Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
In Egypte wacht ondergang |
1 TOEN traden toe alle oversten der heiren, Jóhanan, de zoon van Karéah, en Jezánja, de zoon van Hosája, en al het volk, van den kleinste tot den grootste toe, |
2 En zeiden tot den profeet Jeremía: Laat toch onze smeking voor uw aangezicht nedervallen, en bid voor ons tot den HEERE uw God, voor dit ganse overblijfsel; want wij zijn weinigen van velen overgelaten, gelijk als uw ogen ons zien; |
3 Dat ons de HEERE uw God bekendmake den weg dien wij zullen ingaan, en de zaak die wij zullen doen. |
4 En de profeet Jeremía zeide tot hen: Ik heb het gehoord; zie, ik zal tot den HEERE uw God bidden naar uw woorden; en het zal geschieden, het ganse woord dat de HEERE u zal antwoorden, zal ik u bekendmaken, ik zal u niet één woord onthouden. |
5 Toen zeiden zij tot Jeremía: De HEERE zij tussen ons tot een waarachtig en gewis Getuige: indien wij niet naar alle woord met hetwelk u de HEERE uw God tot ons zal zenden, alzo zullen doen! |
6 Hetzij dan goed of kwaad, wij zullen der stem des HEEREN onzes Gods, tot Welken wij u zenden, gehoorzaam zijn; aopdat het ons welga, wanneer wij der stem des HEEREN onzes Gods zullen gehoorzaam zijn. a Jer. 7:23. |
a Jer. 7:23 Maar deze zaak heb Ik hun geboden, zeggende: Hoort naar Mijn stem, zo zal Ik u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn; en wandelt in al den weg dien Ik u gebieden zal, opdat het u welga. |
7 En het gebeurde ten einde van tien dagen, dat des HEEREN woord tot Jeremía geschiedde. |
8 Toen riep hij Jóhanan, den zoon van Karéah, en alle oversten der heiren, die met hem waren, en al het volk, van den kleinste af tot den grootste toe. |
9 En hij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls, tot Welken gij mij gezonden hebt om uw smeking voor Zijn aangezicht neder te werpen: |
10 Indien gijlieden in dit land zult blijven wonen, zo zal Ik u bbouwen en niet afbreken, en u planten en niet uitrukken; want Ik heb berouw over het kwaad dat Ik u aangedaan heb. b Jer. 24:6; 31:4; 33:7. |
b Jer. 24:6 En Ik zal Mijn ogen op hen stellen ten goede en zal hen wederbrengen in dit land; en Ik zal hen bouwen en niet afbreken, en zal hen planten en niet uitrukken. Jer. 31:4 Ik zal u weder bouwen en gij zult gebouwd worden, o jonkvrouw Israëls; gij zult weder versierd zijn met uw trommels, en uitgaan met den rei der spelenden. Jer. 33:7 En Ik zal de gevangenis van Juda en de gevangenis van Israël wenden, en zal hen bouwen als in het eerst. |
11 Vreest niet voor het aangezicht des konings van Babel, voor wiens aangezicht gij vreest; vreest niet voor hem, spreekt de HEERE; want Ik zal met u zijn om u te behouden en u van zijn hand te redden. |
12 En Ik zal ulieden barmhartigheid geven, dat hij zich uwer erbarme, en u weder in uw land brenge. |
13 Maar zo gijlieden zult zeggen: Wij zullen in dit land niet blijven; opdat gij der stem des HEEREN uws Gods niet gehoorzaam zijt, |
14 Zeggende: Neen, maar wij zullen gaan in Egypteland, alwaar wij geen krijg zullen zien, noch het geluid der bazuin horen, noch naar brood hongeren, en daar zullen wij blijven; |
15 Nu dan, daarom, hoort des HEEREN woord, gij overblijfsel van Juda. Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Indien gij ganselijk uw aangezichten zult stellen om in Egypte te gaan, en zult henen ingaan om aldaar als vreemdelingen te verkeren, |
16 Zo zal het geschieden dat het zwaard waar gij voor vreest, u aldaar in Egypteland zal achterhalen; en de honger waar gij voor zorgt, zal u aldaar in Egypte achteraankleven, en gij zult aldaar sterven. |
17 Zo zullen al de mannen zijn die hun aangezichten stellen om in Egypte te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; zij zullen sterven door het zwaard, door den honger en door de pestilentie; en zij zullen niemand hebben die overblijve of ontkome van het kwaad dat Ik over hen zal brengen. |
18 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Gelijk als Mijn toorn en Mijn grimmigheid is cuitgestort over de inwoners van Jeruzalem, alzo zal Mijn grimmigheid over ulieden uitgestort worden, als gij in Egypte zult gekomen zijn; en gij zult wezen dtot een vervloeking, en tot een eontzetting, en tot een fvloek, en tot gsmaadheid, en zult deze plaats niet meer zien. c Jer. 7:20. d Jes. 65:15. e Jer. 18:16; 19:8; 25:9; 29:18. f Jer. 24:9; 25:18; 26:6; 29:18. g Jer. 24:9; 29:18. |
c Jer. 7:20 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Zie, Mijn toorn en Mijn grimmigheid zal uitgestort worden over deze plaats, over de mensen en over de beesten, en over het geboomte des velds en over de vrucht des aardrijks, en zal branden en niet uitgeblust worden. d Jes. 65:15 En gijlieden zult uw naam Mijn uitverkorenen tot een vervloeking laten; en de Heere HEERE zal ulieden doden, maar Zijn knechten zal Hij met een anderen naam noemen; e Jer. 18:16 Om hun land te stellen tot een ontzetting, tot eeuwige aanfluitingen; al wie daar voorbijgaat, zal zich ontzetten en met zijn hoofd schudden. Jer. 19:8 En Ik zal deze stad zetten tot een ontzetting en tot een aanfluiting; al wie voorbij haar gaat, zal zich ontzetten en fluiten over al haar plagen. Jer. 25:9 Zie, Ik zal zenden en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE; en tot Nebukadrézar, den koning van Babel, Mijn knecht; en zal hen brengen over dit land en over de inwoners van hetzelve en over al deze volken rondom; en Ik zal hen verbannen, en zal hen stellen tot een ontzetting, en tot een aanfluiting, en tot eeuwige woestheden. Jer. 29:18 En Ik zal hen achternajagen met het zwaard, met den honger en met de pestilentie; en Ik zal hen overgeven tot een beroering allen koninkrijken der aarde, tot een vloek en tot een schrik, en tot een aanfluiting en tot een smaadheid, onder al de volken waar Ik hen heen gedreven zal hebben; f Jer. 24:9 En Ik zal hen overgeven tot een beroering ten kwade, allen koninkrijken der aarde; tot smaadheid en tot een spreekwoord, tot een spotrede en tot een vloek, in al de plaatsen waarheen Ik hen gedreven zal hebben. Jer. 25:18 Namelijk Jeruzalem en de steden van Juda, en haar koningen en haar vorsten; om die te stellen tot een woestheid, tot een ontzetting, tot een aanfluiting en tot een vloek, gelijk het is te dezen dage; Jer. 26:6 Zo zal Ik dit huis stellen als Silo, en deze stad zal Ik stellen tot een vloek allen volken der aarde. Jer. 29:18 En Ik zal hen achternajagen met het zwaard, met den honger en met de pestilentie; en Ik zal hen overgeven tot een beroering allen koninkrijken der aarde, tot een vloek en tot een schrik, en tot een aanfluiting en tot een smaadheid, onder al de volken waar Ik hen heen gedreven zal hebben; g Jer. 24:9 En Ik zal hen overgeven tot een beroering ten kwade, allen koninkrijken der aarde; tot smaadheid en tot een spreekwoord, tot een spotrede en tot een vloek, in al de plaatsen waarheen Ik hen gedreven zal hebben. Jer. 29:18 En Ik zal hen achternajagen met het zwaard, met den honger en met de pestilentie; en Ik zal hen overgeven tot een beroering allen koninkrijken der aarde, tot een vloek en tot een schrik, en tot een aanfluiting en tot een smaadheid, onder al de volken waar Ik hen heen gedreven zal hebben; |
19 De HEERE heeft tegen ulieden gesproken, gij overblijfsel van Juda; gaat niet in Egypte; weet zekerlijk dat ik heden tegen u betuigd heb. |
20 Gewisselijk, gij hebt uw zielen verleid, want gij hebt mij tot den HEERE uw God gezonden, zeggende: Bid voor ons tot den HEERE onzen God, en naar alles wat de HEERE onze God zal zeggen, alzo maak het ons bekend, en wij zullen het doen. |
21 Nu heb ik het u heden bekendgemaakt; maar gij hebt niet gehoord naar de stem des HEEREN uws Gods, noch naar al hetgeen met hetwelk Hij mij tot u gezonden heeft. |
22 Zo weet nu zekerlijk dat gij door het zwaard, door den honger en door de pestilentie sterven zult, ter plaatse waar het u gelust heeft heen te gaan om aldaar als vreemdelingen te verkeren. |