Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Vermaan tot oprechte bekering, vs. 1, enz. Wijdlopige verkondiging en afbeelding der toekomstige verstoring van het Joodse land door de Babyloniërs, om der zonden wil, tegen het voorgeven der valse profeten, 5, 27. Waarover de profeet bitterlijk weeklaagt, 19. Ondertussen belooft God een genadige matiging der plagen, 27. |
|
1 ZO1 gij u bekeren zult, Israël, spreekt de HEERE, bekeer u tot Mij; en zo gij uw 2verfoeiselen van Mijn aangezicht zult wegdoen, zo 3zwerf niet om; | | 1 Alsof God zeide: Zo gij te eniger tijd van mening zijt u te bekeren, gelijk gij dikwijls voorgeeft te willen doen, zo doe het nu, en doe het oprechtelijk, zonder huichelarij en vermenging van enige afgoderij, als in het volgende verklaard wordt. |
2 Uw verfoeilijke en afschuwelijke afgoderijen of drekgoden, die bij de verfoeiselen gevoegd worden, Deut. 29:17. Zie 2 Kron. 15 op vers 8. Deut. 29:17 En gij hebt gezien hun verfoeiselen en hun drekgoden, hout en steen, zilver en goud, die bij hen waren. 2 Kron. 15:8 (kt.) Als nu Asa deze woorden hoorde en de profetie van den profeet Oded, sterkte hij zich en hij deed weg de verfoeiselen uit het ganse land van Juda en Benjamin, en uit de steden die hij van het gebergte van Efraïm genomen had, en vernieuwde het altaar des HEEREN, dat voor het voorhuis des HEEREN was. |
3 Op bergen en heuvelen, om afgoderij te bedrijven. Zie Jer. 2:20; 3:6, 13. Of: zo zult gij niet omzwerven, dat is, in ballingschap gaan, en in het volgende: en gij zult zweren. Jer. 2:20 Als Ik vanouds uw juk verbroken en uw banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen. Maar op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende. Jer. 3:6 Voorts zeide de HEERE tot mij in de dagen van den koning Josía: Hebt gij gezien wat de afgekeerde Israël gedaan heeft? Zij ging heen op allen hogen berg en tot onder allen groenen boom, en hoereerde aldaar. Jer. 3:13 Alleen ken uw ongerechtigheid, dat gij tegen den HEERE uw God hebt overtreden, en uw wegen verstrooid hebt tot de vreemden, onder allen groenen boom, maar zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest, spreekt de HEERE. |
2 Maar 4zweer: Zo waarachtig als de HEERE leeft, in a5waarheid, in 6recht en in gerechtigheid; zo zullen zich de 7heidenen in 8Hem bzegenen en zich in Hem roemen. | | 4 Bewijzende daarmede dat gij Mij kent en eert als uw enigen God, en dat oprechtelijk, zonder valsheid of huichelarij. Vgl. Jer. 5:2. Jer. 5:2 En of zij al zeggen: Zo waarachtig als de HEERE leeft; zo zweren zij toch valselijk. |
a Jes. 48:1. Jes. 48:1 HOORT dit, gij huis Jakobs, die genoemd worden met den naam van Israël en uit de wateren van Juda voortgekomen zijn; die daar zweren bij den Naam des HEEREN en vermelden den God Israëls, maar niet in waarheid, noch in gerechtigheid. |
5 Deze drie dingen begrijpen hetgeen tot den heiligen eed en den godsdienst vereist wordt, ten opzichte van God, den mens zelven en zijn naaste, zo in het gemeen als in een particulier beroep. Vgl. de voorgaande aant. en Gen. 18 op vers 19. 1 Kon. 10 op vers 9. Gen. 18:19 (kt.) Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de HEERE over Abraham brenge hetgeen Hij over hem gesproken heeft. 1 Kon. 10:9 (kt.) Geloofd zij de HEERE uw God, Die behagen in u heeft gehad om u op den troon Israëls te zetten; omdat de HEERE Israël in eeuwigheid bemint, daarom heeft Hij u tot koning gesteld, om recht en gerechtigheid te doen. |
6 Of: oordeel. |
7 Die nu met u en Mij spotten, omdat gij u zo schandelijk gedraagt, dat Ik u zelfs door de heidenen moet straffen om de eer Mijns Naams. |
8 Namelijk den HEERE; ziende uw godzaligheid en daarop Gods beloofden zegen over u, zullen zij genodigd worden om zich tot den waren God te bekeren, en bij Hem alleen hun welvaart te zoeken, Hem alleen die toe te schrijven, en zich in Hem gelukzalig te achten. Vgl. Gen. 22 op vers 18. Deut. 29:19. Ps. 10:3; 49:19, 20. Gen. 22:18 (kt.) En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt. Deut. 29:19 En het geschiede als hij de woorden dezes vloeks hoort, dat hij zichzelven zegene in zijn hart, zeggende: Ik zal vrede hebben, wanneer ik schoon naar mijns harten goeddunken zal wandelen, om de dronkene te doen tot de dorstige. Ps. 10:3 Want de goddeloze roemt over den wens zijner ziel; hij zegent den gierigaard, hij lastert den HEERE. Ps. 49:19 Hoewel hij zijn ziel in zijn leven zegent, en zij u loven, omdat gij uzelven goeddoet, Ps. 49:20 Zo zal zij toch komen tot het geslacht harer vaderen; tot in eeuwigheid zullen zij het licht niet zien. |
b Gen. 22:18. Gen. 22:18 En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt. |
3 Want zo zegt de HEERE tot de 9mannen van Juda en tot 10Jeruzalem: 11Braakt ulieden een braakland, en zaait niet onder de 12doornen. | | 9 Hebr. den man, dat is, de mannen, of een iegelijk, of die van Juda. Alzo vers 4. Jer. 11:9; 17:25; 18:11; 32:32, enz. vers 4 Besnijdt u den HEERE en doet weg de voorhuiden uws harten, gij mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem, opdat Mijn grimmigheid niet uitvare als een vuur, en brande, dat niemand blussen kunne, vanwege de boosheid uwer handelingen. Jer. 11:9 Voorts zeide de HEERE tot mij: Er is een verbintenis bevonden onder de mannen van Juda en onder de inwoners van Jeruzalem. Jer. 17:25 Zo zullen door de poorten dezer stad ingaan koningen en vorsten, zittende op den troon Davids, rijdende op wagens en op paarden, zij en hun vorsten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem; en deze stad zal bewoond worden in eeuwigheid. Jer. 18:11 Nu dan, spreek nu tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik formeer een kwaad tegen ulieden en denk tegen ulieden een gedachte; zo
bekeert u nu een iegelijk van zijn bozen weg, en maakt uw wegen en uw handelingen goed. Jer. 32:32 Om al de boosheid der kinderen van Israël en der kinderen van Juda, die zij gedaan hebben om Mij te vertoornen, zij, hun koningen, hun vorsten, hun priesters en hun profeten, en de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem; |
10 Dat is, inwoners van Jeruzalem, als vers 4. vers 4 Besnijdt u den HEERE en doet weg de voorhuiden uws harten, gij mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem, opdat Mijn grimmigheid niet uitvare als een vuur, en brande, dat niemand blussen kunne, vanwege de boosheid uwer handelingen. |
11 Gelijk men een braakland of driesland opnieuw wel doorploegt en zuivert, opdat het daarna bekwaam zij om het goede zaad te ontvangen en goede vruchten te dragen, alzo zuivert gij u grondiglijk van onreinheden, en wordt vernieuwd, als een nieuwe creatuur, en trekt aan den nieuwen mens, enz. Vgl. Gal. 6:15. Ef. 4:22, 23, 24. Hebr. 6:7. Gal. 6:15 Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel. Ef. 4:22 Te weten dat gij zoudt afleggen, aangaande den vorigen wandel, den ouden mens, die verdorven wordt door de begeerlijkheden der verleiding, Ef. 4:23 En dat gij zoudt vernieuwd worden in den geest uws gemoeds, Ef. 4:24 En den nieuwen mens aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid. Hebr. 6:7 Want de aarde die den regen menigmaal op haar komende, indrinkt en bekwaam kruid voortbrengt voor degenen door welke zij ook gebouwd wordt, die ontvangt zegen van God; |
12 Vgl. Matth. 13:7, 22. Matth. 13:7 En een ander deel viel in de doornen; en de doornen wiesen op en verstikten hetzelve. Matth. 13:22 En die in de doornen bezaaid is, deze is degene die het Woord hoort; en de zorgvuldigheid dezer wereld en de verleiding des rijkdoms verstikt het Woord, en het wordt onvruchtbaar. |
4 13Besnijdt u den HEERE en doet weg de voorhuiden uws charten, gij mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem, opdat Mijn grimmigheid niet uitvare als een d14vuur, en brande, dat niemand blussen kunne, vanwege de boosheid uwer handelingen. | | 13 Zie Deut. 10 op vers 16; 30 op vers 6, en wijders Genesis 17. Jer. 9:26. Deut. 10:16 (kt.) Besnijdt dan de voorhuid uws harten, en verhardt uw nek niet meer. Deut. 30:6 (kt.) En de HEERE uw God zal uw hart besnijden en het hart van uw zaad, om den HEERE uw God lief te hebben met uw ganse hart en met uw ganse ziel, opdat gij leeft. Genesis 17 ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. Jer. 9:26 Over Egypte en over Juda en over Edom en over de kinderen Ammons en over Moab, en over allen die aan de hoeken afgekort zijn, die in de woestijn wonen; want al de heidenen hebben de voorhuid, maar het ganse huis Israëls heeft de voorhuid des harten. |
c Deut. 10:16; 30:6. Deut. 10:16 Besnijdt dan de voorhuid uws harten, en verhardt uw nek niet meer. Deut. 30:6 En de HEERE uw God zal uw hart besnijden en het hart van uw zaad, om den HEERE uw God lief te hebben met uw ganse hart en met uw ganse ziel, opdat gij leeft. |
d Jes. 65:5. Jes. 65:5 Die daar zeggen: Houd u tot uzelven en naak tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij. Dezen zijn een rook in Mijn neus, een vuur, den gansen dag brandende. |
14 Vgl. Deut. 4 op vers 24. Deut. 4:24 (kt.) Want de HEERE uw God, Die is een verterend Vuur, een ijverig God. |
Het onheil dreigt |
5 Verkondigt in Juda en laat het horen te Jeruzalem en zegt het, ja, blaast de bazuin in het land; roept met 15volle stem en zegt: Verzamelt ulieden en laat ons ingaan in de vaste 16steden. | | 15 Hebr. roept, vervult. Van zulke samenvoeging van twee woorden zie Ps. 45 op vers 5. De zin is: Roept ten volle uit, overal, dat alle plaatsen met uitroeping vervuld worden. Anders: roept, vergadert, of legt, maakt een volle vergadering, opdat het elkeen hore en wete, want het zal een algemene ellende zijn in het ganse land. Ps. 45:5 (kt.) En rijd voorspoediglijk in Uw heerlijkheid, op het Woord der waarheid en rechtvaardige zachtmoedigheid; en Uw rechterhand zal U vreselijke dingen leren. |
16 Tegen des vijands aankomst. Hebr. steden der vesting. |
6 Werpt de banier op 17naar Sion, vlucht 18met hopen, blijft niet staan, want Ik breng een 19kwaad aan van het 20noorden, en een grote 21breuk. | | 17 Tot een teken dat zij allen moeten vluchten naar Jeruzalem, als een koninklijke vesting. |
18 Of: sterkelijk, sterkt u tot de vlucht; alzo Jes. 10:31. Jer. 6:1. Anders: hoopt u tezamen, vergadert u, kuddet u (om zo te spreken), als Ex. 9:19. Te weten om met allen man te vluchten. Het Hebreeuwse woord (dat in de voorgemelde plaatsen gevonden wordt) heeft de betekenis van vluchten, vertrekken, zich elders heen begeven, en van vergaderen. Jes. 10:31 Madména vliedt weg, de inwoners van Gebim vluchten met hopen. Jer. 6:1 VLUCHT met hopen, gij kinderen van Benjamin, uit het midden van Jeruzalem, en blaast de bazuin te Tekóa en heft een vuurteken op te Beth-Chérem; want er kijkt een kwaad uit van het noorden, en een grote breuk. Ex. 9:19 En nu, zend heen, vergader uw vee en alles wat gij op het veld hebt; alle mens en gedierte, dat op het veld gevonden zal worden en niet in huis verzameld zal zijn, als deze hagel op hen vallen zal, zo zullen zij sterven. |
19 Dat is, groot ongeluk, jammer en ellende, als de laatste woorden van dit vers verklaren. |
20 Uit Chaldea, of Babylonië. |
21 Of: verbreking, dat is, ellende, jammer, verderf, verwoesting, als vers 20. Jer. 6:1, 14; 8:11, 21; 10:19; 14:17. Vgl. ook Jer. 17:18; 22:20; 48:3, 4, 5, en elders dikwijls in dit boek. Alzo Jes. 1:28, enz. vers 20 Breuk op breuk wordt er uitgeroepen, want het ganse land is verstoord; haastelijk zijn mijn tenten verstoord, mijn gordijnen in een ogenblik. Jer. 6:1 VLUCHT met hopen, gij kinderen van Benjamin, uit het midden van Jeruzalem, en blaast de bazuin te Tekóa en heft een vuurteken op te Beth-Chérem; want er kijkt een kwaad uit van het noorden, en een grote breuk. Jer. 6:14 En zij genezen de breuk der dochter Mijns volks op het lichtste, zeggende: Vrede, vrede. Doch daar is geen vrede. Jer. 8:11 En zij genezen de breuk der dochter Mijns volks op het lichtste, zeggende: Vrede, vrede. Doch daar is geen vrede. Jer. 8:21 Ik ben gebroken vanwege de breuk der dochter mijns volks; ik ga in het zwart, ontzetting heeft mij aangegrepen. Jer. 10:19 O wee mij over mijn breuk, mijn plaag is smartelijk; en ik had gezegd: Dit is immers een krankheid die ik wel dragen zal. Jer. 14:17 Daarom zult gij dit woord tot hen zeggen: Mijn ogen zullen van tranen nederdalen, nacht en dag, en niet ophouden; want de jonkvrouw der dochter mijns volks is gebroken met een grote breuk, een plaag die zeer smartelijk is. Jer. 17:18 Laat mijn vervolgers beschaamd worden, maar laat mij niet beschaamd worden; laat hen verschrikt worden, maar laat mij niet verschrikt worden; breng over hen den dag des kwaads en verbreek hen met een dubbele verbreking. Jer. 22:20 Klim op den Libanon en roep, en verhef uw stem op den Basan; roep ook van de veren; maar al uw liefhebbers zijn verbroken. Jer. 48:3 Er is een stem des gekrijts van Horonáïm; verstoring en een grote breuk! Jer. 48:4 Moab is verbroken; haar kleine kinderen hebben een gekrijt laten horen. Jer. 48:5 Want in den opgang van Luhith zal geween bij geween opgaan, want in den afgang van Horonáïm hebben Moabs wederpartijders een jammergeschrei gehoord. Jes. 1:28 Maar er zal verbreking zijn der overtreders en der zondaars tezamen; en die den HEERE verlaten, zullen omkomen. |
7 De e22leeuw is opgekomen uit zijn haag en de verderver der heidenen is opgetrokken, hij is uitgegaan uit zijn plaats, om 23uw land te stellen in verwoesting; uw steden zullen fverstoord worden, dat er niemand in wone. | | e Jes. 5:29. Jer. 2:15; 5:6. Jes. 5:29 Hun gebrul zal zijn als van een ouden leeuw, en zij zullen brullen als de jonge leeuwen, en zij zullen briesen en den roof aangrijpen en wegvoeren; en er zal geen verlosser zijn. Jer. 2:15 De jonge leeuwen hebben over hem gebruld, zij hebben hun stem verheven; en zij hebben zijn land gezet in verwoesting; zijn steden zijn verbrand, dat er niemand in woont. Jer. 5:6 Daarom heeft hen een leeuw uit het woud verslagen, een wolf der wildernissen zal hen verwoesten, een luipaard waakt tegen hun steden; al wie uit dezelve uitgaat, zal verscheurd worden; want hun overtredingen zijn vermenigvuldigd, hun afkeringen zijn machtig veel geworden. |
22 Nebukadnezar, koning van Babel, zal met zijn heirkracht, als een leeuw uit zijn leger en hol, opbreken. Vgl. Jes. 5:26, 27, 28, 29. Jes. 5:26 Want Hij zal een banier opwerpen onder de heidenen van verre, en Hij zal hen herwaarts
sissen van het einde der aarde; en zie, haastelijk, snellijk zullen zij aankomen. Jes. 5:27 Geen moede en geen struikelende zal onder hen wezen; niemand zal sluimeren noch slapen, noch de gordel zijner lendenen ontbonden worden, noch de schoenriem zijner schoenen afgescheurd worden; Jes. 5:28 Welker pijlen scherp zullen zijn, en al hun bogen gespannen; hunner paarden hoeven zullen als een rots geacht zijn, en hun raderen als een wervelwind. Jes. 5:29 Hun gebrul zal zijn als van een ouden leeuw, en zij zullen brullen als de jonge leeuwen, en zij zullen briesen en den roof aangrijpen en wegvoeren; en er zal geen verlosser zijn. |
23 O Sion, of Jeruzalem, uit het voorgaande. |
f Jer. 2:15. Jer. 2:15 De jonge leeuwen hebben over hem gebruld, zij hebben hun stem verheven; en zij hebben zijn land gezet in verwoesting; zijn steden zijn verbrand, dat er niemand in woont. |
8 Hierom, gordt 24zakken aan, gbedrijft misbaar en huilt; want de hittigheid van des HEEREN toorn is niet van ons afgekeerd. | | 24 Zie Gen. 37 op vers 34. Gen. 37:34 (kt.) Toen scheurde Jakob zijn klederen en legde een zak om zijn lendenen; en hij bedreef rouw over zijn zoon vele dagen. |
g Jes. 32:12. Jes. 32:12 Men zal rouwklagen over de borsten, over de gewenste akkers, over de vruchtbare wijnstokken. |
9 En het zal te dien tijde geschieden, spreekt de HEERE, dat het hart des konings en het hart der vorsten 25vergaan zal; en de priesters zullen zich ontzetten en de 26profeten zich verwonderen. | | 25 Dat is, alle moed en courage zal hun ontvallen. Zie 2 Koningen 25, enz. Jeremia 39; 52. 2 Koningen 25 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. Jeremia 39 IN het negende jaar van Zedekía, koning van Juda, in de tiende maand, kwam Nebukadrézar, de koning van Babel, en al zijn heir tegen Jeruzalem, en zij belegerden haar. Jeremia 52 ZEDEKÍA was een en twintig jaar oud als hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamútal, een dochter van Jeremía, van Libna. |
26 De valse. Zie de volgende aant. op vers 10. vers 10 Toen zeide ik: Ach Heere HEERE, waarlijk, Gij hebt dit volk en Jeruzalem grotelijks bedrogen, zeggende: Gijlieden zult vrede hebben; daar het zwaard tot aan de ziel raakt. |
10 Toen zeide ik: Ach Heere HEERE, waarlijk, Gij hebt dit volk en Jeruzalem 27grotelijks bedrogen, zeggende: Gijlieden zult vrede hebben; daar het zwaard tot aan de 28ziel raakt. | | 27 Hebr. bedriegende bedrogen, te weten door de valse profeten, dien Gij toelaat het volk onder voorwendsel van Uw Naam en dienst, alle welvaart valselijk te beloven, daar toch de uiterste ellende voorhanden is. Vgl. 1 Kon. 22:21, 22, 23 en de aantt. aldaar. Insgelijks Jer. 6:14; 7:4, 10; 23:1. Ez. 14:9. 1 Kon. 22:21 Toen ging een geest uit en stond voor het aangezicht des HEEREN en zeide: Ik zal hem overreden. En de HEERE zeide tot hem: Waarmede? 1 Kon. 22:22 En hij zeide: Ik zal uitgaan en een leugengeest zijn in den mond van al zijn profeten. En Hij zeide: Gij zult overreden en zult het ook vermogen; ga uit en doe alzo. 1 Kon. 22:23 Nu dan, zie, de HEERE heeft een leugengeest in den mond van al deze uw profeten gegeven, en de HEERE heeft kwaad over u gesproken. Jer. 6:14 En zij genezen de breuk der dochter Mijns volks op het lichtste, zeggende: Vrede, vrede. Doch daar is geen vrede. Jer. 7:4 Vertrouwt niet op valse woorden, zeggende: Des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, des HEEREN tempel zijn deze. Jer. 7:10 En dan komen en staan voor Mijn aangezicht in dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, en zeggen: Wij zijn verlost; om al deze gruwelen te doen? Jer. 23:1 WEE den herders die de schapen Mijner weide ombrengen en verstrooien, spreekt de HEERE. Ez. 14:9 Als nu een profeet overreed zal zijn en iets gesproken zal hebben, Ik, de HEERE, heb dienzelven profeet overreed, en Ik zal Mijn hand tegen hem uitstrekken en zal hem verdelgen uit het midden van Mijn volk Israël. |
28 Vgl. vers 18. vers 18 Uw weg en uw handelingen hebben u deze dingen gedaan; dit is uw boosheid, dat het zo bitter is, dat het tot aan uw hart raakt. |
11 Te dien tijde zal tot dit volk en tot Jeruzalem gezegd worden: Een 29dorre wind van de hoge plaatsen in de woestijn, 30des weegs der dochter Mijns volks; niet om te wannen, noch om te 31zuiveren. | | 29 Of: schrale. Anders: gladde, dat is, die glad en onverhinderd zal doorgaan, om alles neder te vellen; versta de Babyloniërs, die van het noorden zouden komen, over het gebergte van Libanon. Zie vers 15. vers 15 Want een stem verkondigt van Dan af, en doet ellende horen van het gebergte van Efraïm. |
30 Dat is, naar het Joodse land en Jeruzalem. |
31 Maar om te verwoesten, wil de Heere zeggen. |
12 Er zal Mij een wind komen die hun 32te sterk zal zijn. Nu zal Ik ook 33oordelen tegen hen uitspreken. | | 32 Hebr. vol, dat is, te sterk, zodat zij hem niet zullen kunnen verdragen en tegenstaan. Hebr. voller dan zij. Anders: een volle wind van die plaatsen, te weten die in het voorgaande zijn beschreven. |
33 Dat is, Mijn vonnissen of sententiën over hen, dat is, Ik zal recht over hen houden. Zie Jer. 1:16. Een ander gebruik van deze manier van spreken hebt gij Jer. 12:1. Jer. 1:16 En Ik zal Mijn oordelen tegen hen uitspreken over al hun boosheid; dat zij Mij verlaten hebben en anderen goden gerookt, en zich gebogen hebben voor de werken hunner handen. Jer. 12:1 GIJ zoudt rechtvaardig zijn, o HEERE, wanneer ik tegen U zou twisten; ik zal nochtans van Uw oordelen met U spreken: Waarom is der goddelozen weg voorspoedig, waarom hebben zij rust, allen die trouwelooslijk trouweloosheid bedrijven? |
13 Zie, 34hij komt op als wolken en zijn wagens zijn als een wervelwind, zijn paarden zijn 35sneller dan arenden; 36wee ons, want wij zijn verwoest. | | 34 De Babyloniër zal u zo haastig aankomen als wolken, enz. |
35 Hebr. lichter. |
36 Woorden van de Joden, als gevoelende Gods oordeel; of van den profeet, als beklagende des volks ellende. |
14 hWas uw hart van boosheid, o Jeruzalem, opdat gij behouden wordt; hoelang zult gij de 37gedachten uwer ijdelheid in het binnenste van u laten 38vernachten? | | h Jes. 1:16. Jes. 1:16 Wast u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor Mijn ogen weg, laat af van kwaad te doen. |
37 Dat is, uw ijdele gedachten, waarmede gij u op ijdelheid en valsheid of ongerechtigheid verlaat. |
38 Of: herbergen, verblijven. |
15 Want een stem 39verkondigt van 40Dan af, en doet ellende horen van het 41gebergte van Efraïm. | | 39 De aankomst der Babyloniërs, die vandaar door Israël naar Juda toetrekken. |
40 De uiterste grenzen van Kanaän in het noorden. |
41 De binnenste grens van Israël, in het noorden van Juda. |
16 Vermeldt den volken, zie, doet het horen 42tegen Jeruzalem; daar komen 43hoeders uit 44verren lande; en zij 45verheffen hun stem tegen de steden van Juda. | | 42 Of: tot aan, of: van. |
43 Die Jeruzalem zullen bezetten, omringen, en wel toezien dat er niemand ontkome. Zie 2 Kon. 25:4, 5. 2 Kon. 25:4 Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden des nachts door den weg der poort tussen de twee muren die aan des konings hof waren (de Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door den weg des vlakken velds. 2 Kon. 25:5 Doch het heir der Chaldeeën jaagde den koning na en zij achterhaalden hem in de vlakke velden van Jericho, en al zijn heir werd van bij hem verstrooid. |
44 Babylonië. |
45 Hebr. geven, dat is, maken een geschrei, als Jer. 2:15. Jer. 2:15 De jonge leeuwen hebben over hem gebruld, zij hebben hun stem verheven; en zij hebben zijn land gezet in verwoesting; zijn steden zijn verbrand, dat er niemand in woont. |
17 Als de 46wachters der velden zijn zij rondom tegen 47haar, omdat 48zij tegen Mij wederspannig geweest is, spreekt de HEERE. | | 46 Die de velden bezetten, opdat het gejaagde wild nergens ontkome. |
47 Belegerende Jeruzalem aan alle kanten, 2 Kon. 25:1, enz. 2 Kon. 25:1 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. |
48 Jeruzalem, uit vers 14. vers 14 Was uw hart van boosheid, o Jeruzalem, opdat gij behouden wordt; hoelang zult gij de gedachten uwer ijdelheid in het binnenste van u laten vernachten? |
18 Uw 49weg en uw handelingen hebben u 50deze dingen gedaan; dit is uw 51boosheid, dat 52het zo bitter is, dat het tot aan uw hart raakt. | | 49 Dat is, uw kwaad wezen en doen. Zie Gen. 6 op vers 12. Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
50 Veroorzaken al deze plagen. |
51 Dat is, de vrucht en het loon uwer boosheid. |
52 Anders: daarom is het zo bitter, te weten het lijden dat u naakt. Anders: dat hij (de vijand) zo bitter is, en u naar het leven tracht, en uw staat gans zoekt om te keren. Vgl. vers 10. vers 10 Toen zeide ik: Ach Heere HEERE, waarlijk, Gij hebt dit volk en Jeruzalem grotelijks bedrogen, zeggende: Gijlieden zult vrede hebben; daar het zwaard tot aan de ziel raakt. |
19 53O mijn iingewand, mijn ingewand! Ik heb barenswee, o 54wanden mijns harten! Mijn hart maakt getier in mij, ik kan niet 55zwijgen; want gij, mijn ziel, hoort het geluid der bazuin en het krijgsgeschrei. | | 53 Dit zijn de woorden van den profeet, die zich voor den Heere ontstelt, alsof hij deze ellende voor ogen zag. Vgl. Jes. 15:5; 16:11; 21:3. Jes. 15:5 Mijn hart schreeuwt over Moab, haar grendels zijn naar Zoar toe, de driejarige vaars; want hij gaat op met geween naar den opgang van Luhith, want op den weg naar Horonáïm verwekken zij een jammergeschrei. Jes. 16:11 Daarom rommelt mijn ingewand over Moab, als een harp, en mijn binnenste over Kir-Héres. Jes. 21:3 Daarom zijn mijn lendenen vol van grote krankheid, bange weeën hebben mij aangegrepen, gelijk de bange weeën van een die baart; ik krom mij van horen, ik word ontsteld van het aanzien. |
i Jes. 21:4. Jer. 9:1. Jes. 21:4 Mijn hart dwaalt, gruwen verschrikt mij, de schemering waar ik naar verlangd heb, stelt Hij mij tot beving. Jer. 9:1 OCH,
dat mijn hoofd water ware en mijn oog een springader van tranen! Zo zou ik dag en nacht bewenen de verslagenen der dochter mijns volks. |
54 Of: in de wanden mijns harten, dat is, in mijn hartkolk, hartdeksel, in het binnenste, in mijn hart. |
55 Of: stil zijn. |
20 56Breuk op breuk wordt er uitgeroepen, want het ganse land is verstoord; haastelijk zijn mijn 57tenten verstoord, mijn gordijnen in een 58ogenblik. | | 56 Dat is, de ene ellende of verwoesting is niet gepasseerd, of men hoort terstond de tijding van een andere. Vgl. Ps. 42:8, en zie boven, vers 6. Ps. 42:8 De afgrond roept tot den afgrond, bij het gedruis Uwer watergoten; al Uw baren en Uw golven zijn over mij heen gegaan. vers 6 Werpt de banier op naar Sion, vlucht met hopen, blijft niet staan, want Ik breng een kwaad aan van het noorden, en een grote breuk. |
57 Dat is, woonplaatsen mijns volks. |
58 Dat is, zeer haastelijk. |
21 Hoelang zal ik de banier zien, het geluid der bazuin horen? | | |
22 Zekerlijk, Mijn volk is dwaas, Mij kennen zij niet; het zijn zotte kinderen en zij zijn niet verstandig; 59wijs zijn zij om kwaad te doen, maar 60goed te doen weten zij niet. | | 59 Arglistig en wel ervaren in het kwade. Vgl. 2 Sam. 13 op vers 3. 2 Sam. 13:3 (kt.) Doch Amnon had een vriend, wiens naam was Jónadab, een zoon van Símea, Davids broeder; en Jónadab was een zeer wijs man. |
60 Vgl. Amos 3:10. Amos 3:10 Want zij weten niet te doen wat recht is, spreekt de HEERE; die in hun paleizen schatten vergaderen door
geweld en verstoring. |
23 Ik zag het 61land aan, en zie, het was 62woest en ledig; ook naar den hemel, en zijn 63licht was er niet. | | 61 Het Joodse land. |
62 Zie Gen. 1 op vers 2. Dit is een figuurlijke beschrijving en levendige vertoning van een algemene en schrikkelijke verwoesting en ruïnering van het Joodse land. Gen. 1:2 (kt.) De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren. |
63 Dat is, de hemel was donker en zwart. Vgl. vers 28. Jes. 5:30; 50:3. vers 28 Hierom zal de aarde treuren, en de hemel daarboven zwart zijn; omdat Ik het heb gesproken, Ik heb het voorgenomen en het zal Mij niet berouwen, en Ik zal Mij daarvan niet afkeren. Jes. 5:30 En zij zullen tegen hetzelve te dien dage bruisen als het bruisen der zee. Dan zal men de aarde aanzien, maar zie, er zal duisternis en benauwdheid zijn, en het licht zal verduisterd worden in haar verwoestingen. Jes. 50:3 Ik bekleed den hemel met zwartheid, en stel een zak tot zijn deksel. |
24 Ik zag de bergen aan, en zie, zij beefden; en al de heuvelen 64schudden. | | 64 Hebr. maakten zich licht, of snel, dat is, bewogen zich snellijk. |
25 Ik zag, en zie, er was geen mens, en alle vogelen des hemels waren 65weggevlogen. | | 65 Hebr. eigenlijk: weggezworven, of weggevloden. Zie Jer. 9:10; 50:3. Jer. 9:10 Ik zal een geween en een weeklage opheffen over de bergen, en een klaaglied over de herdershutten der woestijn; want zij zijn afgebrand, dat er niemand doorgaat, en men hoort er geen stem van vee; van de vogelen des hemels af tot de beesten toe zijn zij weggezworven, doorgegaan. Jer. 50:3 Want een volk komt tegen haar op van het noorden; dat zal haar land zetten in verwoesting, dat er geen inwoner in zal zijn; van de mensen af tot de beesten toe zijn zij weggezworven, doorgegaan. |
26 Ik zag, en zie, het 66vruchtbare land was een woestijn, en al 67zijn steden waren afgebroken, vanwege 68den HEERE, vanwege de hittigheid Zijns toorns. | | 66 Hebr. karmel. Zie Jer. 2 op vers 7. Jer. 2:7 (kt.) En Ik bracht u in een vruchtbaar land, om de vrucht van hetzelve en het goede ervan te eten; maar toen gij daarin kwaamt, verontreinigdet gij Mijn land en steldet Mijn erfenis tot een gruwel. |
67 Van het vruchtbare land, die daarin of -aan gelegen waren. |
68 Hebr. vanwege het aangezicht des Heeren. Hetwelk enigen nemen voor Zijn toorn, Zijn toornig aangezicht. Zie Jer. 3 op vers 12. Jer. 3:12 (kt.) Ga heen en roep deze woorden uit tegen het noorden, en zeg: Bekeer u, gij afgekeerde Israël, spreekt de HEERE, zo zal Ik Mijn toorn op ulieden niet doen vallen; want Ik ben goedertieren, spreekt de HEERE. Ik zal den toorn niet in eeuwigheid behouden. |
27 Want zo zegt de HEERE: Dit ganse land zal een 69woestheid zijn (doch Ik zal geen k70voleinding maken); | | 69 Dat is, overal zeer verwoest. |
k Jer. 5:10, 18; 30:11; 46:28. Jer. 5:10 Beklimt haar muren en verderft ze (doch maakt geen voleinding); doet haar spitsen weg, want zij zijn des HEEREN niet. Jer. 5:18 Nochtans zal Ik ook in die dagen, spreekt de HEERE, geen voleinding met ulieden maken. Jer. 30:11 Want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u te verlossen; want Ik zal een voleinding maken met al de heidenen waarheen Ik u verstrooid heb, maar met u zal Ik geen voleinding maken; maar Ik zal u kastijden met mate en u niet gans onschuldig houden. Jer. 46:28 Gij dan, Mijn knecht Jakob, vrees niet, spreekt de HEERE; want Ik ben met u; want Ik zal een voleinding maken met al de heidenen waar Ik u heen gedreven zal hebben, doch met u zal Ik geen voleinding maken, maar u kastijden met mate en u niet gans onschuldig houden. |
70 Of: vernieling, vertering. Vgl. Jer. 5:10, 18. Ez. 11:13; 20:17. Dat is, Ik zal het niet gans uitmaken, maar Mijn genade nog onder Mijn toorn mengen, en Mij een overblijfsel en zaad behouden in Jakob. Zie Jer. 30:11; 46:28. Dit voegt God hier in, onder deze schrikkelijke dreigementen, tot troost der uitverkorenen en gelovigen. Sommigen verstaan dat de zin dezer woorden is: Het zal hiermede nog niet gedaan zijn; Mijn toorn en oordeel zal hiermede nog geen einde hebben, maar wijders voortgaan, en lang duren over dit land, waarop zij dan passen den rouw der aarde en des hemels, waarvan in het volgende. Deze manier van spreken wordt in een anderen zin gebruikt van zondaars die ten uiterste misdaan en de maat vervuld hebben. Zie Gen. 18 op vers 21. Jer. 5:10 Beklimt haar muren en verderft ze (doch maakt geen voleinding); doet haar spitsen weg, want zij zijn des HEEREN niet. Jer. 5:18 Nochtans zal Ik ook in die dagen, spreekt de HEERE, geen voleinding met ulieden maken. Ez. 11:13 Het geschiedde nu als ik profeteerde, dat Pelátja, de zoon van Benája, stierf. Toen viel ik neder op mijn aangezicht, en riep met luider stem en zeide: Ach Heere HEERE, zult Gij gans een voleinding maken met het overblijfsel Israëls? Ez. 20:17 Doch Mijn oog verschoonde hen, dat Ik hen niet verdierf, en geen voleinding met hen maakte in de woestijn. Jer. 30:11 Want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u te verlossen; want Ik zal een voleinding maken met al de heidenen waarheen Ik u verstrooid heb, maar met u zal Ik geen voleinding maken; maar Ik zal u kastijden met mate en u niet gans onschuldig houden. Jer. 46:28 Gij dan, Mijn knecht Jakob, vrees niet, spreekt de HEERE; want Ik ben met u; want Ik zal een voleinding maken met al de heidenen waar Ik u heen gedreven zal hebben, doch met u zal Ik geen voleinding maken, maar u kastijden met mate en u niet gans onschuldig houden. Gen. 18:21 (kt.) Zal Ik nu afgaan, en bezien of zij naar haar geroep, dat tot Mij gekomen is, het uiterste gedaan hebben; en zo niet, Ik zal het weten. |
28 Hierom zal de aarde treuren, en de hemel daarboven 71zwart zijn; omdat Ik het heb gesproken, Ik heb het voorgenomen en het zal Mij niet berouwen, en Ik zal Mij daarvan niet afkeren. | | 71 Als rouwdragende. Zie Ps. 35 op vers 14. Ps. 35:14 (kt.) Ik ging steeds alsof het een vriend, alsof het mij een broeder geweest ware; ik ging gebukt in het zwart, als een die over zijn moeder treurt. |
29 Van het 72geroep der ruiters en boogschutters 73vluchten al de steden; zij gaan in de 74wolken en klimmen op de rotsen; al de steden zijn verlaten, zodat niemand in dezelve woont. | | 72 Hebr. stem. |
73 Hebr. is al de stad of de ganse stad vluchtende, dat is, de stadslieden of inwoners der steden (als de volgende woorden uitwijzen) zullen vluchten, en zo in het volgende. |
74 Dat is, op de hoogten der bergen, die tot aan de wolken raken, om zich aldaar te bergen. Anders: in dikke of dichte plaatsen, als bosschages, heggen. |
30 Wat zult gij dan doen, 75gij verwoeste? Al 76kleeddet gij u met scharlaken, al versierdet gij u met gouden sieraad, al 77scheurdet gij uw ogen met blanketsel, zo zoudt gij u toch tevergeefs oppronken; de 78boelen versmaden u, zij zullen uw 79ziel zoeken. | | 75 Dochter Sions, als in het volgende vers, dat is, gij, die verstoord of verwoest zult worden. |
76 Op zijn afgodisch en heidens, om uw vijanden te behagen en te vermurwen; gelijk de hoeren zich oppronken om de boelen te behagen. |
77 Al versierdet en blankettet gij u zozeer en dikwijls, dat uw aangezicht of wangen daarvan kwamen te splijten en te scheuren. |
78 De Babyloniërs, die u zoeken machtig te worden. |
79 Dat is, u naar het leven staan. Zie 2 Sam. 4 op vers 8. 2 Sam. 4:8 (kt.) En zij brachten het hoofd van Isbóseth tot David te Hebron en zeiden tot den koning: Zie, daar is het hoofd van Isbóseth, den zoon van Saul, uw vijand, die uw ziel zocht; alzo heeft de HEERE mijn heer den koning te dezen dage wraken gegeven van Saul en van zijn zaad. |
31 Want ik hoor een stem als van een vrouw die in arbeid is, een benauwdheid als van een die in des eersten kinds noden is, de stem van de dochter Sions; zij 80hijgt, zij 81breidt haar handen uit, zeggende: O wee mij nu, want mijn ziel is moede vanwege 82de doodslagers. | | 80 Anders: kermt, klaagt, vanwege den overlast en de benauwdheid. |
81 Als die plegen te doen die in groten rouw en de uiterste noden zijn. |
82 De Babyloniërs. |