Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Baruch over deze profetieën weemoedig en kleinhartig zijnde, wordt van God door den profeet daarover berispt en getroost. |
Baruchs troost |
1 HET woord dat de profeet Jeremía gesproken heeft tot Baruch, den zoon van Neríja, als hij 1die woorden uit den mond van Jeremía in een boek schreef, in het 2vierde jaar van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda, zeggende: | | 1 Zie Jer. 36:2, 4, enz. Jer. 36:2 Neem u een rol des boeks en schrijf daarop al de woorden die Ik tot u gesproken heb over Israël en over Juda en over al de volken, van den dag aan dat Ik tot u gesproken heb, van de dagen van Josía aan, tot op dezen dag. Jer. 36:4 Toen riep Jeremía Baruch, den zoon van Neríja; en Baruch schreef uit den mond van Jeremía alle woorden des HEEREN, die Hij tot hem gesproken had, op een rol des boeks. |
2 Hier blijkt klaarlijk dat in het stellen en vergaderen dezer profetieën de orde des tijds niet overal gevolgd is. Vgl. Jer. 35 op vers 1, en alzo in het volgende hoofdstuk, enz. Jer. 35:1 (kt.) HET woord dat tot Jeremía geschied is van den HEERE, in de dagen van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda, zeggende: |
2 Alzo zegt de HEERE, de God Israëls, van u, o Baruch. | | |
3 Gij zegt: 3Wee nu mij, want de HEERE heeft 4droefenis tot mijn smart gedaan; ik ben moede van mijn zuchten en vind geen rust. | | 3 Uit het volgende antwoord kan men afleiden dat Baruch, als een godzalig man, al deze profetieën van de verwoesting van Jeruzalem en het ganse land, enz., gelovende, daarover zeer bedroefd en benauwd is geweest, doch ondertussen, uit menselijke zwakheid, te zeer bevreesd en bekommerd over den staat van het Joodse volk in het gemeen en voor zijn eigen persoon in het bijzonder, waarover hij van God berispt en niettemin getroost wordt. |
4 Want der vromen waren weinig, de boosheid had de overhand, en de tegenwoordige ellenden waren schrikkelijk, maar de toekomende nog veel meer. |
4 Zo zult gij tot hem zeggen: Zo zegt de HEERE: Zie, wat Ik gebouwd heb, 5breek Ik af, en wat Ik geplant heb, ruk Ik uit, zelfs dit ganse land. | | 5 Dat is, Ik ga het afbreken, Ik zal het haast doen; alzo in het volgende. |
5 En zoudt gij u 6grote dingen zoeken? Zoek ze niet; want zie, Ik breng een 7kwaad over 8alle vlees, spreekt de HEERE; maar Ik zal u uw 9ziel tot een abuit geven, in alle plaatsen waar gij zult heen trekken. | | 6 Dat is, een gerusten, voorspoedigen en florerenden staat voor het Joodse volk en voor uzelven begeren? |
7 Der straf. |
8 Dat is, een algemene ellende, over mensen van allerlei stand. Zie Gen. 6 op vers 12. Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
9 Dat is, uw leven, als Jer. 21:9. Alsof God zeide: Laat u Mijn genade, met deze weldaad, genoeg wezen, dat gij, als in een algemenen zondvloed, behouden wordt. Jer. 21:9 Die in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard of door den honger of door de pestilentie; maar die er uitgaat en valt tot de Chaldeeën, die ulieden belegeren, die zal leven en zijn ziel zal hem tot een buit zijn. |
a Jer. 21:9; 38:2; 39:18. Jer. 21:9 Die in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard of door den honger of door de pestilentie; maar die er uitgaat en valt tot de Chaldeeën, die ulieden belegeren, die zal leven en zijn ziel zal hem tot een buit zijn. Jer. 38:2 Zo zegt de HEERE: Wie in deze stad blijft, zal door het zwaard, door den honger of door de pestilentie sterven; maar wie tot de Chaldeeën uitgaat, die zal leven, want hij zal zijn ziel tot een buit hebben en zal leven; Jer. 39:18 Want Ik zal u zekerlijk bevrijden en gij zult door het zwaard niet vallen; maar gij zult uw ziel tot een buit hebben, omdat gij op Mij vertrouwd hebt, spreekt de HEERE. |