Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De gehoorzaamheid der Rechabieten |
1 HET woord dat tot Jeremía geschied is van den HEERE, in de dagen van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda, zeggende: |
2 Ga heen tot der Rechabieten huis, en spreek met hen, en breng hen in des HEEREN huis, in een der kamers, en geef hun wijn te drinken. |
3 Toen nam ik Jaäzánja, den zoon van Jeremía, den zoon van Habazinja, mitsgaders zijn broederen en al zijn zonen, en het ganse huis der Rechabieten, |
4 En bracht hen in des HEEREN huis, in de kamer der zonen van Hanan, den zoon van Jigdália, den man Gods; welke is bij de kamer der oversten, die daar is boven de kamer van Maäséja, den zoon van Sallum, den dorpelbewaarder. |
5 En ik zette den kinderen van der Rechabieten huis koppen vol wijn en bekers voor; en ik zeide tot hen: Drinkt wijn. |
6 Maar zij zeiden: Wij zullen geen wijn drinken; want Jónadab, de zoon van Rechab, onze vader, heeft ons geboden, zeggende: Gijlieden zult geen wijn drinken, gij noch uw kinderen, tot in eeuwigheid. |
7 Ook zult gijlieden geen huis bouwen, noch zaad zaaien, noch wijngaard planten noch hebben; maar gij zult in tenten wonen al uw dagen; opdat gij vele dagen leeft in het land alwaar gij als vreemdelingen verkeert. |
8 Zo hebben wij der stem van Jónadab, den zoon van Rechab, onzen vader, gehoorzaamd in alles wat hij ons geboden heeft; zodat wij geen wijn drinken al onze dagen, wij, onze vrouwen, onze zonen en onze dochters; |
9 En dat wij geen huizen bouwen tot onze woning; ook hebben wij geen wijngaard, noch veld, noch zaad; |
10 En wij hebben in tenten gewoond; alzo hebben wij gehoord en gedaan naar alles wat ons onze vader Jónadab geboden heeft. |
11 Maar het is geschied als Nebukadrézar, de koning van Babel, naar dit land optoog, dat wij zeiden: Komt en laat ons naar Jeruzalem trekken vanwege het heir der Chaldeeën, en vanwege het heir der Syriërs; alzo zijn wij te Jeruzalem gebleven. |
12 Toen geschiedde des HEEREN woord tot Jeremía, zeggende: |
13 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Ga heen en zeg tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem: Zult gijlieden geen tucht aannemen, dat gij hoort naar Mijn woorden? spreekt de HEERE. |
14 De woorden van Jónadab, den zoon van Rechab, die hij zijn kinderen geboden heeft, dat zij geen wijn zouden drinken, zijn bevestigd; want zij hebben geen gedronken tot op dezen dag, maar het gebod huns vaders gehoord; en Ik heb tot ulieden gesproken, avroeg op zijnde en sprekende, maar gij hebt naar Mij niet gehoord. a Jer. 11:7; 25:3; 26:5; 29:19; 32:33. |
a Jer. 11:7 Want Ik heb uw vaderen ernstiglijk betuigd, ten dage als Ik hen uit Egypteland opvoerde tot op dezen dag, vroeg op zijnde en betuigende, zeggende: Hoort naar Mijn stem. Jer. 25:3 Van het dertiende jaar van Josía, den zoon van Amon, den koning van Juda, tot op dezen dag toe (dit is het drie en twintigste jaar) is het woord des HEEREN tot mij geschied; en ik heb tot ulieden gesproken, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij hebt niet gehoord. Jer. 26:5 Horende naar de woorden van Mijn knechten, de profeten, die Ik tot u zend, zelfs vroeg op zijnde en zendende; doch gij niet gehoord hebt; Jer. 29:19 Omdat zij naar Mijn woorden niet gehoord hebben, spreekt de HEERE, als Ik Mijn knechten, de profeten, tot hen zond, vroeg op zijnde en zendende; maar gijlieden hebt niet gehoord, spreekt de HEERE. Jer. 32:33 Die Mij den nek hebben toegekeerd en niet het aangezicht; hoewel Ik hen leerde, vroeg op zijnde en lerende, evenwel hoorden zij niet om tucht aan te nemen; |
15 En Ik heb tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, vroeg op zijnde en zendende, om te zeggen: bBekeert u toch een iegelijk van zijn bozen weg en maakt uw handelingen goed, en wandelt andere goden niet na om hen te dienen, zo zult gij in het land blijven dat Ik u en uw vaderen gegeven heb; maar gij hebt uw oor niet geneigd, noch naar Mij gehoord. b Jer. 18:11; 25:5. |
b Jer. 18:11 Nu dan, spreek nu tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik formeer een kwaad tegen ulieden en denk tegen ulieden een gedachte; zo
bekeert u nu een iegelijk van zijn bozen weg, en maakt uw wegen en uw handelingen goed. Jer. 25:5 Zeggende: Bekeert u toch een iegelijk van zijn bozen weg en van de boosheid uwer handelingen, en woont in het land dat de HEERE u en uw vaderen gegeven heeft, van eeuw tot in eeuw; |
16 Dewijl dan de kinderen van Jónadab, den zoon van Rechab, het gebod huns vaders, dat hij hun geboden heeft, bevestigd hebben, maar dit volk naar Mij niet hoort; |
17 Daarom, alzo zegt de HEERE, de God der heirscharen, de God Israëls: Zie, Ik zal over Juda en over alle inwoners van Jeruzalem brengen al het kwaad dat Ik tegen hen gesproken heb; omdat Ik tot hen gesproken heb, maar zij niet gehoord hebben, en Ik tot hen geroepen heb, maar zij niet hebben geantwoord. |
18 Tot het huis nu der Rechabieten zeide Jeremía: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Omdat gijlieden het gebod van uw vader Jónadab zijt gehoorzaam geweest, en hebt al zijn geboden bewaard, en gedaan naar alles wat hij ulieden geboden heeft, |
19 Daarom, alzo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Er zal Jónadab, den zoon van Rechab, niet worden afgesneden een man die voor Mijn aangezicht sta, al de dagen. |