Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jeremia, profeterende in de gevangenis zowel als tevoren, wordt van de vorsten, met des konings toelating, in een diepen modderigen kuil geworpen, vs. 1, enz. Maar van Ebed-Melech, met des konings consent, daar weder uitgetrokken, 7. Zedekia ontbiedt Jeremia wederom, en bekomt hetzelfde antwoord, 14. Beveelt den profeet wat hij den vorsten zal zeggen, als zij hem naar deze bespreking vragen, 24. De profeet blijft gevangen, totdat Jeruzalem was ingenomen, 28. |
Jeremía in een diepen kuil geworpen |
1 ALS Sefátja, de zoon van Mattan, en Gedálja, de zoon van Pashur, en Juchal, de zoon van Selémja, en Pashur, de zoon van Malchía, de woorden 1hoorden die Jeremía tot 2al het volk sprak, zeggende: | | 1 Zie het vervolg dezer redenen vers 4. vers 4 Zo zeiden de vorsten tot den koning: Laat toch dezen man gedood worden; want aldus maakt hij de handen der krijgslieden die in deze stad zijn overgebleven, en de handen des gansen volks slap, zulke woorden tot hen sprekende; want deze man zoekt dezes volks vrede niet, maar het kwaad. |
2 Die tot hem in het voorhof der bewaring kwamen en vandaar zijn woorden onder al het volk verspreidden. |
2 Zo zegt de HEERE: aWie in deze stad blijft, zal door het zwaard, door den honger of door de pestilentie sterven; maar wie tot de Chaldeeën uitgaat, die zal 3leven, want hij zal zijn 4ziel tot een 5buit hebben en zal leven; | | a Jer. 21:9. Jer. 21:9 Die in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard of door den honger of door de pestilentie; maar die er uitgaat en valt tot de Chaldeeën, die ulieden belegeren, die zal leven en zijn ziel zal hem tot een buit zijn. |
3 Dat is, levend blijven; God zal maken dat de Chaldeeën hem zullen verschonen en het leven (als men zegt) schenken. |
4 Dat is, zijn leven. Zie Gen. 19 op vers 17. Gen. 19:17 (kt.) En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. |
5 Als Jer. 21:9. Jer. 21:9 Die in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard of door den honger of door de pestilentie; maar die er uitgaat en valt tot de Chaldeeën, die ulieden belegeren, die zal leven en zijn ziel zal hem tot een buit zijn. |
3 Zo zegt de HEERE: Deze stad zal 6zekerlijk gegeven worden in de hand van het heir des konings van Babel; datzelve zal haar innemen; | | 6 Hebr. gegeven wordende gegeven worden. |
4 Zo zeiden de vorsten tot den koning: Laat toch dezen man gedood worden; want aldus maakt hij de handen der krijgslieden die in deze stad zijn overgebleven, en de handen des gansen volks 7slap, zulke woorden tot hen sprekende; want deze man zoekt 8dezes volks 9vrede niet, maar het 10kwaad. | | 7 Zie 2 Sam. 4 op vers 1. 2 Sam. 4:1 (kt.) ALS nu Sauls zoon hoorde dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijn handen slap en gans Israël werd verschrikt. |
8 Of: voor dit volk geen vrede, maar kwaad. |
9 Dat is, welvaart, behoudenis. Zie Gen. 37 op vers 14. Gen. 37:14 (kt.) En hij zeide tot hem: Ga toch heen; zie naar den welstand van uw broederen en naar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. Zo zond hij hem uit het dal van Hebron, en hij kwam te Sichem. |
10 Dat is, verderf, ongeluk. |
5 En de koning Zedekía zeide: Zie, hij is in uw hand; want de 11koning zou geen ding tegen u vermogen. | | 11 Dat is, ik. Anders: de koning is die niet, die iets tegen ulieden zou vermogen. |
6 Toen namen zij Jeremía en wierpen hem in den 12kuil van Malchía, den zoon 13van Hammélech, die in het voorhof der bewaring was, en zij lieten Jeremía af met zelen; in den kuil nu was geen water, maar slijk; en Jeremía zonk in het 14slijk. | | 12 Zoekende hem heimelijk om hals te brengen. |
13 Of: van den koning, als Jer. 36:26. Jer. 36:26 Daartoe gebood de koning aan Jeráhmeël, den zoon van Hammélech, en Serája, den zoon van Azriël, en Selémja, den zoon van Abdeël, om den schrijver Baruch en den profeet Jeremía te vangen. Maar de HEERE had hen verborgen. |
14 Vgl. Ps. 40:3; 69:3. Ps. 40:3 En Hij heeft mij uit een ruisenden kuil, uit modderig slijk opgehaald, en heeft mijn voeten op een rotssteen gesteld, Hij heeft mijn gangen vastgemaakt. Ps. 69:3 Ik ben gezonken in grondelozen modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij. |
7 Als nu Ebed-Melech, de 15Moorman, een 16der kamerlingen, die toen in des konings huis was, hoorde dat zij Jeremía in den kuil gedaan hadden (de koning nu zat in de 17poort van Benjamin), | | 15 Hebr. Cuschi, een vreemdeling, maar vromer dan Jeremia’s eigen landslieden. Zie Gen. 2 op vers 13; 10 op vers 6. Gen. 2:13 (kt.) En de naam der tweede rivier is Gihon; deze is het die het ganse land Cusch omloopt. Gen. 10:6 (kt.) En Chams zonen zijn: Cusch en Mizráïm, en Put en Kanaän. |
16 Hebr. een man een kamerling of hoveling. Zie Gen. 37 op vers 36. Gen. 37:36 (kt.) En de Medanieten verkochten hem in Egypte, aan Pótifar, Farao’s hoveling, overste der trawanten. |
17 Misschien om gericht te houden, dat men toen gewoon was te houden in de stadspoorten. Zie Gen. 22 op vers 17, en vgl. vers 10. Misschien ook om in de belegering iets te bezichtigen, of ergens orde op te stellen. Gen. 22:17 (kt.) Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. vers 10 Toen gebood de koning den Moorman Ebed-Melech, zeggende: Neem vanhier dertig mannen onder uw hand en haal den profeet Jeremía op uit den kuil, eer dat hij sterft. |
8 Zo ging Ebed-Melech uit het huis des konings uit, en hij sprak tot den koning, zeggende: | | |
9 Mijn heer koning, deze mannen hebben kwalijk gehandeld in alles wat zij gedaan hebben aan den profeet Jeremía, dien zij in den kuil geworpen hebben; daar hij toch 18in zijn plaats zou gestorven zijn vanwege den honger, dewijl geen brood meer in de stad is. | | 18 Waar hij was. Vgl. 2 Sam. 2:23 met de aant. Alsof hij zeide: Hij was toch zo goed als dood, waartoe hem dan dus wredelijk het leven te nemen? 2 Sam. 2:23 Maar hij weigerde af te wijken; zo sloeg hem Abner met het achterste van de spies aan de vijfde rib, dat de spies van achter hem uitging; en hij viel aldaar en stierf op zijn plaats. En het geschiedde dat allen die tot de plaats kwamen alwaar Asahel gevallen en gestorven was, staan bleven. |
10 Toen gebood de koning den Moorman Ebed-Melech, zeggende: Neem vanhier dertig mannen 19onder uw hand en 20haal den profeet Jeremía op uit den kuil, eer dat hij sterft. | | 19 Hebr. in uw hand, dat is, neem hen met u, onder uw beleid, bevel, tot uw dienst. Zie van deze manier van spreken 2 Sam. 8 op vers 10. Alzo in het volgende vers. 2 Sam. 8:10 (kt.) Zo zond Thoï zijn zoon Joram tot den koning David om hem te vragen naar zijn
welstand en om hem te zegenen, vanwege dat hij tegen Hadad-ézer gekrijgd en hem geslagen had (want Hadad-ézer voerde steeds krijg tegen Thoï); en in zijn hand waren zilveren vaten en gouden vaten en koperen vaten; |
20 Hebr. doe opkomen, opklimmen. |
11 Alzo nam Ebed-Melech de mannen onder zijn hand en ging in des konings huis tot onder de schatkamer, en nam vandaar 21enige oude 22verscheurde en oude 23versleten lompen; en hij liet ze met zelen af tot Jeremía in den kuil. | | 21 Hebr. oude der verscheurde, enz., dat is, enige van de oudste, enz. Vergelijk de manier van spreken met Richt. 5:29. Spr. 14:1. Ez. 28:7, enz. Richt. 5:29 De wijsten harer staatvrouwen antwoordden; ook beantwoordde zij haar redenen aan zichzelve: Spr. 14:1 ELKE wijze vrouw bouwt haar huis, maar die zeer dwaas is, breekt het af met haar handen. Ez. 28:7 Daarom, zie, Ik zal vreemden over u brengen, de tirannigste der heidenen; die zullen hun zwaarden uittrekken over de schoonheid uwer wijsheid en zullen uw glans ontheiligen. |
22 Te weten van uitgetrokken, afgelegde klederen, als sommigen menen, omdat het Hebreeuwse woord van trekken en slepen komt, of versleepte, overhoop of hier en daar verworpen lompen. |
23 Of: verrotte, vervuilde, vergane. Vgl. Jes. 51:6, alwaar een gelijk woord gebruikt wordt van het vergaan der hemelen. Jes. 51:6 Heft ulieder ogen op naar den hemel en aanschouwt de aarde beneden; want de hemel zal als een rook verdwijnen, en de aarde zal als een kleed verouden, en haar inwoners zullen desgelijks sterven; maar Mijn heil zal in eeuwigheid zijn,
Mijn gerechtigheid zal niet verbroken worden. |
12 En Ebed-Melech, de Moorman, zeide tot Jeremía: Leg nu deze oude verscheurde en versleten lompen onder de 24oksels uwer 25armen, van 26onder aan de zelen. En Jeremía deed alzo. | | 24 Anders: ellebogen, als Ez. 13:18. Ez. 13:18 En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Wee die vrouwen die kussens naaien voor alle oksels der armen, en maken hoofddeksels voor het hoofd van alle statuur, om de zielen te jagen. Zult gij de zielen Mijns volks jagen, en zult gij u de zielen in het leven behouden? |
25 Hebr. handen; een deel voor het geheel, gelijk elders. |
26 Dit deed deze vrome man opdat Jeremia zich door de zelen of koorden niet zou kwetsen. Het is aanmerkelijk dat het den Heiligen Geest beliefd heeft dit werk, ter ere van Ebed-Melech, zo omstandiglijk te beschrijven. |
13 En zij trokken Jeremía bij de zelen, en haalden hem op uit den kuil; en Jeremía bleef in het 27voorhof der bewaring. | | 27 In de plaats waar hij tevoren geweest was. Vgl. vers 9. vers 9 Mijn heer koning, deze mannen hebben kwalijk gehandeld in alles wat zij gedaan hebben aan den profeet Jeremía, dien zij in den kuil geworpen hebben; daar hij toch in zijn plaats zou gestorven zijn vanwege den honger, dewijl geen brood meer in de stad is. |
Jeremía’s raad aan Zedekía |
14 Toen zond de koning Zedekía heen, en 28liet den profeet Jeremía tot zich halen in den 29derden ingang, die aan des HEEREN huis was; en de koning zeide tot Jeremía: Ik zal u 30een ding vragen, verheel geen ding voor mij. | | 28 Hebr. nam tot zich, als Jer. 37:17. Jer. 37:17 Zo zond de koning Zedekía heen en liet hem halen; en de koning vraagde hem in zijn huis, in het verborgen, en zeide: Is er ook een woord van den HEERE? En Jeremía zeide: Er is; en zeide: Gij zult in de hand des konings van Babel gegeven worden. |
29 Of: vorstelijksten, voornaamsten. Dit kan men verstaan van de galerij door dewelke de koning opging in des HEEREN huis. Zie 1 Kon. 10:5 met de aant. 1 Kon. 10:5 En de spijze zijner tafel, en het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren, en hun kledingen, en zijn schenkers, en zijn opgang waardoor hij henen opging in het huis des HEEREN, zo was in haar geen geest meer. |
30 Of: naar het woord vragen, te weten des HEEREN. Zie Jer. 37:17. Ez. 3:17; 33:7. Jer. 37:17 Zo zond de koning Zedekía heen en liet hem halen; en de koning vraagde hem in zijn huis, in het verborgen, en zeide: Is er ook een woord van den HEERE? En Jeremía zeide: Er is; en zeide: Gij zult in de hand des konings van Babel gegeven worden. Ez. 3:17 Mensenkind, Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israëls; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen en hen van Mijnentwege waarschuwen. Ez. 33:7 Gij nu, o mensenkind, Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israëls; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen en hen van Mijnentwege waarschuwen. |
15 En Jeremía zeide tot Zedekía: Als ik het u verklaren zal, zult gij mij niet 31zekerlijk doden? En als ik u raad zal geven, gij zult toch naar mij niet horen. | | 31 Hebr. dodende doden. |
16 Toen zwoer de koning Zedekía aan Jeremía in het verborgen, zeggende: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die ons deze b32ziel gemaakt heeft, indien ik u zal doden, of indien ik u zal overgeven in de hand dezer mannen, die uw 33ziel zoeken!34 | | b Jes. 57:16. Jes. 57:16 Want Ik zal niet eeuwiglijk twisten en Ik zal niet geduriglijk verbolgen zijn; want de geest zou van voor Mijn aangezicht overstelpt worden, en de zielen die Ik gemaakt heb. |
32 Zie Jes. 57:16. Jes. 57:16 Want Ik zal niet eeuwiglijk twisten en Ik zal niet geduriglijk verbolgen zijn; want de geest zou van voor Mijn aangezicht overstelpt worden, en de zielen die Ik gemaakt heb. |
33 Dat is, naar uw leven staan. Zie Ex. 4 op vers 19. 2 Sam. 4 op vers 8. Ex. 4:19 (kt.) Ook zeide de HEERE tot Mozes in Midian: Ga heen, keer weder in Egypte; want al de mannen zijn dood, die uw ziel zochten. 2 Sam. 4:8 (kt.) En zij brachten het hoofd van Isbóseth tot David te Hebron en zeiden tot den koning: Zie, daar is het hoofd van Isbóseth, den zoon van Saul, uw vijand, die uw ziel zocht; alzo heeft de HEERE mijn heer den koning te dezen dage wraken gegeven van Saul en van zijn zaad. |
34 Een afgebroken rede in het eedzweren gebruikelijk. Versta daarop: zo doe mij God zo en zo, enz. Zie Gen. 14 op vers 23. Gen. 14:23 (kt.) Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. |
17 Jeremía dan zeide tot Zedekía: Zo zegt de HEERE, de God der 35heirscharen, de God Israëls: Indien gij 36gewilliglijk tot de vorsten des konings van Babel zult uitgaan, zo zal uw 37ziel leven en deze stad zal niet verbrand worden met vuur; en gij zult leven, gij en uw 38huis. | | 35 Zie 1 Kon. 18 op vers 15. 1 Kon. 18:15 (kt.) En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. |
36 Hebr. uitgaande uitgaan zult. |
37 Dat is, gij zelf, uw persoon zal levend blijven, om welke reden gij u zult hebben te verheugen; alzo vers 20. Zie Gen. 12 op vers 5, en vgl. Gen. 19:20. vers 20 En Jeremía zeide: Zij zullen u niet overgeven; zijt toch gehoorzaam der stem des HEEREN, naar dewelke ik tot u spreek; zo zal het u welgaan en uw ziel zal leven. Gen. 12:5 (kt.) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. Gen. 19:20 Zie toch, deze stad is nabij om derwaarts te vluchten, en zij is klein; laat mij toch derwaarts behouden worden (is zij niet klein?), opdat mijn ziel leve. |
38 Dat is, huisgezin, vrouwen, kinderen, enz. |
18 Maar indien gij tot de vorsten des konings van Babel niet zult uitgaan, zo zal deze stad gegeven worden in de hand der Chaldeeën, en zij zullen ze met vuur verbranden; ook zult gij van hunlieder hand niet ontkomen. | | |
19 En de koning Zedekía zeide tot Jeremía: Ik ben bevreesd voor de Joden die tot de Chaldeeën 39gevallen zijn, dat 40zij mij misschien in 41derzelver hand overgeven en zij den spot met mij drijven. | | 39 Als Jer. 37:13. Jer. 37:13 Als hij in de poort van Benjamin was, zo was daar de wachtmeester, wiens naam was Jerija, de zoon van Selémja, den zoon van Hanánja; die greep den profeet Jeremía, zeggende: Gij wilt tot de Chaldeeën vallen. |
40 De Chaldeeën. |
41 Afgevallen Joden. |
20 En Jeremía zeide: Zij zullen u niet overgeven; zijt toch gehoorzaam der stem des HEEREN, naar dewelke ik tot u spreek; zo 42zal het u welgaan en uw 43ziel zal leven. | | 42 Hebr. u zal wél zijn, of: het zal u goed zijn. |
43 Als vers 17. vers 17 Jeremía dan zeide tot Zedekía: Zo zegt de HEERE, de God der heirscharen, de God Israëls: Indien gij gewilliglijk tot de vorsten des konings van Babel zult uitgaan, zo zal uw ziel leven en deze stad zal niet verbrand worden met vuur; en gij zult leven, gij en uw huis. |
21 Maar indien gij weigert uit te gaan, zo is dit het woord dat de HEERE mij heeft doen 44zien: | | 44 Dat is, in een profetisch gezicht geopenbaard heeft. |
22 Ziedaar, al de vrouwen die in het huis des konings van Juda zijn 45overgebleven, zullen uitgevoerd worden tot de vorsten des konings van Babel; en 46dezelve zullen zeggen: Uw 47vredegenoten hebben u 48aangehitst en hebben u 49overmocht; uw voeten zijn in den 50modder gezonken, zij zijn 51achterwaarts gekeerd. | | 45 En tevoren met Chonia of Jojachin niet zijn weggevoerd. Zie 2 Kon. 24:14, 15. 2 Kon. 24:14 En hij voerde gans Jeruzalem weg, mitsgaders al de vorsten en alle strijdbare helden, tienduizend gevangenen, en alle timmerlieden en smeden; niemand werd overgelaten dan het arme volk des lands. 2 Kon. 24:15 Zo voerde hij Jójachin weg naar Babel, mitsgaders des konings moeder en des konings vrouwen en zijn hovelingen; daartoe de machtigen des lands bracht hij gevankelijk van Jeruzalem naar Babel; |
46 Uw vrouwen zullen tot u als een verwijt zeggen. |
47 Hebr. Mannen uws vredes; dat is, uw vrienden of bondgenoten. Alzo Jer. 20:10. Jer. 20:10 Want ik heb gehoord de naspraak van velen, van
Magôr-missabib, zeggende: Geeft ons te kennen, en wij zullen het te kennen geven. Al mijn vredegenoten nemen acht op mijn hinking; zij zeggen: Misschien zal hij overreed worden, dan zullen wij hem overmogen en onze wraak van hem nemen. |
48 Om te rebelleren. Zie 2 Kon. 24:20. 2 Kron. 36:13. Jer. 27 op vers 3. 2 Kon. 24:20 Want het geschiedde om den toorn des HEEREN tegen Jeruzalem, en tegen Juda, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had; en Zedekía rebelleerde tegen den koning van Babel. 2 Kron. 36:13 Daartoe werd hij ook afvallig tegen den koning Nebukadnézar, die hem beëdigd had bij God, en verhardde zijn nek en verstokte zijn hart, dat hij zich niet bekeerde tot den HEERE, den God Israëls. Jer. 27:3 (kt.) En zend ze tot den koning van Edom, en tot den koning van Moab, en tot den koning der kinderen Ammons, en tot den koning van Tyrus, en tot den koning van Sidon; door de hand der boden die te Jeruzalem tot Zedekía, den koning van Juda, komen. |
49 Verrukkende u, door hun raad en ophitsing, van uw plicht. Vgl. Obadja vs. 7. Obadja vs. 7 Al uw bondgenoten hebben u tot aan de landpale uitgeleid; uw vredegenoten hebben u bedrogen, zij hebben u overmocht; die uw brood eten, zullen een gezwel onder u zetten; er is geen verstand in hem. |
50 Gij hebt u in zwarigheid gebracht, waaruit gij u niet kunt redden. Het kan zijn dat met deze woorden gezien wordt op hetgeen de koning aan Jeremia had laten geschieden, vers 6. vers 6 Toen namen zij Jeremía en wierpen hem in den kuil van Malchía, den zoon van Hammélech, die in het voorhof der bewaring was, en zij lieten Jeremía af met zelen; in den kuil nu was geen water, maar slijk; en Jeremía zonk in het slijk. |
51 Gij zijt afgeweken van den koning van Babel, tegen uw eed, 2 Kron. 36:13. Vergelijk deze klacht over Zedekia met Jes. 8:21. Enigen verstaan het van zijn vredegenoten, die hem verlaten hebben. 2 Kron. 36:13 Daartoe werd hij ook afvallig tegen den koning Nebukadnézar, die hem beëdigd had bij God, en verhardde zijn nek en verstokte zijn hart, dat hij zich niet bekeerde tot den HEERE, den God Israëls. Jes. 8:21 En eenieder van hen zal daar doorgaan, hard gedrukt en hongerig; en het zal geschieden wanneer hem hongert en hij zeer toornig zal zijn, dan zal hij vloeken op zijn koning en op zijn God, als hij opwaarts zal zien; |
23 52Zij zullen dan al uw vrouwen en al uw 53zonen tot de Chaldeeën uitvoeren; ook zult gij zelf van hun hand niet ontkomen; maar gij zult door de hand des konings van Babel gegrepen worden, en gij zult deze stad met vuur 54verbranden. | | 52 Het voorzeide wordt tot versterking herhaald. |
53 Van de dochters zie Jer. 41:10 met de aant.; 43:6. Jer. 41:10 En Ismaël voerde het ganse overblijfsel des volks, dat te Mizpa was, gevankelijk, te weten des konings dochters en al het volk die te Mizpa waren overgelaten, die Nebuzáradan, de overste der trawanten, aan Gedália, den zoon van Ahíkam, bevolen had; Ismaël dan, de zoon van Nethánja, voerde hen gevankelijk weg en toog heen om over te gaan tot de kinderen Ammons. Jer. 43:6 De mannen en de vrouwen en de kinderkens, en des konings dochters en alle ziel die Nebuzáradan, de overste der trawanten, bij Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, gelaten had, ook den profeet Jeremía en Baruch, den zoon van Neríja; |
54 Dat is, maken, of een oorzaak daarvan zijn, dat zij verbrand wordt. Zie Jer. 21:10; 32:29; 34:2, 22. Anders: deze stad zal door het vuur verbranden, of verbrand worden; hoewel het Hebreeuwse woord in zulke betekenis nergens alzo meer wordt gevonden. Jer. 21:10 Want Ik heb Mijn aangezicht tegen deze stad gesteld ten kwade, en niet ten goede, spreekt de HEERE; zij zal gegeven worden in de hand des konings van Babel, en hij zal ze met vuur verbranden. Jer. 32:29 En de Chaldeeën, die tegen deze stad strijden, zullen er inkomen en deze stad met vuur aansteken, en zullen ze verbranden, met de huizen, op welker daken zij den Baäl gerookt en anderen goden drankoffers geofferd hebben om Mij te vertoornen. Jer. 34:2 Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ga heen en spreek tot Zedekía, den koning van Juda, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik geef deze stad in de hand des konings van Babel, en hij zal ze met vuur verbranden. Jer. 34:22 Zie, Ik zal bevel geven, spreekt de HEERE, en zal hen weder tot deze stad brengen, en zij zullen tegen haar strijden en zullen haar innemen en zullen haar met vuur verbranden; en Ik zal de steden van Juda stellen tot een verwoesting, dat er niemand in wone. |
24 Toen zeide Zedekía tot Jeremía: Dat niemand wete van deze woorden, zo zult gij niet sterven. | | |
25 En als de vorsten zullen horen dat ik met u gesproken heb, en tot u komen en tot u zeggen: Verklaar ons nu, wat hebt gij tot den koning gesproken? Verheel het niet voor ons, zo zullen wij u niet doden; en wat heeft de koning tot u gesproken? | | |
26 Zo zult gij tot hen zeggen: Ik 55wierp mijn smeking voor des konings aangezicht neder, dat hij mij niet zou weder laten brengen in Jónathans 56huis om aldaar te sterven. | | 55 Zie Jer. 36 op vers 7. Dat is, ik bad en smeekte ootmoediglijk. Jer. 36:7 (kt.) Misschien zal hunlieder smeking voor des HEEREN aangezicht nedervallen, en zij zullen zich bekeren een iegelijk van zijn bozen weg; want groot is de toorn en de grimmigheid, die de HEERE tegen dit volk heeft uitgesproken. |
56 Zie Jer. 37:15. Jer. 37:15 En de vorsten werden zeer toornig op Jeremía en sloegen hem, en zij stelden hem in het gevangenhuis, ten huize van Jónathan, den schrijver; want zij hadden dat tot een gevangenhuis gemaakt. |
27 Als dan al de vorsten tot Jeremía kwamen en hem vraagden, verklaarde hij hun 57naar al deze woorden, die de koning geboden had; en zij 58lieten van hem af, omdat de zaak niet was 59gehoord. | | 57 Dat is, op zulke wijze als de koning hem bevolen had. |
58 Zonder meer met hem te spreken of hem iets te doen. Hebr. zij zwegen of hielden zich stil van hem af. Vgl. 1 Kon. 22 op vers 3, en wijders Job 13 op vers 13. Ps. 28 op vers 1. 1 Kon. 22:3 (kt.) Dat de koning van Israël tot zijn knechten zeide: Weet gij dat Ramoth in Gilead onze is? En wij zijn stil zonder dat te nemen uit de hand van den koning van Syrië. Job 13:13 (kt.) Houdt stil van mij, opdat ik spreke, en er ga over mij wat het zij. Ps. 28:1 (kt.) EEN psalm van David. Tot U roep ik, HEERE; mijn Rotssteen, houd U niet als doof van mij af; opdat ik niet, zo Gij U van mij stilhoudt, vergeleken worde met degenen die in den kuil nederdalen. |
59 Dat is, bekend of ruchtbaar geworden; zij hadden niets daarvan vernomen, en dienvolgens hadden zij geen stof om Jeremia wijders te onderzoeken. |
28 En Jeremía bleef in het voorhof der bewaring, tot op den dag dat Jeruzalem werd ingenomen; en hij 60was er nog, als Jeruzalem was ingenomen. | | 60 Zie Jer. 39:14. Jer. 39:14 Zij zonden dan heen en namen Jeremía uit het voorhof der bewaring, en gaven hem over aan Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, dat hij hem henen uitbracht naar huis; alzo bleef hij in het midden des volks. |