1 HET woord dat de profeet Jeremía gesproken heeft tot Baruch, den zoon van Neríja, als hij die woorden uit den mond van Jeremía in een boek schreef, in het vierde jaar van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda, zeggende:
2 Alzo zegt de HEERE, de God Israëls, van u, o Baruch.
3 Gij zegt: Wee nu mij, want de HEERE heeft droefenis tot mijn smart gedaan; ik ben moede van mijn zuchten en vind geen rust.
4 Zo zult gij tot hem zeggen: Zo zegt de HEERE: Zie, wat Ik gebouwd heb, breek Ik af, en wat Ik geplant heb, ruk Ik uit, zelfs dit ganse land.
5 En zoudt gij u grote dingen zoeken? Zoek ze niet; want zie, Ik breng een kwaad over alle vlees, spreekt de HEERE; maar Ik zal u uw ziel tot een abuit geven, in alle plaatsen waar gij zult heen trekken. a Jer. 21:9; 38:2; 39:18.
a Jer. 21:9 Die in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard of door den honger of door de pestilentie; maar die er uitgaat en valt tot de Chaldeeën, die ulieden belegeren, die zal leven en zijn ziel zal hem tot een buit zijn. Jer. 38:2 Zo zegt de HEERE: Wie in deze stad blijft, zal door het zwaard, door den honger of door de pestilentie sterven; maar wie tot de Chaldeeën uitgaat, die zal leven, want hij zal zijn ziel tot een buit hebben en zal leven; Jer. 39:18 Want Ik zal u zekerlijk bevrijden en gij zult door het zwaard niet vallen; maar gij zult uw ziel tot een buit hebben, omdat gij op Mij vertrouwd hebt, spreekt de HEERE.