Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Zedekia, hoewel ongehoorzaam zijnde, laat nochtans Jeremia verzoeken om voorbede bij God, dewijl het scheen alsof de Chaldeeën met Farao te doen krijgende, de belegering wel gans mochten verlaten, vss. 1, 2, enz. Maar krijgt voor antwoord dat Farao daar uit zal scheiden, en de Chaldeeën wederkomen, de stad innemen en verbranden zullen, al waren zij nog zo weinig en machteloos, 6. Jeremia, bij gelegenheid van het opbreken der Chaldeeën, zoekt uit de stad te gaan, maar wordt gegrepen, tot de vorsten gebracht, geslagen en in snode gevangenis gesteld, 12. Waaruit hem Zedekia heimelijk laat halen, om iets troostelijks te horen, maar krijgt al het oude bescheid; laat hem nochtans in de vorige gevangenis, op zijn begeren, wederbrengen, 16. |
Zedekía verzoekt Jeremía om voorbede |
1 EN Zedekía, zoon van Josía, regeerde, 1koning zijnde, in plaats van 2Chónia, Jójakims zoon, welken 3Zedekía Nebukadrézar, de koning van Babel, koning gemaakt had in het land van Juda. |
| 1 Zie dezelfde manier van spreken Jer. 23:5. Anders: En de koning Zedekia regeerde in plaats, enz. Sommigen houden dat deze manier van spreken hier van Zedekia alzo gebruikt wordt, omdat Chonia (anders genoemd Jechonia of Jojachin), zijn voorganger, niet meer dan drie maanden had geregeerd, en als voor geen koning gehouden was. Vgl. Jer. 36:30 met de aant. |
| Jer. 23:5 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik den David een rechtvaardige SPRUITE zal verwekken; Die zal Koning zijnde regeren en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde. Jer. 36:30 Daarom zegt de HEERE alzo van Jójakim, den koning van Juda: Hij zal geen hebben die op Davids troon zitte; en zijn dood lichaam zal weggeworpen zijn, des daags in de hitte en des nachts in den vorst. |
| 2 Zie Jer. 22 op vers 24. |
| Jer. 22:24 (kt.) Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, ofschoon Chónia, de zoon van Jójakim, den koning van Juda, een zegelring ware aan Mijn rechterhand, zo zal Ik u toch vandaar wegrukken. |
| 3 Zie 2 Kon. 24:17. |
| 2 Kon. 24:17 En de koning van Babel maakte Mattánja, deszelfs oom, koning in plaats van hem, en veranderde zijn naam in Zedekía. |
|
2 Maar hij hoorde niet, hij, noch zijn 4knechten, noch het volk des lands, naar de woorden des HEEREN, die Hij sprak door den 5dienst van den profeet Jeremía. |
| 4 Dat is, officieren en hovelingen. |
| 5 Hebr. hand. |
|
3 Nochtans zond de koning Zedekía Juchal, den zoon van Selémja, en Zefánja, den zoon van Maäséja, den priester, tot den profeet Jeremía om te zeggen: Bid toch voor ons tot den HEERE onzen God.6 |
| 6 Zie het vervolg dezer zaak, vers 6. |
| vers 6 Toen geschiedde des HEEREN woord tot den profeet Jeremía, zeggende: |
|
4 (Want Jeremía was nog
7ingaande en uitgaande in het midden des volks, en zij hadden hem nog in het 8gevangenhuis niet gesteld. |
| 7 Dat is, hij verkeerde nog vrijelijk onder het volk, doende zijn ambt onverhinderd. Vgl. Deut. 31 op vers 2. |
| Deut. 31:2 (kt.) En zeide tot hen: Ik ben heden honderd en twintig jaar oud, ik zal niet meer kunnen uitgaan en ingaan; daartoe heeft de HEERE tot mij gezegd: Gij zult over deze Jordaan niet gaan. |
| 8 Hebr. eigenlijk: huis der besluiting, of ophouding, bedwang; alzo vss. 15, 18. Alsof men zeide: sluithuis, vers 15, ook genoemd het huis des bands, dat is, der banden; alsof men zeide: bindhuis. |
| vers 15 En de vorsten werden zeer toornig op Jeremía en sloegen hem, en zij stelden hem in het gevangenhuis, ten huize van Jónathan, den schrijver; want zij hadden dat tot een gevangenhuis gemaakt. vers 18 Voorts zeide Jeremía tot den koning Zedekía: Wat heb ik tegen u of tegen uw knechten of tegen dit volk gezondigd, dat gijlieden mij in het gevangenhuis gesteld hebt? vers 15 En de vorsten werden zeer toornig op Jeremía en sloegen hem, en zij stelden hem in het gevangenhuis, ten huize van Jónathan, den schrijver; want zij hadden dat tot een gevangenhuis gemaakt. |
|
5 En 9Farao’s heir was uit Egypte uitgetogen; en de Chaldeeën, die Jeruzalem belegerden, als zij het gerucht van 10hen gehoord hadden, zo waren zij avan Jeruzalem 11opgetogen.) |
| 9 Des konings van Egypte, dien Zedekia en de Joden tegen Nebukadrezar te hulp hadden geroepen. Van dezen naam Farao zie Gen. 12 op vers 15. |
| Gen. 12:15 (kt.) Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. |
| 10 Van de Egyptenaars. |
| a Jer. 34:21. |
| Jer. 34:21 Zelfs Zedekía, den koning van Juda, en zijn vorsten zal Ik overgeven in de hand hunner vijanden en in de hand dergenen die hun ziel zoeken, te weten in de hand van het heir des konings van Babel, die van ulieden nu zijn opgetogen. |
| 11 Dat is, afgetogen, opgebroken, als vers 11. Jer. 34:21. |
| vers 11 Voorts geschiedde het als het heir der Chaldeeën van Jeruzalem was opgetogen, vanwege Farao’s heir, Jer. 34:21 Zelfs Zedekía, den koning van Juda, en zijn vorsten zal Ik overgeven in de hand hunner vijanden en in de hand dergenen die hun ziel zoeken, te weten in de hand van het heir des konings van Babel, die van ulieden nu zijn opgetogen. |
|
6 Toen geschiedde des HEEREN woord tot den profeet Jeremía, zeggende: |
7 Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Zo zult gijlieden zeggen tot den koning van Juda, die u tot Mij gezonden heeft om Mij te vragen: Zie, Farao’s heir, dat u ter hulpe uitgetogen is, zal wederkeren in zijn land, in Egypte; |
8 En de Chaldeeën zullen wederkeren en tegen deze stad strijden, en zij zullen haar innemen en zullen haar met vuur verbranden. |
9 Zo zegt de HEERE: Bedriegt uw 12zielen niet, zeggende: De Chaldeeën zullen 13zekerlijk van ons wegtrekken; want zij zullen niet 14wegtrekken. |
| 12 Dat is, uzelven. Zie Jer. 38 op vers 17. |
| Jer. 38:17 (kt.) Jeremía dan zeide tot Zedekía: Zo zegt de HEERE, de God der heirscharen, de God Israëls: Indien gij gewilliglijk tot de vorsten des konings van Babel zult uitgaan, zo zal uw ziel leven en deze stad zal niet verbrand worden met vuur; en gij zult leven, gij en uw huis. |
| 13 Hebr. wegtrekkende wegtrekken. |
| 14 Te weten ten enenmale en alzo, dat zij de belegering niet zouden hervatten, of gij hun wederkomst niet zoudt hebben te verwachten. |
|
10 Want al sloegt gijlieden het ganse heir der Chaldeeën, die tegen u strijden, en er bleven van hen enige
15verwonde mannen over, zo zouden zich die een iegelijk in zijn tent opmaken, en deze stad met vuur verbranden. |
| 15 Of: gestoken. |
Jeremía opnieuw gevangengenomen |
11 Voorts geschiedde het als het heir der Chaldeeën van Jeruzalem was opgetogen, 16vanwege Farao’s heir, |
| 16 Als vers 5. |
| vers 5 En Farao’s heir was uit Egypte uitgetogen; en de Chaldeeën, die Jeruzalem belegerden, als zij het gerucht van hen gehoord hadden, zo waren zij van Jeruzalem opgetogen.) |
|
12 Dat Jeremía uit Jeruzalem uitging om te gaan in het land van 17Benjamin, om 18vandaar te 19scheiden door het midden des volks. |
| 17 Zijnde zijn vaderland, waar Anathoth gelegen was. |
| 18 Van Jeruzalem. |
| 19 Of: te ontglippen, zachtjes te ontgaan, onder de menigte van het volk, die nu naar hun woonplaats, vanwege den optocht der Babyloniërs, wederkeerden. |
|
13 Als hij in de poort van 20Benjamin was, zo was daar de wachtmeester, wiens naam was Jerija, de zoon van Selémja, den zoon van Hanánja; die greep den profeet Jeremía, zeggende: Gij wilt tot de Chaldeeën 21vallen. |
| 20 Waar men naar het land van Benjamin ging. |
| 21 Dat is, overgaan, afwijken tot den vijand. Hebr. Gij zijt vallende, enz. |
|
14 En Jeremía zeide: Het is vals, ik wil niet tot de Chaldeeën vallen. Doch 22hij hoorde niet naar hem, maar Jerija greep Jeremía aan en bracht hem tot de vorsten. |
| 22 Jerija hoorde niet naar Jeremia en geloofde hem niet. |
|
15 En de vorsten werden zeer toornig op Jeremía en 23sloegen hem, en zij stelden hem in het 24gevangenhuis, ten huize van Jónathan, den schrijver; want zij hadden dat tot een 25gevangenhuis gemaakt. |
| 23 Dat is, zij lieten hem slaan en stellen, enz. |
| 24 Hebr. huis des bands. Zie op vers 4. |
| vers 4 (kt.) (Want Jeremía was nog
ingaande en uitgaande in het midden des volks, en zij hadden hem nog in het gevangenhuis niet gesteld. |
| 25 Hebr. huis der besluiting, als vers 4. |
| vers 4 (Want Jeremía was nog
ingaande en uitgaande in het midden des volks, en zij hadden hem nog in het gevangenhuis niet gesteld. |
|
16 Als Jeremía in de 26plaats des kuils en in de 27kotjes gekomen was, 28en Jeremía aldaar 29vele dagen gezeten had, |
| 26 Hebr. huis, dat voor plaats ook genomen wordt. Versta hier een diepe, vuile, onderaardse gevangenis. |
| 27 Of: celletjes, kamertjes, die in zulke gevangenissen plegen te zijn. |
| 28 Of: zo bleef Jeremia aldaar vele dagen; daarna, enz. |
| 29 Dat is, een geruimen tijd. |
|
17 Zo zond de koning Zedekía heen en 30liet hem halen; en de koning vraagde hem in zijn huis, in het verborgen, en zeide: 31Is er ook een woord van den HEERE? En Jeremía zeide: Er is; en zeide: Gij zult in de hand des konings van Babel gegeven worden. |
| 30 Hebr. nam hem, dat is, liet hem vandaar nemen en tot zich brengen. Zie Gen. 12 op vers 15. Jer. 36:21; 38:14; 40:1, 2, enz. |
| Gen. 12:15 (kt.) Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. Jer. 36:21 Toen zond de koning Jehûdi om de rol te halen; en hij haalde ze uit de kamer van Elisáma, den schrijver; en Jehûdi las ze voor de oren des konings en voor de oren van al de vorsten, die omtrent den koning stonden. Jer. 38:14 Toen zond de koning Zedekía heen, en liet den profeet Jeremía tot zich halen in den derden ingang, die aan des HEEREN huis was; en de koning zeide tot Jeremía: Ik zal u een ding vragen, verheel geen ding voor mij. Jer. 40:1 HET woord dat van den HEERE geschied is tot Jeremía, nadat Nebuzáradan, de overste der trawanten, hem had laten gaan van Rama; als hij hem had laten halen, daar hij met ketenen gebonden was in het midden aller gevangenen van Jeruzalem en Juda, die naar Babel gevankelijk werden weggevoerd. Jer. 40:2 Want de overste der trawanten liet Jeremía halen, en zeide tot hem: De HEERE uw God heeft dit kwaad over deze plaats gesproken; |
| 31 Heeft God u enige nieuwe profetie geopenbaard aangaande dezen onzen ellendigen toestand? Hieruit blijkt dat de koning Jeremia voor een waarachtigen profeet Gods hield; desniettegenstaande liet hij toe dat men hem zo kwalijk behandelde. Zie Jer. 38:5, en vgl. Mark. 6:20, enz. |
| Jer. 38:5 En de koning Zedekía zeide: Zie, hij is in uw hand; want de koning zou geen ding tegen u vermogen. Mark. 6:20 Want Herodes vreesde Johannes, wetende dat hij een rechtvaardig en heilig man was, en hield hem in waarde; en als hij hem hoorde, deed hij vele dingen, en hoorde hem gaarne. |
|
18 Voorts zeide Jeremía tot den koning Zedekía: Wat heb ik tegen u of tegen uw knechten of tegen dit volk gezondigd, dat gijlieden mij in het 32gevangenhuis gesteld hebt? |
| 32 Als vers 4. |
| vers 4 (Want Jeremía was nog
ingaande en uitgaande in het midden des volks, en zij hadden hem nog in het gevangenhuis niet gesteld. |
|
19 Waar zijn nu ulieder 33profeten die u geprofeteerd hebben, zeggende: De koning van Babel zal niet tegen ulieden noch tegen dit land komen? |
| 33 Versta valse. |
|
20 Nu dan, hoor toch, o mijn heer koning; 34laat toch mijn smeking voor uw aangezicht nedervallen en 35breng mij niet weder in het huis van Jónathan, den schrijver, opdat ik aldaar niet sterve. |
| 34 Dat is, laat mij toch met smeken voor u nedervallen; of: laat mijn smeken voor of bij u gelden, bevallen, aangenaam zijn. Zie Jer. 36 op vers 7. |
| Jer. 36:7 (kt.) Misschien zal hunlieder smeking voor des HEEREN aangezicht nedervallen, en zij zullen zich bekeren een iegelijk van zijn bozen weg; want groot is de toorn en de grimmigheid, die de HEERE tegen dit volk heeft uitgesproken. |
| 35 Dat is, laat mij niet wederbrengen; of: doe mij niet wederkeren. |
|
21 Toen gaf de koning Zedekía bevel, en zij 36bestelden Jeremía in het 37voorhof der bbewaring en men gaf hem des daags een 38bol brood uit de Bakkersstraat, totdat al het brood van de stad 39op was. Alzo 40bleef Jeremía in het voorhof der bewaring. |
| 36 Of: gaven te bewaren, bevalen. Vgl. Jer. 36 op vers 20. |
| Jer. 36:20 (kt.) Zij dan gingen in tot den koning in het voorhof, maar de rol legden zij weg in de kamer van Elisáma, den schrijver; en zij verklaarden al die woorden voor de oren des konings. |
| 37 Zie Jer. 32 op vers 2. |
| Jer. 32:2 (kt.) (Het heir nu des konings van Babel belegerde toen Jeruzalem; en de profeet Jeremía was besloten in het voorhof der bewaring, dat in het huis des konings van Juda is. |
| b Jer. 32:2. |
| Jer. 32:2 (Het heir nu des konings van Babel belegerde toen Jeruzalem; en de profeet Jeremía was besloten in het voorhof der bewaring, dat in het huis des konings van Juda is. |
| 38 Zie Richt. 8:5 met de aant. |
| Richt. 8:5 En hij zeide tot de lieden van Sukkoth: Geeft toch enige bollen brood aan het volk dat mijn voetstappen volgt; want zij zijn moede, en ik jaag Zebah en Zalmûna, de koningen der Midianieten, achterna. |
| 39 Of: ten einde was, verteerd was. |
| 40 Of: zat. |