Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 37 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Jeremia 37

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

Zedekía verzoekt Jeremía om voorbede
1 EN Zedekía, zoon van Josía, regeerde, koning zijnde, in plaats van Chónia, Jójakims zoon, welken Zedekía Nebukadrézar, de koning van Babel, koning gemaakt had in het land van Juda.
2 Maar hij hoorde niet, hij, noch zijn knechten, noch het volk des lands, naar de woorden des HEEREN, die Hij sprak door den dienst van den profeet Jeremía.
3 Nochtans zond de koning Zedekía Juchal, den zoon van Selémja, en Zefánja, den zoon van Maäséja, den priester, tot den profeet Jeremía om te zeggen: Bid toch voor ons tot den HEERE onzen God.
4 (Want Jeremía was nog ingaande en uitgaande in het midden des volks, en zij hadden hem nog in het gevangenhuis niet gesteld.
5 En Farao’s heir was uit Egypte uitgetogen; en de Chaldeeën, die Jeruzalem belegerden, als zij het gerucht van hen gehoord hadden, zo waren zij avan Jeruzalem opgetogen.) a Jer. 34:21. verwijsteksten
6 Toen geschiedde des HEEREN woord tot den profeet Jeremía, zeggende:
7 Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Zo zult gijlieden zeggen tot den koning van Juda, die u tot Mij gezonden heeft om Mij te vragen: Zie, Farao’s heir, dat u ter hulpe uitgetogen is, zal wederkeren in zijn land, in Egypte;
8 En de Chaldeeën zullen wederkeren en tegen deze stad strijden, en zij zullen haar innemen en zullen haar met vuur verbranden.
9 Zo zegt de HEERE: Bedriegt uw zielen niet, zeggende: De Chaldeeën zullen zekerlijk van ons wegtrekken; want zij zullen niet wegtrekken.
10 Want al sloegt gijlieden het ganse heir der Chaldeeën, die tegen u strijden, en er bleven van hen enige verwonde mannen over, zo zouden zich die een iegelijk in zijn tent opmaken, en deze stad met vuur verbranden.
 
Jeremía opnieuw gevangengenomen
11 Voorts geschiedde het als het heir der Chaldeeën van Jeruzalem was opgetogen, vanwege Farao’s heir,
12 Dat Jeremía uit Jeruzalem uitging om te gaan in het land van Benjamin, om vandaar te scheiden door het midden des volks.
13 Als hij in de poort van Benjamin was, zo was daar de wachtmeester, wiens naam was Jerija, de zoon van Selémja, den zoon van Hanánja; die greep den profeet Jeremía, zeggende: Gij wilt tot de Chaldeeën vallen.
14 En Jeremía zeide: Het is vals, ik wil niet tot de Chaldeeën vallen. Doch hij hoorde niet naar hem, maar Jerija greep Jeremía aan en bracht hem tot de vorsten.
15 En de vorsten werden zeer toornig op Jeremía en sloegen hem, en zij stelden hem in het gevangenhuis, ten huize van Jónathan, den schrijver; want zij hadden dat tot een gevangenhuis gemaakt.
16 Als Jeremía in de plaats des kuils en in de kotjes gekomen was, en Jeremía aldaar vele dagen gezeten had,
17 Zo zond de koning Zedekía heen en liet hem halen; en de koning vraagde hem in zijn huis, in het verborgen, en zeide: Is er ook een woord van den HEERE? En Jeremía zeide: Er is; en zeide: Gij zult in de hand des konings van Babel gegeven worden.
18 Voorts zeide Jeremía tot den koning Zedekía: Wat heb ik tegen u of tegen uw knechten of tegen dit volk gezondigd, dat gijlieden mij in het gevangenhuis gesteld hebt?
19 Waar zijn nu ulieder profeten die u geprofeteerd hebben, zeggende: De koning van Babel zal niet tegen ulieden noch tegen dit land komen?
20 Nu dan, hoor toch, o mijn heer koning; laat toch mijn smeking voor uw aangezicht nedervallen en breng mij niet weder in het huis van Jónathan, den schrijver, opdat ik aldaar niet sterve.
21 Toen gaf de koning Zedekía bevel, en zij bestelden Jeremía in het voorhof der bbewaring en men gaf hem des daags een bol brood uit de Bakkersstraat, totdat al het brood van de stad op was. Alzo bleef Jeremía in het voorhof der bewaring. b Jer. 32:2. verwijsteksten

Einde Jeremia 37