen, zegt de HEERE. | | 45 Anders: Hebben zij (de profeten en priesters) Mijn volk beschaamd, wanneer zij gruwel bedreven? |
46 Profeten en priesters schamen zichzelven niet en beschamen de boosdoeners niet; zodat er bij niemand enige schaamte gevonden wordt. Hebr. schamende schamen zij zich niet. |
16 Zo zegt de HEERE: Staat op de wegen en ziet toe, en vraagt naar de 47oude paden, waar toch de goede weg zij, en wandelt daarin; gzo zult gij 48rust vinden voor uw ziel. Maar zij zeggen: Wij zullen daarin niet wandelen. | | 47 Hebr. paden der eeuwigheid, dat is, die God Zijn volk in voortijden altoos geleerd en geleid heeft, om hen tot de zaligheid te brengen. Vgl. Jer. 2 op vers 17; 18:15. Jer. 2:17 (kt.) Doet gij u dit niet zelven, doordien gij den HEERE uw God verlaat, ten tijde als Hij u op den weg leidt? Jer. 18:15 Nochtans heeft Mijn volk Mijner vergeten, zij roken der ijdelheid; want zij hebben hen doen aanstoten op hun wegen, op de oude paden, opdat zij mochten wandelen in stegen van een weg die niet opgehoogd is; |
g Matth. 11:29. Matth. 11:29 Neemt Mijn juk op u, en leert van Mij dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uw zielen. |
48 Troost en zaligheid. |
17 Ik heb ook 49wachters over ulieden gesteld, zeggende: Luistert naar het geluid der bazuin. Maar zij zeggen: Wij zullen niet luisteren. | | 49 Profeten, die u de nakende straffen zullen verkondigen en uitroepen, gelijk de wachters, die op hoogten gesteld zijn om ver van zich te zien, en van de aankomst des vijands of ander onraad met de bazuin te waarschuwen. Zie Jes. 21:11. Ez. 3:17; 33:7, enz. Jes. 21:11 De last van Duma. Men roept tot mij uit Seïr: Wachter, wat is er van den nacht? Wachter, wat is er van den nacht? Ez. 3:17 Mensenkind, Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israëls; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen en hen van Mijnentwege waarschuwen. Ez. 33:7 Gij nu, o mensenkind, Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israëls; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen en hen van Mijnentwege waarschuwen. |
18 Daarom, hoort, 50gij heidenen, en verneem, o gij 51vergadering, 52wat onder hen is. | | 50 Om getuigen te zijn van de gruwelijke ondankbaarheid en hardnekkigheid Mijns volks, en de rechtvaardigheid Mijner oordelen over hen. |
51 Der natiën. |
52 Wat boosheid onder Mijn volk in zwang is. |
19 Hoor toe, gij 53aarde; zie, Ik zal een kwaad brengen over dit volk, de 54vrucht hunner gedachten; want zij merken niet op Mijn woorden, en Mijn wet, die verwerpen zij. | | 53 Zie Deut. 4 op vers 26; 32 op vers 1. Deut. 4:26 (kt.) Zo roep ik heden den hemel en de aarde tot getuigen tegen ulieden, dat gij voorzeker haast zult omkomen van dat land waar gij over de Jordaan naartoe trekt om dat te erven; gij zult uw dagen daarin niet verlengen, maar ganselijk verdelgd worden. Deut. 32:1 (kt.) NEIG de oren, gij hemel, en ik zal spreken; en de aarde hore de redenen mijns monds. |
54 De welverdiende straf van hun boze nukken en aanslagen. Zie Spr. 1 op vers 31. Jer. 17:10. Spr. 1:31 (kt.) Zo zullen zij eten van de vrucht huns wegs, en zich verzadigen met hun raadslagen. Jer. 17:10 Ik, de HEERE, doorgrond het hart en
proef de nieren, en dat om een iegelijk te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner handelingen. |
20 hWaartoe zal dan de 55wierook voor Mij uit 56Scheba komen, en de beste 57kalmoes uit verren lande? Uw brandoffers zijn Mij niet 58behaaglijk en uw slachtoffers zijn Mij niet 59zoet. | | h Jes. 1:11; 66:3. Amos 5:21. Micha 6:6, enz. Jes. 1:11 Waartoe zal Mij zijn de veelheid uwer slachtoffers? zegt de HEERE; Ik ben zat van de brandoffers der rammen en van het smeer der vette beesten, en heb geen lust aan het bloed der varren, noch der lammeren, noch der bokken. Jes. 66:3 Wie een os slacht, slaat een man; wie een lam offert, breekt een hond den hals; wie spijsoffer offert, is als die
zwijnenbloed offert; wie wierook brandt ten gedenkoffer, is als die een afgod zegent. Dezen verkiezen ook hun wegen, en hun ziel heeft lust aan hun verfoeiselen. Amos 5:21 Ik haat, Ik versmaad uw feesten, en Ik mag uw verbods dagen niet rieken. Micha 6:6 Waarmede zal ik den HEERE tegenkomen, en mij bukken voor den hogen God? Zal ik Hem tegenkomen met brandoffers, met eenjarige kalveren? |
55 Die gij met moeite en kosten laat komen om reukwerk voor Mij te maken, kwansuis om Mij te behagen. |
56 Zie Gen. 10 op vers 7. Jes. 60:6. Gen. 10:7 (kt.) En de zonen van Cusch zijn: Seba, en Havíla, en Sabta, en Ráëma en Sábtecha. En de zonen van Ráëma zijn: Scheba en Dedan. Jes. 60:6 Een hoop kemels zal u bedekken, de snelle kemels van Midian en Efa; zij allen uit Scheba zullen komen; goud en wierook zullen zij aanbrengen en zij zullen den overvloedigen lof des HEEREN boodschappen. |
57 Of: kaneel, welriekend riet of pijp, als Ex. 30:23. Ex. 30:23 Gij nu, neem u de voornaamste specerijen, de zuiverste mirre, vijfhonderd sikkelen, en specerijkaneel half zoveel, namelijk tweehonderd en vijftig sikkelen, ook specerijkalmoes, tweehonderd en vijftig sikkelen; |
58 Hebr. tot of naar welbehagen of welgevallen, aangenaamheid, dat is, Ik heb daarin geen behagen. Vgl. Ps. 19:15. Jes. 56:7. Ps. 19:15 Laat de redenen mijns monds en de overdenking mijns harten welbehaaglijk zijn voor Uw aangezicht, o HEERE, mijn Rotssteen en mijn Verlosser. Jes. 56:7 Die zal Ik ook brengen tot Mijn heiligen berg, en Ik zal hen verheugen in Mijn bedehuis; hun brandoffers en hun slachtoffers zullen aangenaam wezen op Mijn altaar; want Mijn huis zal een bedehuis genoemd worden voor alle volken. |
59 Dat is, aangenaam. |
21 Daarom zegt de HEERE alzo: Zie, Ik zal dit volk allerlei 60aanstoot stellen; en daaraan zullen zich stoten tezamen 61vaders en kinderen, de nabuur en zijn metgezel, en zullen omkomen. | | 60 Hebr. in het meervoud: aanstoten. Aldus noemt de Heere al de instrumenten, middelen en gelegenheden van de ruïnering der Joden. |
61 Alle soorten van mensen, van wat conditie of kwaliteit zij zijn. |
22 Zo zegt de HEERE: Zie, er komt een volk uit het land van het 62noorden, en een igrote natie zal 63opgewekt worden uit de zijden 64der aarde. | | 62 Als vers 1. vers 1 VLUCHT met hopen, gij kinderen van Benjamin, uit het midden van Jeruzalem, en blaast de bazuin te Tekóa en heft een vuurteken op te Beth-Chérem; want er kijkt een kwaad uit van het noorden, en een grote breuk. |
i Jer. 50:41, 42, 43. Jer. 50:41 Zie, er komt een volk uit het noorden; en een grote natie en geweldige koningen zullen van de zijden der aarde opgewekt worden. Jer. 50:42 Boog en spies zullen zij voeren; wreed zijn zij en zullen niet barmhartig zijn; hun stem zal bruisen als de zee en op paarden zullen zij rijden; het is toegerust als een man ten oorlog, tegen u, o dochter van Babel. Jer. 50:43 De koning van Babel heeft hunlieder gerucht gehoord en zijn handen zijn slap geworden; benauwdheid heeft hem aangegrepen, weedom als van een barende vrouw. |
63 Van God, om op te trekken naar de palen van Juda, en vandaar tot binnen in het land. |
64 Of: des lands, dat is, einden, uiterste delen, of grenzen. |
23 Boog en 65spies zullen zij 66voeren, het is een wreed volk, en zij zullen niet barmhartig zijn; hun stem zal bruisen als de zee, en op paarden zullen zij rijden; 67het is 68toegerust als een man ten oorlog tegen u, o dochter Sions. | | 65 Of: standaardspies, stang. Zie Joz. 8 op vers 18. Joz. 8:18 (kt.) Toen sprak de HEERE tot Jozua: Strek de spies uit, die in uw hand is, naar Ai, want Ik zal haar in uw hand geven. Toen strekte Jozua de spies die in zijn hand was, naar de stad aan. |
66 Hebr. aangrijpen, dat is, houden en voeren. Vgl. Jer. 50:42, enz., alwaar hetzelfde geprofeteerd wordt van de Meden en Perzen, die over Babel zouden komen. Jer. 50:42 Boog en spies zullen zij voeren; wreed zijn zij en zullen niet barmhartig zijn; hun stem zal bruisen als de zee en op paarden zullen zij rijden; het is toegerust als een man ten oorlog, tegen u, o dochter van Babel. |
67 Te weten dit volk, of eenieder, te weten van dit volk. |
68 Of: in orde gesteld. |
24 Wij hebben 69zijn gerucht gehoord, onze handen zijn 70slap geworden; benauwdheid heeft ons aangegrepen, weedom als van een kbarende vrouw. | | 69 Het gerucht van de aankomst van dit volk. Dit is een levendige beschrijving van het toekomende ongeval. |
70 De moed is ons ontzonken. Zie 2 Sam. 4 op vers 1. 2 Sam. 4:1 (kt.) ALS nu Sauls zoon hoorde dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijn handen slap en gans Israël werd verschrikt. |
k Jer. 4:31; 49:24; 50:43. Jer. 4:31 Want ik hoor een stem als van een vrouw die in arbeid is, een benauwdheid als van een die in des eersten kinds noden is, de stem van de dochter Sions; zij hijgt, zij breidt haar handen uit, zeggende: O wee mij nu, want mijn ziel is moede vanwege de doodslagers. Jer. 49:24 Damascus is slap geworden, zij heeft zich gewend om te vluchten, en siddering heeft haar aangegrepen; benauwdheid en smarten als van een barende vrouw
hebben haar bevangen; Jer. 50:43 De koning van Babel heeft hunlieder gerucht gehoord en zijn handen zijn slap geworden; benauwdheid heeft hem aangegrepen, weedom als van een barende vrouw. |
25 Gaat niet uit in het veld, en wandelt niet op den weg; want des vijands zwaard is er, 71schrik van rondom. | | 71 Als Jer. 49:29. Jer. 49:29 Zij zullen hun tenten en hun kudden nemen, hun gordijnen en al hun gereedschap en hun kemels voor zich wegnemen; en zij zullen tegen hen uitroepen: Schrik van rondom. |
26 O dochter Mijns volks, lgord een 72zak aan en 73wentel u in de 74as, maak u rouw 75eens enigen zoons, een 76zeer bitter misbaar; want de verstoorder zal ons snellijk overkomen. | | l Jer. 4:8. Jer. 4:8 Hierom, gordt zakken aan, bedrijft misbaar en huilt; want de hittigheid van des HEEREN toorn is niet van ons afgekeerd. |
72 Als Jer. 4:8. Jer. 4:8 Hierom, gordt zakken aan, bedrijft misbaar en huilt; want de hittigheid van des HEEREN toorn is niet van ons afgekeerd. |
73 Anders: bespreng u met, enz. |
74 Zie 2 Sam. 1 op vers 2. Jer. 25:34. 2 Sam. 1:2 (kt.) Zo geschiedde het op den derden dag, dat, zie, uit het heirleger, van Saul, een man kwam, wiens klederen gescheurd waren en aarde was op zijn hoofd; en het geschiedde als hij tot David kwam, zo viel hij ter aarde en boog zich neder. Jer. 25:34 Huilt, gij herders, en schreeuwt, en wentelt u in de as, gij heerlijken van de kudde; want uw dagen zijn vervuld dat men slachten zal, en van uw verstrooiingen; dan zult gij vervallen als een kostelijk vat. |
75 Dat is, als over den dood van een eniggeboren zoon. Zie Amos 8:10. Zach. 12:10. Amos 8:10 En Ik zal uw feesten in rouw, en al uw liederen in weeklage veranderen, en op alle lendenen een zak en op alle hoofd kaalheid opbrengen; en Ik zal het land stellen in rouw, als er is over een enigen zoon, en deszelfs einde als een bitteren dag. Zach. 12:10 Doch over het huis Davids en over de inwoners van Jeruzalem zal Ik uitstorten den Geest der genade en der gebeden, en zij zullen Mij aanschouwen, Dien zij doorstoken hebben; en zij zullen over Hem rouwklagen als met de rouwklage over een enigen zoon; en zij zullen over Hem bitterlijk kermen, gelijk men bitterlijk kermt over een eerstgeborene. |
76 Hebr. misbaar der bitterheden. |
27 77Ik heb u onder Mijn volk gesteld tot een 78wachttoren, tot een vesting; opdat gij hun 79weg zoudt weten en proeven. | | 77 Woorden Gods tot Jeremia. |
78 Of: proeftoren, een toren van bespieding, toezicht. Vgl. Jer. 23:13. Anders: een beproefden toren, dat is, beproefd van vastigheid, dat is, een vasten onoverwinnelijken toren. Vgl. Jer. 1:18. Jer. 23:13 Ik heb wel ongerijmdheid gezien in de profeten van Samaría, die
door den Baäl profeteerden, en Mijn volk Israël verleidden; Jer. 1:18 Want, zie, Ik stel u heden tot een vaste stad en tot een ijzeren pilaar en tot koperen muren tegen het ganse land: tegen de koningen van Juda, tegen haar vorsten, tegen haar priesters en tegen het volk van het land. |
79 Dat is, op hun doen zoudt letten, dat onderzoeken, en daarvan een recht oordeel spreken en hun aanzeggen. |
28 Zij zijn allen de afvalligsten der 80afvalligen, wandelende in
81achterklap; zij zijn m82koper en ijzer, zij zijn altemaal 83verdervers. | | 80 Dat is, de snoodste afvalligen die men zou kunnen vinden. Vgl. Gen. 9 op vers 25. Gen. 9:25 (kt.) En hij zeide: Vervloekt zij Kanaän; een knecht der knechten zij hij zijn broederen. |
81 Lasterende Mij, Mijn Woord, Mijn profeten, u in het bijzonder, en ruien elkander door achterklap tegen u op. Zie van de manier van spreken Lev. 19 op vers 16. Lev. 19:16 (kt.) Gij zult niet wandelen als een achterklapper onder uw volken; gij zult niet staan tegen het bloed van uw naaste; Ik ben de HEERE. |
m Ez. 22:18. Ez. 22:18 Mensenkind, die van het huis Israëls zijn Mij tot schuim geworden; zij zijn allen koper, of tin, of ijzer, of lood, in het midden des ovens; zilverschuim zijn zij geworden. |
82 Dat is, hardnekkig, of: van kleine waarde, daar zij als goud en zilver behoorden te zijn. Vgl. Ez. 22:18, enz. Ez. 22:18 Mensenkind, die van het huis Israëls zijn Mij tot schuim geworden; zij zijn allen koper, of tin, of ijzer, of lood, in het midden des ovens; zilverschuim zijn zij geworden. |
83 Verdervende zichzelven en anderen. Anders: verdorven kinderen. |
29 84De blaasbalg is verbrand, het lood is van het vuur verteerd; tevergeefs heeft de smelter zo 85vlijtiglijk gesmolten, dewijl de bozen niet 86afgetrokken zijn. | | 84 De zin dezer woorden is, dat al de arbeid dien de goede profeten hebben aangewend om dit volk van het schuim der zonden te zuiveren, vergeefs geweest is. De gelijkenis is genomen van het reinigen der metalen. |
85 Hebr. gesmolten smeltende, om te louteren. Anders: tevergeefs heeft de smelter gesmolten. |
86 Dat is, van het schuim hunner boosheid niet hebben kunnen afgescheiden worden. Anders: de boosheden, boze dingen, dat is, al het kwaad; gelijk het Hebreeuwse woord (dat anders doorgaans de kwade betekent) ook genomen wordt Ps. 78:49. Vgl. Jer. 15:19, alwaar dezelfde gelijkenis gebruikt wordt, doch bij andere gelegenheid. Het zijn twee onderscheiden zaken, de bozen te zuiveren van hun boosheid en de vromen te onderscheiden van de bozen. Ps. 78:49 Hij zond onder hen de hittigheid Zijns toorns, verbolgenheid en verstoordheid en benauwdheid, met uitzending der boden van veel kwaad. Jer. 15:19 Daarom zegt de HEERE alzo: Zo gij zult wederkeren, zo zal Ik u doen wederkeren, gij zult voor Mijn aangezicht staan; en zo gij het kostelijke van het snode uittrekt, zult gij als Mijn mond zijn; laat hen tot u wederkeren, maar gij zult tot hen niet wederkeren. |
30 87Men noemt hen een verworpen zilver; want de HEERE heeft hen nverworpen. | | 87 Hebr. Zij noemen hen, of: hebben hen genoemd, dat is, men noemt hen, zij worden genoemd; als elders dikwijls. |
n Jes. 1:22. Jes. 1:22 Uw zilver is geworden tot schuim; uw wijn is vermengd met water. |