Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Profetie tegen de Filistijnen, Tyriërs, Sidoniërs en anderen die aan de zee gelegen waren. |
Profetie tegen de Filistijnen |
1 HET woord des HEEREN dat tot den profeet Jeremía geschiedde tegen de Filistijnen, eer dat 1Farao 2Gaza 3sloeg. | | 1 Sommigen menen dat Farao Necho al bij het leven van Josia het land der Filistijnen zou hebben ingenomen, en behouden tot de aankomst van Nebukadnezar toe, eer hij de eerste maal optrok naar Karchemis, waarvan hier geprofeteerd wordt. Zie Jer. 46:2. Alzo zou Jeremia dit geprofeteerd hebben ten tijde als Josia nog in welstand was. Jer. 46:2 Tegen Egypte; tegen het heir van Farao Necho, koning van Egypte, dat aan de rivier Frath, bij Kárchemis was, dat Nebukadrézar, de koning van Babel, sloeg in het vierde jaar van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda. |
2 Zie Richt. 1 op vers 18; 16 op vers 1. Jer. 25:20. Amos 1:6. Richt. 1:18 (kt.) Daartoe nam Juda Gaza in met haar landpale en Askelon met haar landpale, en Ekron met haar landpale. Richt. 16:1 (kt.) SIMSON nu ging heen naar Gaza; en hij zag aldaar een vrouw die een hoer was, en hij ging tot haar in. Jer. 25:20 En den gansen gemengden hoop en allen koningen des lands van Uz; en allen koningen van der Filistijnen land, en Askelon en Gaza en Ekron en het overblijfsel van Asdod; Amos 1:6 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Gaza, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij Mijn volk
gevankelijk hebben weggevoerd met een volkomen wegvoering, om aan Edom over te leveren. |
3 Vgl. Jer. 46:13. Jer. 46:13 Het woord dat de HEERE tot den profeet Jeremía sprak, van de aankomst van Nebukadrézar, den koning van Babel, om Egypteland te slaan. |
2 Zo zegt de HEERE: Zie, 4wateren komen op van het noorden, en zullen worden tot een overlopende beek, en overlopen het land en de 5volheid van hetzelve, de 6stad en die daarin wonen; en de 7mensen zullen schreeuwen en al de inwoners des lands zullen huilen; | | 4 Versta het grote en schrikkelijke Babylonische krijgsheir (zie deze manier van spreken Jes. 8:7), gelijk doorgaans in deze profetieën door het noorden Babel verstaan wordt. Vergelijk inzonderheid Jer. 25:9, enz. Hoewel enigen menen (uit vers 1), dat Farao Necho dit alles gedaan heeft, als hij uit Syrië van het noorden na den dood en de nederlaag van Josia wederkwam naar het zuiden. Jes. 8:7 Daarom, zie, zo zal de Heere over hen doen opkomen die sterke en geweldige wateren der rivier, den koning van Assyrië en al zijn heerlijkheid; en hij zal opkomen over al zijn stromen en gaan over al
zijn oevers, Jer. 25:9 Zie, Ik zal zenden en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE; en tot Nebukadrézar, den koning van Babel, Mijn knecht; en zal hen brengen over dit land en over de inwoners van hetzelve en over al deze volken rondom; en Ik zal hen verbannen, en zal hen stellen tot een ontzetting, en tot een aanfluiting, en tot eeuwige woestheden. vers 1 HET woord des HEEREN dat tot den profeet Jeremía geschiedde tegen de Filistijnen, eer dat Farao Gaza sloeg. |
5 Dat is, al wat erin is. Vgl. Ps. 24:1; 89:12; 104:24. Ps. 24:1 EEN psalm van David. De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid, de wereld en die daarin wonen. Ps. 89:12 De hemel is Uwe, ook is de aarde Uwe; de wereld en haar volheid, die hebt Gij gegrond. Ps. 104:24 Hoe groot zijn Uw werken, o HEERE! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van Uw goederen. |
6 Als Jer. 46:8. Jer. 46:8 Egypte trekt op als een stroom en zijn wateren bewegen zich als de rivieren; en hij zegt: Ik zal optrekken, ik zal de aarde bedekken, ik zal de stad en die daarin wonen, verderven. |
7 Hebr. mens, en inwoner. |
3 Vanwege het geluid van het geklater der 8hoeven 9zijner a10sterke paarden, vanwege het geraas zijner wagens en het bolderen zijner braderen; de vaders zien niet om naar de kinderen, vanwege de 11slapheid der handen; | | 8 Dat is, der klauwen. |
9 Des vijands. |
a Jer. 4:13; 6:23. Jer. 4:13 Zie, hij komt op als wolken en zijn wagens zijn als een wervelwind, zijn paarden zijn sneller dan arenden; wee ons, want wij zijn verwoest. Jer. 6:23 Boog en spies zullen zij voeren, het is een wreed volk, en zij zullen niet barmhartig zijn; hun stem zal bruisen als de zee, en op paarden zullen zij rijden; het is toegerust als een man ten oorlog tegen u, o dochter Sions. |
10 Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 22 op vers 13. Alzo Jer. 8:16; 50:11. Ps. 22:13 (kt.) Vele varren hebben mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd. Jer. 8:16 Van Dan af wordt het gesnuif zijner paarden gehoord; het ganse land beeft van het geluid der briesingen zijner sterken; en zij komen daarheen, dat zij het land opeten en diens volheid, de stad en die daarin wonen. Jer. 50:11 Omdat gij u verblijd hebt, omdat gij van vreugde hebt opgesprongen, gij plunderaars Mijner erfenis, omdat gij geil geworden zijt als een grazige vaars en hebt gebriest als de sterke paarden, |
b Jes. 5:28. Jes. 5:28 Welker pijlen scherp zullen zijn, en al hun bogen gespannen; hunner paarden hoeven zullen als een rots geacht zijn, en hun raderen als een wervelwind. |
11 Vanwege hun moedeloosheid. Zie 2 Sam. 4 op vers 1. 2 Sam. 4:1 (kt.) ALS nu Sauls zoon hoorde dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijn handen slap en gans Israël werd verschrikt. |
4 Vanwege den dag die er komt om alle Filistijnen te verstoren, 12om cTyrus en Sidon allen overgebleven helper af te snijden; want de HEERE zal de Filistijnen, het overblijfsel des 13eilands van 14Kaftor, verstoren. | | 12 Anders: om met of nevens Tyrus (Hebr. Tsor) en Sidon allen overgebleven helper uit te roeien. Vgl. Jer. 25:22; 27:3. Ezechiël 26; 27; 28, en zie van deze beide steden Gen. 10 op vers 15. Joz. 19 op vers 29. Hebr. allen overgeblevenen die helpt. Jer. 25:22 En allen koningen van Tyrus en allen koningen van Sidon; en den koningen der eilanden die aan gene zijde der zee zijn; Jer. 27:3 En zend ze tot den koning van Edom, en tot den koning van Moab, en tot den koning der kinderen Ammons, en tot den koning van Tyrus, en tot den koning van Sidon; door de hand der boden die te Jeruzalem tot Zedekía, den koning van Juda, komen. Ezechiël 26 EN het gebeurde in het elfde jaar, op den eerste der maand, dat des HEEREN woord tot mij geschiedde, zeggende: Ezechiël 27 WIJDERS geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: Ezechiël 28 VOORTS geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: Gen. 10:15 (kt.) En Kanaän gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth, Joz. 19:29 (kt.) En deze landpale wendt zich naar Rama en tot aan de vaste stad Tyrus; dan keert deze landpale naar Hosa, en haar uitgangen zijn aan de zee, van het landsnoer strekkende naar Achzib; |
c Jer. 25:22. Jer. 25:22 En allen koningen van Tyrus en allen koningen van Sidon; en den koningen der eilanden die aan gene zijde der zee zijn; |
13 Dat is, contreie aan of over de Middellandse Zee gelegen. Hiervan is verscheiden gevoelen; het kan zijn dat dit land tussen Egypte van Pathros af en der Filistijnen land gelegen is geweest. Zie Ps. 72 op vers 10. Ps. 72:10 (kt.) De koningen van Tarsis en de eilanden zullen geschenken aanbrengen, de koningen van Scheba en Seba zullen vereringen toevoeren. |
14 Zie Gen. 10:14. Deut. 2:23. Amos 9:7. Gen. 10:14 En Pathrusim, en Kasluchim, vanwaar de Filistijnen uitgekomen zijn, en Kaftorim. Deut. 2:23 Ook hebben de Kaftorieten, die uit Kaftor uittogen, de Avvieten, die in Hazerim tot Gaza toe woonden, verdelgd en aan hunlieder plaats gewoond. Amos 9:7 Zijt gijlieden Mij niet als de kinderen der Moren, o kinderen Israëls? spreekt de HEERE. Heb Ik Israël niet opgevoerd uit Egypteland, en de Filistijnen uit Kaftor, en de Syriërs uit Kir? |
5 15Kaalheid is op Gaza gekomen; d16Askelon is uitgeroeid, met het overblijfsel huns dals; hoelang zult gij uzelven einsnijdingen maken? | | 15 Dat is, de inwoners van Gaza zullen zich kaalscheren tot teken van rouw. Alzo van het insnijden. Zie Jer. 16 op vers 6. Jer. 16:6 (kt.) Zodat groten en kleinen in dit land zullen sterven, zij zullen niet begraven worden; en men zal hen niet beklagen, noch zichzelven insnijden, noch kaal maken om hunnentwil. |
d Jer. 25:20. Jer. 25:20 En den gansen gemengden hoop en allen koningen des lands van Uz; en allen koningen van der Filistijnen land, en Askelon en Gaza en Ekron en het overblijfsel van Asdod; |
16 Gelegen in de laagte aan de zee. Zie Richt. 14 op vers 19. Richt. 14:19 (kt.) Toen werd de Geest des HEEREN vaardig over hem, en hij ging af naar de Askelonieten en sloeg van hen dertig man; en hij nam hun gewaad, en gaf de wisselklederen dengenen die dat raadsel verklaard hadden. Doch zijn toorn ontstak en hij ging op in zijns vaders huis. |
e Deut. 14:1. Jer. 16:6. Deut. 14:1 GIJLIEDEN zijt kinderen des HEEREN uws Gods; gij zult uzelven niet snijden, noch kaalheid maken tussen uw ogen over een dode. Jer. 16:6 Zodat groten en kleinen in dit land zullen sterven, zij zullen niet begraven worden; en men zal hen niet beklagen, noch zichzelven insnijden, noch kaal maken om hunnentwil. |
6 O wee, gij 17zwaard des HEEREN, 18hoelang zult gij niet stilhouden? 19Vaar in uw schede, rust en wees stil. | | 17 Vgl. Jer. 25 op vers 29. Ez. 21:8, 9, enz. Sommigen nemen dit als een klacht der Filistijnen over hun ellende. Jer. 25:29 (kt.) Want zie, in de stad die naar Mijn Naam genoemd is, begin Ik te plagen, en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden; want Ik roep het zwaard over alle inwoners der aarde, spreekt de HEERE der heirscharen. Ez. 21:8 Wederom geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: Ez. 21:9 Mensenkind, profeteer en zeg: Alzo zegt de HEERE: Zeg: Het zwaard, het zwaard is gescherpt, en ook gevaagd. |
18 Dat is, hoelang zal het duren eer gij stilhoudt? |
19 Hebr. Word verzameld, verzamel u, dat is, begeef u weder in het deksel uwer schede. Van het gebruik van dit woord zie Ps. 26 op vers 9. Ps. 26:9 (kt.) Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds, |
7 20Hoe zoudt gij stilhouden? De HEERE heeft toch aan het zwaard bevel gegeven; tegen Askelon en tegen de zeehaven, aldaar heeft 21Hij het besteld. | | 20 Dit zijn de woorden van den profeet. |
21 De Heere heeft het zwaard aldaar zijn plaats en tijd verordineerd om te woeden. Vgl. Ez. 25:16. Micha 6:9. Zef. 2:5, 6. Ez. 25:16 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik strek Mijn hand uit tegen de Filistijnen, en zal de Cheretim uitroeien, en het overblijfsel van de zeehaven verdoen. Micha 6:9 De stem des HEEREN roept tot de stad (want Uw Naam ziet het wezen): Hoort de roede en Wie ze besteld heeft. Zef. 2:5 Wee de inwoners van de landstreek der zee, het volk der Cheretim: het woord des HEEREN zal tegen ulieden zijn, gij Kanaän, der Filistijnen land, en Ik zal u verdoen, dat er geen inwoner zal zijn. Zef. 2:6 En de landstreek der zee zal wezen tot hutten, uitgegraven putten der herders en betuiningen der kudden. |