Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 36 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Jeremia 36

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

1 HET gebeurde ook in het vierde jaar van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda, dat dit woord tot Jeremía geschiedde van den HEERE, zeggende:
2 Neem u een rol des boeks en schrijf daarop al de woorden die Ik tot u gesproken heb over Israël en over Juda en over al de volken, van den dag aan dat Ik tot u gesproken heb, van de dagen van Josía aan, tot op dezen dag.
3 Misschien zullen die van het huis van Juda horen al het kwaad dat Ik hun gedenk te doen; opdat zij zich bekeren een iegelijk van zijn bozen weg, en Ik hun ongerechtigheid en hun zonde vergeve.
4 Toen riep Jeremía Baruch, den zoon van Neríja; en Baruch schreef uit den mond van Jeremía alle woorden des HEEREN, die Hij tot hem gesproken had, op een rol des boeks.
5 En Jeremía gebood Baruch, zeggende: Ik ben opgehouden, ik zal in des HEEREN huis niet kunnen gaan.
6 Zo ga gij heen en lees in de rol, in dewelke gij uit mijn mond geschreven hebt, de woorden des HEEREN voor de oren des volks, in des HEEREN huis op den vastendag; en gij zult ze ook lezen voor de oren van het ganse Juda, die uit hun steden komen.
7 Misschien zal hunlieder smeking voor des HEEREN aangezicht nedervallen, en zij zullen zich bekeren een iegelijk van zijn bozen weg; want groot is de toorn en de grimmigheid, die de HEERE tegen dit volk heeft uitgesproken.
8 En Baruch, de zoon van Neríja, deed naar alles wat hem de profeet Jeremía geboden had, lezende in dat boek de woorden des HEEREN in het huis des HEEREN.
9 Want het geschiedde in het vijfde jaar van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda, in de negende maand, dat zij een vasten voor des HEEREN aangezicht uitriepen, allen volke te Jeruzalem, mitsgaders allen volke die uit de steden van Juda te Jeruzalem kwamen.
10 Zo las Baruch in dat boek de woorden van Jeremía in des HEEREN huis, in de kamer van Gemárja, den zoon van Safan, den schrijver, in het bovenste voorhof, aan de deur der nieuwe poort van het huis des HEEREN, voor de oren des gansen volks.
11 Als nu Michája, de zoon van Gemárja, den zoon van Safan, al de woorden des HEEREN uit dat boek gehoord had,
12 Zo ging hij af ten huize des konings in de kamer des schrijvers; en zie, aldaar zaten al de vorsten: Elisáma, de schrijver, en Delája, de zoon van Semája, en Elnathan, de zoon van Achbor, en Gemárja, de zoon van Safan, en Zedekía, de zoon van Hanánja, en al de vorsten.
13 En Michája maakte hun bekend al de woorden die hij gehoord had, als Baruch uit dat boek las voor de oren des volks.
14 Toen zonden al de vorsten Jehûdi, den zoon van Nethánja, den zoon van Selémja, den zoon van Cuschi, tot Baruch om te zeggen: De rol waarin gij voor de oren des volks gelezen hebt, neem die in uw hand en kom. Alzo nam Baruch, de zoon van Neríja, de rol in zijn hand en kwam tot hen.
15 En zij zeiden tot hem: Zit toch neder en lees ze voor onze oren. En Baruch las voor hun oren.
16 En het geschiedde als zij al de woorden hoorden, dat zij verschrikten, de een tegen den ander; en zij zeiden tot Baruch: Voorzeker zullen wij al deze woorden den koning bekendmaken.
17 En zij vraagden Baruch, zeggende: Verklaar ons toch, hoe hebt gij al deze woorden uit zijn mond geschreven?
18 En Baruch zeide tot hen: Uit zijn mond las hij tot mij al deze woorden, en ik schreef ze met inkt in dit boek.
19 Toen zeiden de vorsten tot Baruch: Ga heen, verberg u, gij en Jeremía; en niemand wete waar gijlieden zijt.
20 Zij dan gingen in tot den koning in het voorhof, maar de rol legden zij weg in de kamer van Elisáma, den schrijver; en zij verklaarden al die woorden voor de oren des konings.
21 Toen zond de koning Jehûdi om de rol te halen; en hij haalde ze uit de kamer van Elisáma, den schrijver; en Jehûdi las ze voor de oren des konings en voor de oren van al de vorsten, die omtrent den koning stonden.
22 (De koning nu zat in het winterhuis, in de negende maand; en er was een vuur voor zijn aangezicht op den haard aangestoken.)
23 En het geschiedde als Jehûdi drie stukken of vier gelezen had, versneed hij ze met een schrijfmes en wierp ze in het vuur dat op den haard was, totdat de ganse rol verteerd was in het vuur dat op den haard was.
24 En zij verschrikten niet en scheurden hun klederen niet, de koning noch al zijn knechten, die al deze woorden gehoord hadden.
25 Hoewel ook Elnathan en Delája en Gemárja bij den koning daarvoor spraken, dat hij de rol niet zou verbranden; doch hij hoorde niet naar hen.
26 Daartoe gebood de koning aan Jeráhmeël, den zoon van Hammélech, en Serája, den zoon van Azriël, en Selémja, den zoon van Abdeël, om den schrijver Baruch en den profeet Jeremía te vangen. Maar de HEERE had hen verborgen.
27 Toen geschiedde des HEEREN woord tot Jeremía, nadat de koning de rol en de woorden die Baruch geschreven had uit den mond van Jeremía, verbrand had, zeggende:
28 Neem u weder een andere rol, en schrijf daarop al de eerste woorden, die geweest zijn op de eerste rol, die Jójakim, de koning van Juda, verbrand heeft.
29 En tot Jójakim, den koning van Juda, zult gij zeggen: Zo zegt de HEERE: Gij hebt deze rol verbrand, zeggende: Waarom hebt gij daarop geschreven, zeggende: De koning van Babel zal zekerlijk komen en dit land verderven en maken dat mens en beest daarin ophouden?
30 Daarom zegt de HEERE alzo van Jójakim, den koning van Juda: Hij zal geen hebben die op Davids troon zitte; en zijn dood lichaam zal weggeworpen zijn, des daags in de hitte en des nachts in den vorst.
31 En Ik zal over hem en over zijn zaad en over zijn knechten hunlieder ongerechtigheid bezoeken; en Ik zal over hen en over de inwoners van Jeruzalem en over de mannen van Juda al het kwaad brengen dat Ik tot hen gesproken heb; maar zij hebben niet gehoord.
32 Jeremía dan nam een andere rol en gaf ze aan den schrijver Baruch, den zoon van Neríja; die schreef daarop uit den mond van Jeremía al de woorden des boeks dat Jójakim, de koning van Juda, met vuur verbrand had; en tot dezelve werden nog vele diergelijke woorden toegedaan.

Einde Jeremia 36