Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jeremía bij Gedália |
1 HET woord dat van den HEERE geschied is tot Jeremía, nadat Nebuzáradan, de overste der trawanten, hem had laten gaan van Rama; als hij hem had laten halen, daar hij met ketenen gebonden was in het midden aller gevangenen van Jeruzalem en Juda, die naar Babel gevankelijk werden weggevoerd. |
2 Want de overste der trawanten liet Jeremía halen, en zeide tot hem: De HEERE uw God heeft dit kwaad over deze plaats gesproken; |
3 En de HEERE heeft het doen komen, en gedaan gelijk als Hij gesproken had; want gijlieden hebt gezondigd tegen den HEERE, en Zijner stem niet gehoorzaamd; daarom is ulieden deze zaak geschied. |
4 Nu dan, zie, ik heb u heden losgemaakt van de ketenen die aan uw hand waren; indien het goed is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo kom, en ik zal mijn oog op u stellen; maar indien het kwaad is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo laat het; zie, het ganse land is voor uw aangezicht: waarheen het goed en recht in uw ogen is te gaan, ga daar. |
5 En dewijl hij nog niet zal wederkeren, zo keer gij tot Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, dien de koning van Babel over de steden van Juda gesteld heeft, en woon bij hem in het midden des volks; of overal waar het in uw ogen recht is te gaan, ga erheen. En de overste der trawanten gaf hem reiskost en een geschenk, en liet hem gaan. |
6 Alzo kwam Jeremía tot Gedália, den zoon van Ahíkam, te Mizpa; en hij woonde bij hem in het midden des volks die in het land waren overgelaten. |
7 Toen nu alle oversten der heiren, die in het veld waren, zij en hun mannen, hoorden dat de koning van Babel Gedália, den zoon van Ahíkam, over het land gesteld had, en dat hij aan hem bevolen had de mannen en de vrouwen en de kinderkens, en van de armsten des lands, van degenen die niet naar Babel gevankelijk waren weggevoerd; |
8 Zo kwamen zij tot Gedália te Mizpa, namelijk Ismaël, de zoon van Nethánja, en Jóhanan en Jónathan, de zonen van Karéah, en Serája, de zoon van Tanhúmeth, en de zonen van Efai, den Netofatiet, en Jezánja, de zoon eens Maächatiets, zij en hun mannen. |
9 En Gedália, de zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, zwoer hun en hun mannen, zeggende: Vreest niet van de Chaldeeën te dienen; blijft in het land en dient den koning van Babel, zo zal het u welgaan. |
10 En zie, ik woon te Mizpa om te staan voor het aangezicht der Chaldeeën, die tot ons zullen komen; gijlieden dan, verzamelt wijn en zomervruchten en olie, en doet ze in uw vaten, en woont in uw steden, die gij hebt ingenomen. |
11 Als ook al de Joden die in Moab en onder de kinderen Ammons en in Edom, en die in al die landen waren, hoorden dat de koning van Babel in Juda een overblijfsel gelaten had, en dat hij Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, over hen gesteld had, |
12 Zo keerden al de Joden weder uit al de plaatsen waarheen zij gedreven waren, en kwamen in het land van Juda tot Gedália te Mizpa; en zij verzamelden zeer veel wijn en zomervruchten. |
13 Doch Jóhanan, de zoon van Karéah, en alle oversten der heiren, die in het veld waren, kwamen tot Gedália te Mizpa; |
14 En zeiden tot hem: Weet gij wel dat Baälis, de koning der kinderen Ammons, Ismaël, den zoon van Nethánja, uitgezonden heeft om u aan het leven te slaan? Maar Gedália, de zoon van Ahíkam, geloofde hen niet. |
15 Jóhanan nochtans, de zoon van Karéah, sprak tot Gedália in het verborgen te Mizpa, zeggende: Laat mij toch heengaan en Ismaël, den zoon van Nethánja, slaan, en niemand zal het weten; waarom zou hij u aan het leven slaan, en gans Juda, die tot u vergaderd zijn, verstrooid worden en het overblijfsel van Juda verloren gaan? |
16 Maar Gedália, de zoon van Ahíkam, zeide tot Jóhanan, den zoon van Karéah: Doe deze zaak niet, want gij spreekt vals van Ismaël. |