Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jeremia laat, op Gods bevel, Baruch zijn profetieën in een grote rol schrijven, en op den vastendag in het huis des Heeren het ganse volk daaruit voorlezen, vs. 1, enz. Dit wordt den vorsten des konings aangediend, die Baruch met de rol terstond ontbieden, en hebbende zich daaruit laten voorlezen, brengen zij de zaak bij den koning Jojakim, 11. Die de rol laat halen, en hebbende een gedeelte daaruit horen lezen, versnijdt hij de rol, en werpt ze in het vuur en verbrandt ze, niettegenstaande dat enigen van de vorsten hem daarvan afmaanden, 21. Beveelt Jeremia en Baruch te vangen, wat God voorkomt, 26. Jeremia laat al deze en meer diergelijke profetieën, door Gods bevel, weder in een andere rol schrijven, en voorzegt koning, stad en land hun straffen, 27. |
De boekrol voorgelezen en verbrand |
1 HET gebeurde ook in het 1vierde jaar van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda, dat dit woord tot Jeremía geschiedde van den HEERE, zeggende: | | 1 Zie Jer. 25:1. Jer. 25:1 HET woord dat tot Jeremía geschied is over het ganse volk van Juda, in het vierde jaar van Jójakim, zoon van Josía, koning van Juda (dat was het eerste jaar van Nebukadrézar, koning van Babel); |
2 Neem u een arol des 2boeks en bschrijf daarop al de woorden die Ik tot u gesproken heb over Israël en over Juda en over al de volken, van den dag aan dat Ik tot u gesproken heb, van de dagen van 3Josía aan, tot op dezen dag. | | a Jes. 8:1. Jes. 8:1 VERDER zeide de HEERE tot mij: Neem u een grote rol; en schrijf daarop met eens mensen griffie: Haastende tot den roof, is hij spoedig tot den buit. |
2 Het woord sepher, dat voor een boek genomen wordt, heeft ook een algemenere betekenis van allerlei schriften, brieven, akten, kaarten, enz. Zie Deut. 24:1. 2 Kon. 5:5, 6. Jer. 32:11, 12, enz. En hier kan een rol des boeks zoveel zijn als een grote schrijfrol, in plaats van een boek, dienende om beschreven en samengerold te worden. Zie wijders Ezra 6 op vers 2. Hiervan komt deze manier van spreken: De hemelen zullen worden samengerold als een boek, Jes. 34:4. Openb. 6:14. Vgl. Jes. 8:1. Deut. 24:1 WANNEER een man een vrouw zal genomen en die getrouwd hebben, zo zal het geschieden, indien zij geen genade zal vinden in zijn ogen, omdat hij iets schandelijks aan haar gevonden heeft, dat hij haar een scheidbrief zal schrijven en in haar hand geven en haar laten gaan uit zijn huis. 2 Kon. 5:5 Toen zeide de koning van Syrië: Ga heen, kom, en ik zal een brief aan den koning van Israël zenden. En hij ging heen, en nam in zijn hand tien talenten zilver en zesduizend sikkelen goud en tien wisselklederen. 2 Kon. 5:6 En hij bracht den brief tot den koning van Israël, zeggende: Zo wanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, zie, ik heb mijn knecht Naäman tot u gezonden, dat gij hem ontledigt van zijn melaatsheid. Jer. 32:11 En ik nam den koopbrief, die verzegeld was naar het gebod en de inzettingen, en den open brief; Jer. 32:12 En ik gaf den koopbrief aan Baruch, den zoon van Neríja, den zoon van Machséja, voor de ogen van Hanámeël, mijns ooms zoon, en voor de ogen der getuigen, die den koopbrief hadden onderschreven; voor de ogen van al de Joden die in het voorhof der bewaring zaten. Ezra 6:2 (kt.) En te Achmetha, in den burcht die in het landschap Medië is, werd een rol gevonden; en daarin was aldus geschreven: GEDACHTENIS: Jes. 34:4 En al het heir der hemelen zal uitteren, en de hemelen zullen toegerold worden gelijk een boek, en al hun heir zal afvallen, gelijk een blad van den wijnstok afvalt en gelijk een vijg afvalt van den vijgenboom. Openb. 6:14 En de hemel is weggeweken, als een boek dat toegerold wordt; en alle bergen en eilanden zijn bewogen uit hun plaatsen. Jes. 8:1 VERDER zeide de HEERE tot mij: Neem u een grote rol; en schrijf daarop met eens mensen griffie: Haastende tot den roof, is hij spoedig tot den buit. |
b Jer. 30:2. Jer. 30:2 Zo spreekt de HEERE, de God Israëls, zeggende: Schrijf u al de woorden die Ik tot u gesproken heb, in een boek. |
3 Zie Jer. 1:2. Jer. 1:2 Tot welken het woord des HEEREN geschiedde in de dagen van Josía, zoon van Amon, koning van Juda, in het dertiende jaar zijner regering. |
3 4Misschien 5zullen die van het huis van Juda horen al het 6kwaad dat Ik hun gedenk te doen; opdat zij zich bekeren een iegelijk van zijn bozen weg, en Ik hun ongerechtigheid en hun zonde vergeve. | | 4 Menselijkerwijze van den alwetenden God gesproken, om te tonen hoe aangenaam Hem de ware bekering is. Vgl. Deut. 5 op vers 29. Alzo ook terstond in het woord denken, en elders dikwijls. Deut. 5:29 (kt.) Och, dat zij zulk een hart hadden om Mij te vrezen en al Mijn geboden te alle dagen te onderhouden, opdat het hun en hun kinderen welging in eeuwigheid! |
5 Hebr. zullen het huis van Juda horen. |
6 Der straf. Dit dient tot bewijs van de verdorven hardnekkigheid van het volk, die nu zo ver waren vervallen, dat er geen middelen resteerden dan dreigementen van kwaad. |
4 Toen riep Jeremía Baruch, den zoon van Neríja; en Baruch schreef uit den mond van Jeremía alle woorden des HEEREN, die Hij tot hem gesproken had, op een rol des boeks. | | |
5 En Jeremía gebood Baruch, zeggende: Ik ben 7opgehouden, ik zal in des HEEREN huis niet kunnen gaan. | | 7 Of: opgesloten; dat sommigen verstaan van enige gevangenis of opsluiting, uit Jer. 33:1, alwaar hetzelfde Hebreeuwse woord gebruikt wordt. Maar anderen, oordelende dat zulks niet wel overeenkomt met vers 19, nemen het voor enig ander beletsel, als door een bijzonder bevel Gods, of enige uiterlijke onreinheid der wet, of een religieuze gelofte. Zie Num. 19:11, enz. 1 Sam. 21 op vers 7. Neh. 6 op vers 10. Jer. 33:1 VOORTS geschiedde des HEEREN woord ten tweeden male tot Jeremía, als hij nog in het voorhof der bewaring was opgesloten, zeggende: vers 19 Toen zeiden de vorsten tot Baruch: Ga heen, verberg u, gij en Jeremía; en niemand wete waar gijlieden zijt. Num. 19:11 Wie een dode, enig dood lichaam van een mens, aanroert, die zal zeven dagen onrein zijn. 1 Sam. 21:7 (kt.) Daar was nu een man van de knechten van Saul te dienzelven dage opgehouden voor het aangezicht des HEEREN, en zijn naam was Doëg, een Edomiet, de machtigste onder de herders die Saul had. Neh. 6:10 (kt.) Als ik nu kwam in het huis van Semája, den zoon van Delája, den zoon van Mehetábeël (hij nu was besloten), zo zeide hij: Laat ons samenkomen in het huis Gods, in het midden des tempels, en laat ons de deuren des tempels toesluiten, want zij zullen komen om u te doden, ja, bij nacht zullen zij komen om u te doden. |
6 Zo ga gij heen en lees in de rol, in dewelke gij uit mijn mond geschreven hebt, de woorden des HEEREN voor de oren des volks, in des HEEREN huis op den 8vastendag; en gij zult ze ook lezen voor de oren van het ganse Juda, die uit hun steden 9komen. | | 8 Dien zij boven de regel door hun eigen goedvinden hadden ingesteld, merkende zonder twijfel uit verscheidene tekenen dat God vertoornd was. Zie vers 9. vers 9 Want het geschiedde in het vijfde jaar van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda, in de negende maand, dat zij een vasten voor des HEEREN aangezicht uitriepen, allen volke te Jeruzalem, mitsgaders allen volke die uit de steden van Juda te Jeruzalem kwamen. |
9 Te Jeruzalem, op den vastendag; als vers 9. vers 9 Want het geschiedde in het vijfde jaar van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda, in de negende maand, dat zij een vasten voor des HEEREN aangezicht uitriepen, allen volke te Jeruzalem, mitsgaders allen volke die uit de steden van Juda te Jeruzalem kwamen. |
7 Misschien zal hunlieder smeking voor des HEEREN aangezicht 10nedervallen, en zij zullen zich bekeren een iegelijk van zijn bozen weg; want groot is de 11toorn en de grimmigheid, die de HEERE tegen dit volk heeft uitgesproken. | | 10 Dat is, misschien zullen zij met ootmoedig smeken en bidden voor God nedervallen, of hun smeken Hem voordragen. Men kan het ook aldus nemen, dat gelijk het gebed gezegd wordt op te klimmen, ten aanzien van het geloof, alzo ook met recht gezegd wordt voor den Heere neder te vallen, ten aanzien van de nederigheid en bekentenis onzer onwaardigheid. Sommigen nemen vallen voor bevallen, gevallen, welgevallen, dat is, aangenaam zijn, als Jer. 37:20. Vgl. ook Jer. 38:26; 42:2, 9. Jer. 37:20 Nu dan, hoor toch, o mijn heer koning; laat toch mijn smeking voor uw aangezicht nedervallen en breng mij niet weder in het huis van Jónathan, den schrijver, opdat ik aldaar niet sterve. Jer. 38:26 Zo zult gij tot hen zeggen: Ik wierp mijn smeking voor des konings aangezicht neder, dat hij mij niet zou weder laten brengen in Jónathans huis om aldaar te sterven. Jer. 42:2 En zeiden tot den profeet Jeremía: Laat toch onze smeking voor uw aangezicht nedervallen, en bid voor ons tot den HEERE uw God, voor dit ganse overblijfsel; want wij zijn weinigen van velen overgelaten, gelijk als uw ogen ons zien; Jer. 42:9 En hij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls, tot Welken gij mij gezonden hebt om uw smeking voor Zijn aangezicht neder te werpen: |
11 De straffen, plagen en ellenden, die Hij hun gedreigd heeft, indien zij zich niet bekeren. |
8 En Baruch, de zoon van Neríja, deed naar alles wat hem de profeet Jeremía geboden had, lezende in dat boek de woorden des HEEREN in het huis des HEEREN. | | |
9 Want het geschiedde in het vijfde jaar van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda, in de 12negende maand, dat zij een vasten 13voor des HEEREN aangezicht uitriepen, allen volke te Jeruzalem, mitsgaders allen volke die uit de steden van Juda te Jeruzalem 14kwamen. | | 12 Van het lopende jaar, genoemd (in het kerkelijk jaar) de maand Chisleu of Casleu, passende op onzen november en december. |
13 Om in Zijn huis voor Hem belijdenis te doen van zonden, en Hem om genade te bidden, waartoe het vasten een dienstig hulpmiddel was. Maar waarvoor God het vasten der goddelozen en huichelaars hield, zie daarvan Jes. 58:3, 4, 5, enz. Jes. 58:3 Zeggende: Waarom vasten wij en Gij ziet het niet aan? Waarom
kwellen wij onze ziel en Gij weet het niet? Zie, ten dage wanneer gijlieden vast, zo vindt gij uw lust, en gij eist strengelijk al uw arbeid. Jes. 58:4 Zie, tot twist en gekijf vast gijlieden en om goddelooslijk met de vuist te slaan; vast niet gelijk heden, om uw stem te doen horen in de hoogte. Jes. 58:5 Zou het zulk een vasten zijn dat Ik verkiezen zou, dat de mens zijn ziel een dag kwelle? Dat hij zijn hoofd kromme gelijk een bieze, en een zak en as onder zich spreide? Zoudt gij dat een vasten heten en een dag den HEERE aangenaam? |
14 Of: gekomen waren. |
10 Zo las Baruch in dat boek de woorden van Jeremía in des HEEREN huis, in de 15kamer van Gemárja, den zoon van Safan, den 16schrijver, in het 17bovenste voorhof, aan de deur der 18nieuwe poort van het huis des HEEREN, voor de oren des gansen volks. | | 15 Anders: aan of bij de kamer. Zie van het gebouw dezer kamers 1 Kon. 6:5, 6 met de aantt. 1 Kon. 6:5 En rondom aan den wand van het huis bouwde hij kamers, aan de wanden van het huis rondom, beide
van den tempel en van de aanspraakplaats. Alzo maakte hij zijkamers rondom. 1 Kon. 6:6 De onderste kamer was van vijf ellen in haar breedte en de middelste van zes ellen in haar breedte en de derde van zeven ellen in haar breedte; want hij had aan het huis rondom buitenwaarts inkortingen gemaakt, opdat zij zich niet hielden in de wanden van het huis. |
16 Dat is, die de publieke akten van Gods huis, en de profetieën die aldaar werden gelezen of uitgesproken, optekende, als enigen menen; of: den schriftgeleerde, waarvan te zien is Ezra 7 op vers 6. Anders wordt het Hebreeuwse woord genomen vers 12, alwaar het een politieke secretaris des konings betekent. Ezra 7:6 (kt.) Deze Ezra toog op uit Babel, en hij was een vaardig schriftgeleerde in de wet van Mozes, die de HEERE, de God Israëls, gegeven heeft; en de koning gaf hem, naar de hand des HEEREN zijns Gods over hem, al zijn verzoek. vers 12 Zo ging hij af ten huize des konings in de kamer des schrijvers; en zie, aldaar zaten al de vorsten: Elisáma, de schrijver, en Delája, de zoon van Semája, en Elnathan, de zoon van Achbor, en Gemárja, de zoon van Safan, en Zedekía, de zoon van Hanánja, en al de vorsten. |
17 Anders, naar sommiger gevoelen, genoemd het voorhof der priesters, onderscheiden van het grote voorhof der gemeente, dat daaraan was. Zie 2 Kron. 4 op vers 9. Doch sommigen verstaan dit van het binnenste en bovenste deel van het voorhof des volks. Het kan zijn dat hij in het venster van een der kamers die in het voorhof waren gelegen, het volk hetwelk in het voorhof was, voorgelezen heeft. 2 Kron. 4:9 (kt.) Verder maakte hij het voorhof der priesters en het grote voorhof, mitsgaders de deuren voor het voorhof, en overtoog hun deuren met koper. |
18 Zie Jer. 26 op vers 10. Jer. 26:10 (kt.) Als nu de vorsten van Juda deze woorden hoorden, gingen zij op uit het huis des konings naar het huis des HEEREN; en zij zetten zich bij de deur der nieuwe poort des HEEREN. |
11 Als nu Michája, de zoon van Gemárja, den zoon van Safan, al de woorden des HEEREN uit dat boek gehoord had, | | |
12 Zo ging hij af ten huize des konings in de kamer des 19schrijvers; en zie, aldaar zaten al de vorsten: Elisáma, de schrijver, en Delája, de zoon van Semája, en 20Elnathan, de zoon van Achbor, en 21Gemárja, de zoon van Safan, en Zedekía, de zoon van Hanánja, en al de vorsten. | | 19 Dat is, des konings secretaris, en in de schrijverskamer, dat is, in de secretarie, kanselarij of raadkamer. Zie 1 Kon. 4 op vers 3. Deze schrijver wordt terstond genoemd Elisama. 1 Kon. 4:3 (kt.) Elihóref en Ahía, de zonen van Sisa, waren schrijvers; Jósafat, de zoon van Ahílud, was kanselier. |
20 Zie Jer. 26:22. Jer. 26:22 Maar de koning Jójakim zond mannen naar Egypte, Elnathan, den zoon van Achbor, en andere mannen met hem, in Egypte. |
21 Of deze dezelfde is die vers 10 vermeld is en vanwege zijn aanzien en ervaring (als een kerkelijke historieschrijver of schriftgeleerde, gelijk Ezra was) in dezen raad of raadpleging op den vastendag gebruikt is, dan of het een ander is geweest van de vorsten, van dewelke enigen menen dat de voornaamste hier genoemd worden, kan de verstandige lezer nadenken. vers 10 Zo las Baruch in dat boek de woorden van Jeremía in des HEEREN huis, in de kamer van Gemárja, den zoon van Safan, den schrijver, in het bovenste voorhof, aan de deur der nieuwe poort van het huis des HEEREN, voor de oren des gansen volks. |
13 En Michája 22maakte hun bekend al de woorden die hij gehoord had, als Baruch uit dat boek las voor de oren des volks. | | 22 Of hij dit gedaan heeft te goeder mening, om den vorsten te bedenken te geven hoe men Gods toorn zou mogen afwenden, gelijk sommigen daaruit willen afleiden, dat de vorsten zijn rapport gehoord hebbende, zich niet dan beleefdelijk jegens Baruch hebben gedragen, over de zaken zijn bewogen geweest, en zorg hebben gedragen voor de behoudenis van Jeremia en Baruch, als volgt; dan of hij Jeremia in lijden heeft willen brengen, is onzeker. Vgl. Jer. 20:10. Jer. 20:10 Want ik heb gehoord de naspraak van velen, van
Magôr-missabib, zeggende: Geeft ons te kennen, en wij zullen het te kennen geven. Al mijn vredegenoten nemen acht op mijn hinking; zij zeggen: Misschien zal hij overreed worden, dan zullen wij hem overmogen en onze wraak van hem nemen. |
14 Toen zonden al de vorsten Jehûdi, den zoon van Nethánja, den zoon van Selémja, den zoon van Cuschi, tot Baruch om te zeggen: De rol waarin gij voor de oren des volks gelezen hebt, neem die in uw hand en kom. Alzo nam Baruch, de zoon van Neríja, de rol in zijn hand en kwam tot hen. | | |
15 En zij zeiden tot hem: Zit toch neder en 23lees ze voor onze oren. En Baruch las voor hun oren. | | 23 Lees de rol, dat is, hetgeen gij daarin geschreven hebt. |
16 En het geschiedde als zij al de woorden hoorden, dat zij verschrikten, 24de een tegen den ander; en zij zeiden tot Baruch: 25Voorzeker zullen wij al deze woorden den koning bekendmaken. | | 24 Hebr. de man of een iegelijk tegen zijn naaste of metgezel, dat is, zij zagen elkander met verschriktheid aan, de een zag op den ander. |
25 Of: Wij moeten ganselijk, enz. Hebr. Wij zullen bekendmakende bekendmaken. |
17 En zij vraagden Baruch, zeggende: Verklaar ons toch, hoe hebt gij al deze woorden uit zijn mond geschreven? | | |
18 En Baruch zeide tot hen: Uit zijn mond 26las hij tot mij al deze woorden, en ik schreef ze met 27inkt in dit 28boek. | | 26 Of: Hij riep, hij sprak luide uit zijn mond tot mij, dat is (als men spreekt), hij dicteerde mij van woord tot woord. |
27 Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier gevonden. |
28 Dat is, in deze schrijfrol. |
19 Toen zeiden de vorsten tot Baruch: Ga heen, verberg u, gij en Jeremía; en niemand wete waar gijlieden zijt. | | |
20 Zij dan gingen in tot den koning in het 29voorhof, maar de rol 30legden zij weg in de kamer van Elisáma, den schrijver; en zij verklaarden al die woorden voor de oren des konings. | | 29 Van het koninklijk paleis. |
30 Te weten onder iemands hand, gelijk deze manier van spreken gevonden wordt 2 Kron. 12:10. Of: bewaarden, zij gaven te bewaren, als Lev. 6:4. Jer. 37:21. 2 Kron. 12:10 En de koning Rehábeam maakte in plaats van die, koperen schilden; en hij beval die onder de hand van de oversten der trawanten, die de deur van het huis des konings bewaarden. Lev. 6:4 Het zal dan geschieden, dewijl hij gezondigd heeft en schuldig geworden is, dat hij wederuitkeren zal den roof dien hij geroofd, of het onthoudene dat hij met geweld onthoudt, of het bewaarde dat bij hem te bewaren gegeven was, of het verlorene dat hij gevonden heeft; Jer. 37:21 Toen gaf de koning Zedekía bevel, en zij bestelden Jeremía in het voorhof der bewaring en men gaf hem des daags een bol brood uit de Bakkersstraat, totdat al het brood van de stad op was. Alzo bleef Jeremía in het voorhof der bewaring. |
21 Toen zond de koning 31Jehûdi om de rol te 32halen; en hij haalde ze uit de kamer van Elisáma, den schrijver; en Jehûdi las ze voor de oren des konings en voor de oren van al de vorsten, die 33omtrent den koning stonden. | | 31 Van welken vers 14. vers 14 Toen zonden al de vorsten Jehûdi, den zoon van Nethánja, den zoon van Selémja, den zoon van Cuschi, tot Baruch om te zeggen: De rol waarin gij voor de oren des volks gelezen hebt, neem die in uw hand en kom. Alzo nam Baruch, de zoon van Neríja, de rol in zijn hand en kwam tot hen. |
32 Hebr. nemen, dat is, nemen en brengen, waarvoor wij zeggen halen. Zie Gen. 12 op vers 15. Gen. 12:15 (kt.) Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. |
33 Of: bezijden, tegenover, om. |
22 (De koning nu zat in het 34winterhuis, in de 35negende maand; 36en er was een vuur voor zijn aangezicht 37op den haard aangestoken.) | | 34 Gelijk de koningen en andere groten verscheidene vertrekken, zelfs winterhuizen en zomerhuizen hadden. Zie Richt. 3:20. Ezra 6:2. Amos 3:15, met de aantt. Richt. 3:20 En Ehud kwam tot hem in, daar hij was zittende in een koele opperzaal, die hij voor zich alleen had; zo zeide Ehud: Ik heb Gods woord aan u. Toen stond hij op van den stoel. Ezra 6:2 En te Achmetha, in den burcht die in het landschap Medië is, werd een rol gevonden; en daarin was aldus geschreven: GEDACHTENIS: Amos 3:15 En Ik zal het winterhuis met het zomerhuis slaan; en de elpenbenen huizen zullen vergaan en de grote huizen een einde nemen, spreekt de HEERE. |
35 Als vers 9. vers 9 Want het geschiedde in het vijfde jaar van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda, in de negende maand, dat zij een vasten voor des HEEREN aangezicht uitriepen, allen volke te Jeruzalem, mitsgaders allen volke die uit de steden van Juda te Jeruzalem kwamen. |
36 Hebr. eigenlijk: en de haard was voor zijn aangezicht aangestoken of brandende, dat is, een vuur op den haard. |
37 Sommigen verstaan een vuurpan vol gloeiende kolen waarop men hout aanstak. Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk in deze plaats alzo gevonden. |
23 En het geschiedde als Jehûdi drie 38stukken of vier gelezen had, versneed 39hij ze met een 40schrijfmes en wierp ze in het vuur dat op den haard was, totdat de ganse rol verteerd was in het vuur dat op den haard was. | | 38 Hebr. deuren, dat is, kolommen; waarvoor wij nu gebruiken de bladzijden of bladen en hoofdstukken van een boek. |
39 De koning sneed de rol in stukken. |
40 Hebr. eigenlijk: een schrijversscheermes, dat is, een pennenmes, als wij nu spreken. |
24 En zij verschrikten niet en 41scheurden hun klederen niet, de koning noch al zijn 42knechten, die al deze woorden gehoord hadden. | | 41 Gelijk men in rouw en hartenleed gewoon was te doen (zie Gen. 37:29. 2 Kon. 18:37; 19:1; 22:11), maar zij voegden zich naar den koning, vergeten hebbende hun voorgaande beweging, vers 16. Gen. 37:29 Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, zie, zo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij zijn klederen. 2 Kon. 18:37 Toen kwam Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, tot Hizkía, met gescheurde klederen; en zij gaven hem de woorden van Rabsaké te kennen. 2 Kon. 19:1 EN het geschiedde als de koning Hizkía dat hoorde, zo scheurde hij zijn klederen, en bedekte zich met een zak en ging in het huis des HEEREN. 2 Kon. 22:11 Het geschiedde nu als de koning de woorden des wetboeks hoorde, dat hij zijn klederen scheurde. vers 16 En het geschiedde als zij al de woorden hoorden, dat zij verschrikten, de een tegen den ander; en zij zeiden tot Baruch: Voorzeker zullen wij al deze woorden den koning bekendmaken. |
42 Dat is, niemand van zijn officieren en hovelingen die omtrent hem waren. |
25 Hoewel ook Elnathan en Delája en Gemárja bij den koning daarvoor spraken, dat hij de rol niet zou verbranden; 43doch hij hoorde niet naar hen. | | 43 Of: zo hoorde hij toch niet naar hen. |
26 Daartoe gebood de koning aan Jeráhmeël, den zoon 44van Hammélech, en Serája, den zoon van Azriël, en Selémja, den zoon van Abdeël, om den schrijver Baruch en den profeet Jeremía te 45vangen. Maar de HEERE had hen verborgen. | | 44 Of: van den koning, dat is, zijn eigen zoon; alzo Jer. 38:6. Jer. 38:6 Toen namen zij Jeremía en wierpen hem in den kuil van Malchía, den zoon van Hammélech, die in het voorhof der bewaring was, en zij lieten Jeremía af met zelen; in den kuil nu was geen water, maar slijk; en Jeremía zonk in het slijk. |
45 Alzo wordt het Hebreeuwse woord, dat anders nemen en voorts halen betekent, ook gebruikt Spr. 24:11 en Jer. 39:5. Spr. 24:11 Red degenen die ter dood gegrepen zijn, want zij wankelen ter doding zo gij u onthoudt. Jer. 39:5 Doch het heir der Chaldeeën jaagde hen achterna; en zij achterhaalden Zedekía in de vlakke velden van Jericho, en vingen hem en brachten hem opwaarts tot Nebukadnézar, den koning van Babel, naar Ribla in het land van Hamath; die sprak oordelen tegen hem uit. |
27 Toen geschiedde des HEEREN woord tot Jeremía, nadat de koning de rol en de woorden die Baruch geschreven had uit den mond van Jeremía, verbrand had, zeggende: | | |
28 46Neem u weder een andere rol, en schrijf daarop al de eerste woorden, die geweest zijn op de eerste rol, die Jójakim, de koning van Juda, verbrand heeft. | | 46 Hebr. Keer weder, neem, dat is, neem weder, als dikwijls. |
29 En 47tot Jójakim, den koning van Juda, zult gij 48zeggen: Zo zegt de HEERE: Gij hebt deze rol verbrand, zeggende: Waarom hebt gij daarop geschreven, 49zeggende: De koning van Babel zal 50zekerlijk komen en dit land verderven en maken dat mens en beest 51daarin ophouden? | | 47 Anders: van, dat is, gij zult in uw profetieën van hem schrijven door Mijn last. |
48 Versta: daarna, in volgenden tijd; alzo hij te dezen tijde door der vorsten raad en Gods voorzorg verborgen was. Zie vss. 19, 26. Maar God kon lichtelijk (als het Hem beliefde) des konings hoogmoed en wreedheid alzo bedwingen, dat hij Jeremia voor zijn aangezicht moest lijden en horen spreken. vers 19 Toen zeiden de vorsten tot Baruch: Ga heen, verberg u, gij en Jeremía; en niemand wete waar gijlieden zijt. vers 26 Daartoe gebood de koning aan Jeráhmeël, den zoon van Hammélech, en Serája, den zoon van Azriël, en Selémja, den zoon van Abdeël, om den schrijver Baruch en den profeet Jeremía te vangen. Maar de HEERE had hen verborgen. |
49 Dat is, aldus. |
50 Hebr. komende komen. |
51 Hebr. daaruit, of: daarvan, dat is, dat er geen meer zijn. |
30 Daarom zegt de HEERE alzo van Jójakim, den koning van Juda: Hij zal 52geen hebben die op Davids troon zitte; en zijn c53dood lichaam zal weggeworpen zijn, des daags in de hitte en des nachts in den vorst. | | 52 Versta zoon die hem in de koninklijke regering opvolgt; alzo te weten, dat het den naam van successie en regering met recht zou mogen hebben; want zijn zoon Jechonia of Jojachin is maar drie maanden koning geweest (hetwelk voor geen zitten gerekend wordt) en toen naar Babel gevoerd, 2 Kon. 24:8, 12, en Zedekia, die in zijn plaats kwam, was niet Jojakims zoon, maar broeder, tevoren genoemd Mattanja, 2 Kon. 24:17. 2 Kon. 24:8 Jójachin was achttien jaar oud toen hij koning werd, en regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Nehústa, een dochter van Elnathan, van Jeruzalem. 2 Kon. 24:12 Toen ging Jójachin, de koning van Juda, uit tot den koning van Babel, hij, en zijn moeder en zijn knechten en zijn vorsten en zijn hovelingen; en de koning van Babel nam hem gevangen in het achtste jaar zijner regering. 2 Kon. 24:17 En de koning van Babel maakte Mattánja, deszelfs oom, koning in plaats van hem, en veranderde zijn naam in Zedekía. |
c Jer. 22:19. Jer. 22:19 Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden; men zal hem
slepen en daarheen werpen, ver weg van de poorten van Jeruzalem. |
53 Vgl. Jer. 22:19 met de aantt. Jer. 22:19 Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden; men zal hem
slepen en daarheen werpen, ver weg van de poorten van Jeruzalem. |
31 En Ik zal over hem en over zijn zaad en over zijn 54knechten hunlieder ongerechtigheid 55bezoeken; en Ik zal over hen en over de inwoners van Jeruzalem en over de mannen van Juda al het kwaad brengen dat Ik tot hen 56gesproken heb; maar zij hebben niet gehoord. | | 54 Als vers 24. vers 24 En zij verschrikten niet en scheurden hun klederen niet, de koning noch al zijn knechten, die al deze woorden gehoord hadden. |
55 Dat is, straffen. Zie Gen. 21 op vers 1. Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
56 En in de vorige rol begrepen was. |
32 Jeremía dan nam een andere rol en gaf ze aan den schrijver Baruch, den zoon van Neríja; die schreef daarop uit den mond van Jeremía al de woorden des boeks dat Jójakim, de koning van Juda, met vuur verbrand had; en tot dezelve werden nog vele diergelijke woorden toegedaan. | | |