Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Gedalia en meer anderen, zo Joden als Chaldeeën, worden, onder schijn van vriendschap, vermoord van Ismaël, vs. 1, enz. Die de rest van het volk meent gevangen te voeren naar de Ammonieten, maar zij worden uit zijn hand verlost door Johanan, 10. Die met het ganse overblijfsel voorneemt te trekken naar Egypte, 16. |
Gedália door Ismaël vermoord |
1 MAAR het geschiedde in de a1zevende maand, dat Ismaël, de zoon van Nethánja, den zoon van Elisáma, van 2koninklijk zaad, en de 3oversten des konings, te weten tien 4mannen met hem, kwamen tot Gedália, den zoon van Ahíkam, te Mizpa; en zij 5aten aldaar brood tezamen, te Mizpa. | | a 2 Kon. 25:25. 2 Kon. 25:25 Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Ismaël, de zoon van Nethánja, den zoon van Elisáma, van koninklijk zaad, kwam en tien mannen met hem; en zij sloegen Gedália, dat hij stierf, mitsgaders de Joden en de Chaldeeën die met hem te Mizpa waren. |
1 Na de bespreking (als enigen menen) van Gedalia met de vorsten, waarvan in het voorgaande hoofdstuk gesproken is; of nadat Gedalia gewaarschuwd was, of nadat hij over het land gesteld was. |
2 Hebr. van het zaad des koninkrijks; als 2 Kon. 11:1. Ez. 17:13. Dan. 1:3. Hieruit is af te leiden dat het dezen Ismaël verdroten heeft, dat er iemand anders in Juda het bewind van zaken zou hebben dan hij. Zie 2 Kon. 25:25. 2 Kon. 11:1 TOEN nu Athália, de moeder van Aházia, zag dat haar zoon dood was, zo maakte zij zich op en bracht al het koninklijke zaad om. Ez. 17:13 Daartoe heeft hij van het koninklijk zaad genomen, en daarmede een verbond gemaakt, en heeft hem tot een eed gebracht, en de machtigen des lands heeft hij weggenomen; Dan. 1:3 En de koning zeide tot Aspenaz, den overste zijner kamerlingen, dat hij voorbrengen zou enigen uit de kinderen Israëls, te weten uit het koninklijk zaad en uit de prinsen; 2 Kon. 25:25 Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Ismaël, de zoon van Nethánja, den zoon van Elisáma, van koninklijk zaad, kwam en tien mannen met hem; en zij sloegen Gedália, dat hij stierf, mitsgaders de Joden en de Chaldeeën die met hem te Mizpa waren. |
3 Die onder de groten waren geweest bij den koning Zedekia; sommigen verstaan tien oversten van den koning der Ammonieten. Zie Jer. 40:14. Jer. 40:14 En zeiden tot hem: Weet gij wel dat Baälis, de koning der kinderen Ammons, Ismaël, den zoon van Nethánja, uitgezonden heeft om u aan het leven te slaan? Maar Gedália, de zoon van Ahíkam, geloofde hen niet. |
4 Elk de zijnen bij zich hebbende, als uit het volgende is af te leiden. |
5 Dat is, zij hielden maaltijd, aten en dronken met elkander (zie Gen. 31 op vers 54), om Gedalia onder schijn van vriendschap te vermoorden, als Absalom zijn broeder Amnon deed, 2 Sam. 13:28, 29. Gen. 31:54 (kt.) Toen slachtte Jakob een slachting op dat gebergte en hij nodigde zijn broederen om brood te eten; en zij aten brood en vernachtten op dat gebergte. 2 Sam. 13:28 Absalom nu gebood zijn jongens, zeggende: Let er nu op, als Amnons hart vrolijk is van den wijn en ik tot ulieden zal zeggen: Slaat Amnon, dan zult gij hem doden, vreest niet; is het niet omdat ik het u geboden heb? Zijt sterk en weest dapper. 2 Sam. 13:29 En Absaloms jongens deden aan Amnon, gelijk als Absalom geboden had. Toen stonden alle zonen des konings op, en reden een iegelijk op zijn muildier, en vloden. |
2 En Ismaël, de zoon van Nethánja, maakte zich op, mitsgaders de tien mannen die met hem waren, en zij sloegen Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, met het zwaard; alzo doodde 6hij hem, dien de koning van Babel over het land gesteld had. | | 6 Ismaël met de zijnen. |
3 Ook sloeg Ismaël al de Joden die met hem, namelijk met Gedália, te Mizpa waren, en de Chaldeeën, de krijgslieden, die aldaar gevonden werden. | | |
4 Het geschiedde nu op den tweeden dag, nadat hij Gedália gedood had, en niemand het
7wist; | | 7 Versta dat het buiten nog niet ruchtbaar was geworden. |
5 Zo kwamen er lieden van 8Sichem, van 9Silo en van 10Samaría, tachtig man, hebbende den baard afgeschoren en de klederen gescheurd en zichzelven 11gesneden; en spijsoffer en wierook waren in hun 12hand om ten huize des HEEREN te brengen. | | 8 Zie Richt. 8 op vers 31. Richt. 8:31 (kt.) En zijn bijwijf, dewelke te Sichem was, die baarde hem ook een zoon; en hij noemde zijn naam Abimélech. |
9 Zie Joz. 18:1. Joz. 18:1 EN de ganse vergadering der kinderen Israëls verzamelde zich te Silo, en zij richtten aldaar op de tent der samenkomst, nadat het land voor hen onderworpen was. |
10 Zie 1 Kon. 16 op vers 24. 1 Kon. 16:24 (kt.) En hij kocht den berg Samaría van Semer voor twee talenten zilver, en bebouwde den berg, en noemde den naam der stad die hij bouwde, naar den naam van Semer, den heer des bergs, Samaría. |
11 Of: zichzelven insnijdingen gemaakt hebbende, te weten in hun vlees, met messen of priemen; hebbende deze verboden wijze (van baardscheren en insnijdingen des vleses te maken) van de heidenen aangenomen, of willende in geringe eenvoudigheid buitengewone droefenis betonen over den buitengewoon erbarmelijken toestand van Gods volk. Vgl. Jer. 16 op vers 6. Jer. 16:6 (kt.) Zodat groten en kleinen in dit land zullen sterven, zij zullen niet begraven worden; en men zal hen niet beklagen, noch zichzelven insnijden, noch kaal maken om hunnentwil. |
12 Dat is, hadden zij medegenomen, hadden zij bij zich; zie 2 Sam. 8 op vers 10; om hun genegenheid te tonen, ter plaatse waar men placht te offeren, die nu verbrand was, 2 Kon. 25:9. 2 Sam. 8:10 (kt.) Zo zond Thoï zijn zoon Joram tot den koning David om hem te vragen naar zijn
welstand en om hem te zegenen, vanwege dat hij tegen Hadad-ézer gekrijgd en hem geslagen had (want Hadad-ézer voerde steeds krijg tegen Thoï); en in zijn hand waren zilveren vaten en gouden vaten en koperen vaten; 2 Kon. 25:9 En hij verbrandde het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. |
6 En Ismaël, de zoon van Nethánja, ging uit van Mizpa hun tegemoet, 13al gaande en wenende; en het geschiedde als hij hen aantrof, dat hij zeide: Komt tot Gedália, den zoon van Ahíkam! | | 13 Hebr. gaande met gaan en wenende, veinzende met hen te treuren over de algemene ellenden; gelijk hij integendeel tevoren goede sier maakte met Gedalia, als hij hem wilde vermoorden. |
7 Maar het geschiedde als zij in het midden der stad gekomen waren, dat Ismaël, de zoon van Nethánja, hen keelde 14en wierp hen in het midden des 15kuils, hij en de mannen die met hem waren. | | 14 Dit is hier ingevoegd uit het 9de vers. Anders: hen keelde bij of omtrent het midden, enz. |
15 Of: bak, poel, put, groeve, cisterne. |
8 Doch onder hen werden tien mannen gevonden die tot Ismaël zeiden: Dood ons niet, want wij hebben verborgen schatten in het veld, van tarwe en gerst en olie en honing. Zo liet hij af en doodde hen niet in het 16midden hunner broederen. | | 16 Dat is, met en onder hun andere landslieden en bloedverwanten. |
9 De kuil nu waarin Ismaël al de dode lichamen der mannen die hij aan de 17zijde van Gedália geslagen had, heenwierp, is dezelve dien de koning Asa maakte 18vanwege Báësa, den koning van Israël; dezen vulde Ismaël, de zoon van Nethánja, met de verslagenen. | | 17 Hebr. aan de hand, dat is, nevens hem; hand voor zijde. Zie 2 Sam. 18 op vers 4. Spr. 8 op vers 3. Anders: om Gedalia’s wil, of: die onder de hand (dat is, beleid) van Gedalia waren. 2 Sam. 18:4 (kt.) Toen zeide de koning tot hen: Ik zal doen wat goed is in uw ogen. De koning nu stond aan de zijde van de poort en al het volk trok uit bij honderden en bij duizenden. Spr. 8:3 (kt.) Aan de zijde der poorten, vóór aan de stad, aan den ingang der deuren roept Zij overluid: |
18 Dat is, uit vrees van Baësa. Hebr. van of voor het aangezicht. Dit heeft Asa vermoedelijk gedaan, als hij deze stad Mizpa verbouwde en vastmaakte met de stenen van Rama, waarmede Baësa Rama had gezocht vast te maken. Zie 1 Kon. 15:22. Waartoe deze kuil eigenlijk heeft gediend, is onzeker, tot fortificatie, of tot watering voor mensen en beesten, bij nood, enz. 1 Kon. 15:22 Toen liet de koning Asa door gans Juda uitroepen (niemand was vrij), dat zij de stenen van Rama en het hout daarvan zouden wegdragen, waarmede Báësa gebouwd had; en de koning Asa bouwde daarmede Geba Benjamins en Mizpa. |
10 En Ismaël voerde het ganse overblijfsel des volks, dat te Mizpa was, gevankelijk, te weten des konings 19dochters en al het volk die te Mizpa waren overgelaten, die Nebuzáradan, de overste der trawanten, aan Gedália, den zoon van Ahíkam, bevolen had; Ismaël dan, de zoon van Nethánja, voerde hen gevankelijk weg en toog heen om over te gaan tot de kinderen 20Ammons. | | 19 Als Jer. 43:6. Sommigen verstaan hierdoor enige jongedochters van koninklijken bloede of staatjonkvrouwen die Nebukadnezar mag hebben laten blijven, of eerst verborgen geweest zijnde, naderhand tevoorschijn komende, aan Gedalia mede bevolen zijn. Vgl. Jer. 38:22 met de aantt. Jer. 43:6 De mannen en de vrouwen en de kinderkens, en des konings dochters en alle ziel die Nebuzáradan, de overste der trawanten, bij Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, gelaten had, ook den profeet Jeremía en Baruch, den zoon van Neríja; Jer. 38:22 Ziedaar, al de vrouwen die in het huis des konings van Juda zijn overgebleven, zullen uitgevoerd worden tot de vorsten des konings van Babel; en dezelve zullen zeggen: Uw vredegenoten hebben u aangehitst en hebben u overmocht; uw voeten zijn in den modder gezonken, zij zijn achterwaarts gekeerd. |
20 Vgl. vers 15. Jer. 40:14. vers 15 Doch Ismaël, de zoon van Nethánja, ontkwam van Jóhanans aangezicht met acht mannen, en hij toog tot de kinderen Ammons. Jer. 40:14 En zeiden tot hem: Weet gij wel dat Baälis, de koning der kinderen Ammons, Ismaël, den zoon van Nethánja, uitgezonden heeft om u aan het leven te slaan? Maar Gedália, de zoon van Ahíkam, geloofde hen niet. |
11 Toen nu Jóhanan, de zoon van Karéah, en al de oversten der heiren, die met hem waren, al het kwaad hoorden dat Ismaël, de zoon van Nethánja, gedaan had, | | |
12 Zo namen zij al de 21mannen en togen heen om met Ismaël, den zoon van Nethánja, te strijden; en zij vonden hem aan het grote water dat bij 22Gíbeon is. | | 21 Hun bijhebbende krijgsvolk. |
22 Vgl. 2 Sam. 2:13 met de aant. 2 Sam. 2:13 Joab, de zoon van Zerúja, en de knechten van David togen ook uit; en zij ontmoetten elkander bij den vijver van Gíbeon; en zij bleven, dezen aan deze zijde des vijvers en die aan gene zijde des vijvers. |
13 En het geschiedde als al het volk dat met Ismaël was, Jóhanan zag, den zoon van Karéah, en al de oversten der heiren, die met hem waren, zo werden zij verblijd. | | |
14 En al het volk dat Ismaël van Mizpa gevankelijk had weggevoerd, wendde zich om; en zij keerden zich en gingen over tot Jóhanan, den zoon van Karéah. | | |
15 Doch Ismaël, de zoon van Nethánja, ontkwam van Jóhanans aangezicht met acht mannen, en hij toog tot de kinderen Ammons. | | |
16 Toen nam Jóhanan, de zoon van Karéah, mitsgaders al de oversten der heiren, die met hem waren, het ganse overblijfsel des volks, dat hij wedergebracht had van Ismaël, den zoon van Nethánja, 23van Mizpa (nadat hij Gedália, den zoon van Ahíkam, geslagen had), te weten de 24mannen die krijgslieden waren, en de vrouwen en kinderkens en 25kamerlingen, die hij van 26Gíbeon had wedergebracht; | | 23 Dit kan men verstaan van het volk dat Ismaël van Mizpa had weggevoerd. |
24 Hebr. mannen krijgslieden. Vgl. Richt. 4 op vers 4. Anders: mannelijke of kloeke krijgslieden. Richt. 4:4 (kt.) Debóra nu, een vrouw die een profetes was, de huisvrouw van Lappidôth, deze richtte te dien tijde Israël. |
25 Of: hovelingen. Zie Gen. 37 op vers 36. Gen. 37:36 (kt.) En de Medanieten verkochten hem in Egypte, aan Pótifar, Farao’s hoveling, overste der trawanten. |
26 Zie vers 12. vers 12 Zo namen zij al de mannen en togen heen om met Ismaël, den zoon van Nethánja, te strijden; en zij vonden hem aan het grote water dat bij Gíbeon is. |
17 En zij togen heen en 27sloegen zich neder te 28Geruth-Chimham, dat bij Bethlehem is, om voort te trekken, dat zij in Egypte kwamen; | | 27 Hebr. zaten, of bleven. |
28 Dat is, woonplaats, herberg of contreie der vreemdelingschap, waar Chimham als vreemdeling verkeerd of gewoond had; zijnde hem deze plaats (als sommigen menen) bij Bethlehem, van David, uit zijn eigen goed geschonken, tot een beloning van de weldaden die hij van zijn vader Barzillai ontvangen had ten tijde van zijn vluchten voor Absalom. Zie 2 Sam. 19:38, enz. 2 Sam. 19:38 Toen zeide de koning: Chimham zal met mij overtrekken en ik zal hem doen wat goed is in uw ogen; ja, alles wat gij op mij begeren zult, zal ik u doen. |
18 29Voor het aangezicht der Chaldeeën; want zij vreesden voor hunlieder aangezicht, omdat Ismaël, de zoon van Nethánja, Gedália, den zoon van Ahíkam, geslagen had, dien de koning van Babel over het land gesteld had. | | 29 Dat is, uit vrees, als vers 9, bezorgd zijnde dat de koning dezen moord aan hen allen zou willen wreken. vers 9 De kuil nu waarin Ismaël al de dode lichamen der mannen die hij aan de zijde van Gedália geslagen had, heenwierp, is dezelve dien de koning Asa maakte vanwege Báësa, den koning van Israël; dezen vulde Ismaël, de zoon van Nethánja, met de verslagenen. |