Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De oversten en alle trotsen onder het volk maken Jeremia over zijn profetie het verwijt van leugen, trekken naar Egypte, en voeren hem en Baruch mede derwaarts, vss. 1, 2, enz. Jeremia profeteert te Tachpanhes met een Goddelijk teken de verwoesting van Egypte door Nebukadrezar, 8. |
De vlucht naar Egypte |
1 EN het geschiedde als Jeremía geëindigd had tot het ganse volk te spreken al de woorden des HEEREN huns Gods, met dewelke hem de HEERE hun God tot hen gezonden had, te weten al 1die woorden, |
| 1 In het voorgaande hoofdstuk verhaald. |
|
2 Zo sprak Azária, de zoon van Hosája, en Jóhanan, de zoon van Karéah, en al de trotse mannen, 2zeggende tot Jeremía: Gij spreekt leugen; de HEERE onze God heeft u niet gezonden om te zeggen: Gijlieden zult niet gaan in Egypte om aldaar als vreemdelingen te verkeren. |
| 2 In het meervoud. |
|
3 Maar Baruch, de zoon van Neríja, hitst u tegen ons op, opdat hij ons overgeve in de hand der Chaldeeën, dat zij ons doden en ons gevankelijk naar Babel wegvoeren. |
4 Alzo gehoorzaamde Jóhanan, de zoon van Karéah, en al de oversten der heiren, en al het volk, der stem des HEEREN niet, om in het land van Juda te blijven. |
5 Maar Jóhanan, de zoon van Karéah, en al de oversten der heiren namen het ganse overblijfsel van Juda, die van al de heidenen waar zij waren heen gedreven, wedergekeerd waren om in het land van Juda te wonen: |
6 De mannen en de vrouwen en de kinderkens, en des konings 3dochters en alle 4ziel die Nebuzáradan, de overste der trawanten, bij Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, gelaten had, ook den profeet Jeremía en Baruch, den zoon van Neríja; |
| 3 Zie Jer. 41:10. |
| Jer. 41:10 En Ismaël voerde het ganse overblijfsel des volks, dat te Mizpa was, gevankelijk, te weten des konings dochters en al het volk die te Mizpa waren overgelaten, die Nebuzáradan, de overste der trawanten, aan Gedália, den zoon van Ahíkam, bevolen had; Ismaël dan, de zoon van Nethánja, voerde hen gevankelijk weg en toog heen om over te gaan tot de kinderen Ammons. |
| 4 Dat is, mensen, personen. Zie Gen. 12 op vers 5. |
| Gen. 12:5 (kt.) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. |
|
7 En zij togen in Egypteland, want zij waren der stem des HEEREN niet gehoorzaam; en zij kwamen tot 5Tachpanhes. |
| 5 Zie Jer. 2 op vers 16. Deze plaats wordt gehouden voor dezelfde stad die bij de heidense schrijvers genoemd is Daphne. |
| Jer. 2:16 (kt.) Ook hebben u de kinderen van Nof en Tachphanes den schedel afgeweid. |
|
8 Toen geschiedde des HEEREN woord tot Jeremía te Tachpanhes, zeggende: |
9 Neem grote stenen in uw hand en verberg ze in de klei in den 6ticheloven die bij de 7deur van 8Farao’s huis te Tachpanhes is, voor de ogen der Joodse mannen; |
| 6 Of: tichelarij, tichelhuis. |
| 7 Of: den ingang. |
| 8 Zie Gen. 12 op vers 15. Deze schijnt geweest te zijn Farao Hofra, als Jer. 44:30. |
| Gen. 12:15 (kt.) Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. Jer. 44:30 Alzo zegt de HEERE: Zie, Ik zal Farao Hofra, den koning van Egypte, geven in de hand zijner vijanden en in de hand dergenen die zijn ziel zoeken, gelijk als Ik Zedekía, den koning van Juda, gegeven heb in de hand van Nebukadrézar, den koning van Babel, zijn vijand, en die zijn ziel zocht. |
|
10 En zeg tot hen: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Zie, Ik zal heenzenden en Nebukadrézar, den koning van Babel, aMijn 9knecht, 10halen en Ik zal zijn troon zetten boven op deze stenen, die 11Ik verborgen heb; en hij zal zijn 12schone tent daarover spannen. |
| a Jer. 25:9; 27:6. |
| Jer. 25:9 Zie, Ik zal zenden en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE; en tot Nebukadrézar, den koning van Babel, Mijn knecht; en zal hen brengen over dit land en over de inwoners van hetzelve en over al deze volken rondom; en Ik zal hen verbannen, en zal hen stellen tot een ontzetting, en tot een aanfluiting, en tot eeuwige woestheden. Jer. 27:6 En nu, Ik heb al deze landen gegeven in de hand van Nebukadnézar, den koning van Babel, Mijn knecht; zelfs ook het gedierte des velds heb Ik hem gegeven om hem te dienen. |
| 9 Zie Jer. 25 op vers 9. |
| Jer. 25:9 (kt.) Zie, Ik zal zenden en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE; en tot Nebukadrézar, den koning van Babel, Mijn knecht; en zal hen brengen over dit land en over de inwoners van hetzelve en over al deze volken rondom; en Ik zal hen verbannen, en zal hen stellen tot een ontzetting, en tot een aanfluiting, en tot eeuwige woestheden. |
| 10 Hebr. nemen. Zie Jer. 37 op vers 17. |
| Jer. 37:17 (kt.) Zo zond de koning Zedekía heen en liet hem halen; en de koning vraagde hem in zijn huis, in het verborgen, en zeide: Is er ook een woord van den HEERE? En Jeremía zeide: Er is; en zeide: Gij zult in de hand des konings van Babel gegeven worden. |
| 11 Door den dienst van Mijn knecht Jeremia. |
| 12 Of: koninklijke tent, paviljoen. Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier gevonden en schijnt den naam te hebben van bijzondere schoonheid. |
|
11 En hij zal komen en Egypteland 13slaan: bwie 14ter dood, ter dood; en wie ter gevangenis, ter gevangenis; en wie ten zwaarde, ten zwaarde. |
| 13 Als Jer. 46:13, enz. |
| Jer. 46:13 Het woord dat de HEERE tot den profeet Jeremía sprak, van de aankomst van Nebukadrézar, den koning van Babel, om Egypteland te slaan. |
| b Jer. 15:2. Zach. 11:9. |
| Jer. 15:2 En het zal geschieden wanneer zij tot u zullen zeggen: Waarheen zullen wij uitgaan? dat gij tot hen zult zeggen: Zo zegt de HEERE: Wie ter dood, ter dood; en wie ten zwaarde, ten zwaarde; en wie ten honger, ten honger; en wie ter gevangenis, ter gevangenis. Zach. 11:9 En Ik zeide: Ik zal ulieden niet meer weiden; wat sterft, dat sterve, en wat afgesneden is, dat zij afgesneden, en dat de overgeblevenen de een des anderen vlees verslinden. |
| 14 Versta: gesteld en verordineerd is. Zie Jer. 15:2, 3. |
| Jer. 15:2 En het zal geschieden wanneer zij tot u zullen zeggen: Waarheen zullen wij uitgaan? dat gij tot hen zult zeggen: Zo zegt de HEERE: Wie ter dood, ter dood; en wie ten zwaarde, ten zwaarde; en wie ten honger, ten honger; en wie ter gevangenis, ter gevangenis. Jer. 15:3 Want Ik zal bezoeking over hen doen met vier geslachten, spreekt de HEERE: met het zwaard om te doden, en met de honden om te slepen, en met het gevogelte des hemels en met het gedierte der aarde om op te eten en te verderven. |
|
12 En Ik zal een 15vuur aansteken in de 16huizen der goden van Egypte en hij zal ze 17verbranden en gevankelijk wegvoeren; en hij zal 18Egypteland aantrekken, gelijk als een herder zijn kleed aantrekt, en hij zal vandaar uittrekken in vrede. |
| 15 Dat is, verwoesting, verstoring aanrichten. Vgl. Jer. 15:14. |
| Jer. 15:14 En Ik zal u overvoeren met uw vijanden in een land dat gij niet kent; want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, het zal over u branden. |
| 16 Dat is, afgodische tempelen. |
| 17 Nebukadrezar zal de afgoden der Egyptenaars en hun huizen of tempelen verbranden, en de Egyptenaars gevankelijk wegvoeren. |
| 18 Dat is, den rijkdom en roof van Egypte tot zijn gerief en voordeel tot en met zich nemen, zo licht, zoetjes en gemakkelijk als een herder zijn herdersrok aantrekt, om zich daarmede te bedekken en te bewinden tegen de koude. Hij zal geladen, bedekt en als rondom bewonden zijn met den roof. |
|
13 En hij zal de 19opgerichte beelden van 20Beth-Sémes 21hetwelk in Egypteland is, verbreken, en hij zal de huizen der goden van Egypte met vuur verbranden. |
| 19 Als 1 Kon. 14:23. |
| 1 Kon. 14:23 Want ook zij bouwden zich hoogten en opgerichte beelden en bossen, op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom. |
| 20 Dat is, van het zonnehuis, genoemd bij de heidense schrijvers Heliopolis, dat is, Zonnestad, alwaar men gruwelijke afgoderij bedreef. Deze stad meent men dat bij de Hebreeën ook On genoemd is, Gen. 41:45, 50. |
| Gen. 41:45 En Farao noemde Jozefs naam Zafnath Paänéah, en gaf hem Asnath, de dochter van Potiféra, overste van On, tot een vrouw; en Jozef toog uit door het land van Egypte. Gen. 41:50 En Jozef werden twee zonen geboren, eer er een jaar des hongers aankwam, die Asnath, de dochter van Potiféra, overste van On, hem baarde. |
| 21 Een ander Beth-Semes was er in Israël aan de grenzen der Filistijnen, 1 Sam. 6:12. |
| 1 Sam. 6:12 De koeien nu gingen recht in dien weg, op den weg naar Beth-Sémes op één straat; zij gingen steeds voort, al loeiende, en weken noch ter rechter- noch ter linkerhand; en de vorsten der Filistijnen gingen achter dezelve tot aan de landpale van Beth-Sémes. |