Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jeremía koopt een akker |
1 HET woord dat tot Jeremía geschied is van den HEERE, in het tiende jaar van Zedekía, koning van Juda; dit jaar was het achttiende jaar van Nebukadrézar. |
2 (Het heir nu des konings van Babel belegerde toen Jeruzalem; en de profeet Jeremía was besloten in het voorhof der bewaring, dat in het huis des konings van Juda is. |
3 Want Zedekía, de koning van Juda, had hem besloten, zeggende: Waarom profeteert gij, zeggende: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik geef deze stad in de hand des konings van Babel, en hij zal haar innemen; |
4 En Zedekía, de koning van Juda, zal van de hand der Chaldeeën niet ontkomen; maar ahij zal zekerlijk gegeven worden in de hand des konings van Babel, en zijn mond zal tot deszelfs mond spreken en zijn ogen zullen deszelfs ogen zien; a Jer. 34:3. |
a Jer. 34:3 En gij zult van zijn hand niet ontkomen, maar zekerlijk gegrepen en in zijn hand gegeven worden; en uw ogen zullen de ogen des konings van Babel zien en zijn mond zal tot uw mond spreken, en gij zult te Babel komen. |
5 En hij zal Zedekía naar Babel voeren, en aldaar zal hij zijn, totdat Ik hem bezoek, spreekt de HEERE; ofschoon gijlieden tegen de Chaldeeën strijdt, gij zult toch geen geluk hebben?) |
6 Jeremía dan zeide: Des HEEREN woord is tot mij geschied, zeggende: |
7 Zie, Hanámeël, de zoon van Sallum, uw oom, zal tot u komen, zeggende: Koop u mijn veld, dat bij Anathoth is, want gij hebt het recht van lossing om te kopen. |
8 Alzo kwam Hanámeël, mijns ooms zoon, naar des HEEREN woord, tot mij in het voorhof der bewaring en zeide tot mij: Koop toch mijn veld, hetwelk is bij Anathoth, dat in het land van Benjamin is; want gij hebt het erfrecht en gij hebt de lossing, koop het voor u. Toen merkte ik dat het des HEEREN woord was. |
9 Dies kocht ik van Hanámeël, mijns ooms zoon, het veld dat bij Anathoth is; en ik woog hem het geld toe, zeventien zilveren sikkelen. |
10 En ik onderschreef den brief en verzegelde dien, en deed het getuigen betuigen, als ik het geld op de weegschaal gewogen had. |
11 En ik nam den koopbrief, die verzegeld was naar het gebod en de inzettingen, en den open brief; |
12 En ik gaf den koopbrief aan Baruch, den zoon van Neríja, den zoon van Machséja, voor de ogen van Hanámeël, mijns ooms zoon, en voor de ogen der getuigen, die den koopbrief hadden onderschreven; voor de ogen van al de Joden die in het voorhof der bewaring zaten. |
13 En ik beval Baruch voor hun ogen, zeggende: |
14 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Neem deze brieven, dezen koopbrief, zo den verzegelden als dezen open brief, en doe ze in een aarden vat, opdat zij vele dagen mogen bestaan. |
15 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Er zullen nog huizen en velden en wijngaarden in dit land gekocht worden. |
Gebed van Jeremía |
16 Voorts, nadat ik den koopbrief aan Baruch, den zoon van Neríja, gegeven had, bad ik tot den HEERE, zeggende: |
17 Ach Heere HEERE, zie, Gij hebt de hemelen en de aarde gemaakt door Uw grote kracht en door Uw uitgestrekten arm; geen ding is U te wonderlijk. |
18 bGij, Die goedertierenheid doet aan duizenden, en de ongerechtigheid der vaderen vergeldt in den schoot hunner kinderen na hen; Gij grote, Gij geweldige God, Wiens Naam is HEERE der heirscharen; b Ex. 34:7. |
b Ex. 34:7 Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, Die de ongerechtigheid en overtreding en zonde vergeeft; Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen en aan de kindskinderen, in het derde en in het vierde lid. |
19 Groot van craad en machtig van daad (want Uw dogen zijn open over alle wegen der mensenkinderen, om een iegelijk te egeven naar zijn wegen en naar de vrucht zijner handelingen); c Jes. 28:29. d Job 34:21. Spr. 5:21. Jer. 16:17. e Jer. 17:10. |
c Jes. 28:29 Zulks komt ook voort van den HEERE der heirscharen; Hij is wonderlijk van raad, Hij is groot van daad. d Job 34:21 Want Zijn ogen zijn op ieders wegen, en Hij ziet al zijn treden. Spr. 5:21 Want eens iegelijks wegen zijn voor de ogen des HEEREN, en Hij weegt al zijn gangen. Jer. 16:17 Want Mijn ogen zijn op al hun wegen; zij zijn voor Mijn aangezicht niet verborgen, noch hun ongerechtigheid verholen van voor Mijn ogen. e Jer. 17:10 Ik, de HEERE, doorgrond het hart en
proef de nieren, en dat om een iegelijk te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner handelingen. |
20 Gij, Die tekenen en wonderen gesteld hebt in Egypteland, tot op dezen dag, zo in Israël als onder andere
mensen; en hebt U een Naam gemaakt als hij is te dezen dage; |
21 En hebt Uw volk Israël fuit Egypteland uitgevoerd, door tekenen en door wonderen, en door een sterke hand en door een uitgestrekten arm en door grote verschrikking; f Ex. 6:6. 2 Sam. 7:23. 1 Kron. 17:21. |
f Ex. 6:6 En zal ulieden tot Mijn volk aannemen en Ik zal u tot een God zijn; en gijlieden zult bekennen, dat Ik de HEERE uw God ben, Die u uitleid van onder de lasten der Egyptenaars. 2 Sam. 7:23 En wie is gelijk Uw volk, gelijk Israël, een enig volk op aarde, hetwelk God is heengegaan Zich tot een volk te verlossen, en om Zich een Naam te zetten en om voor ulieden deze grote en verschrikkelijke dingen te doen aan Uw land, voor het aangezicht Uws volks, dat Gij U uit Egypte verlost hebt, de heidenen en hun goden verdrijvende. 1 Kron. 17:21 En wie is als Uw volk Israël, een enig volk op de aarde, hetwelk God heengegaan is Zich tot een volk te verlossen, dat Gij U een Naam maaktet van grote en verschrikkelijke dingen, met de heidenen uit te stoten van het aangezicht Uws volks, hetwelk Gij uit Egypte verlost hebt. |
22 En hebt hun dit land gegeven, dat Gij hun vaderen gezworen hadt hun te zullen geven, een land vloeiende van melk en honing. |
23 Zij zijn er ook ingekomen en hebben het erfelijk bezeten, maar hebben Uwer stem niet gehoorzaamd en in Uw wet niet gewandeld; zij hebben niets gedaan van alles wat Gij hun geboden hadt te doen; dies hebt Gij hun al dit kwaad doen bejegenen. |
24 Zie, de wallen; zij zijn gekomen aan de stad om die in te nemen, en de stad is gegeven in de hand der Chaldeeën, die tegen haar strijden; vanwege het zwaard en den honger en de pestilentie; en wat Gij gesproken hebt, is geschied, en zie, Gij ziet het. |
25 Evenwel hebt Gij tot mij gezegd, Heere HEERE: Koop u dat veld voor geld, en doe het getuigen betuigen; daar de stad in der Chaldeeën hand gegeven is! |
De HEERE verklaart den koop |
26 Toen geschiedde des HEEREN woord tot Jeremía, zeggende: |
27 Zie, Ik ben de HEERE, de gGod van alle vlees; zou Mij enig ding te wonderlijk zijn? g Num. 16:22. |
g Num. 16:22 Maar zij vielen op hun aangezichten en zeiden: O God, God der geesten van alle vlees, een enig man zal gezondigd hebben, en zult Gij U over deze ganse vergadering grotelijks vertoornen? |
28 Daarom zegt de HEERE alzo: Zie, Ik geef deze stad in de hand der Chaldeeën en in de hand van Nebukadrézar, den koning van Babel, en hij zal haar innemen. |
29 En de Chaldeeën, die tegen deze stad strijden, zullen er inkomen en deze stad met vuur aansteken, en zullen ze hverbranden, met de huizen, op welker daken zij den Baäl gerookt en anderen goden drankoffers geofferd hebben om Mij te vertoornen. h Jer. 21:10. |
h Jer. 21:10 Want Ik heb Mijn aangezicht tegen deze stad gesteld ten kwade, en niet ten goede, spreekt de HEERE; zij zal gegeven worden in de hand des konings van Babel, en hij zal ze met vuur verbranden. |
30 Want de kinderen van Israël en de kinderen van Juda hebben van hun jeugd aan alleenlijk gedaan wat kwaad was in Mijn ogen; want de kinderen Israëls hebben Mij door het werk hunner handen alleenlijk vertoornd, spreekt de HEERE. |
31 Want tot Mijn toorn en tot Mijn grimmigheid is Mij deze stad geweest, van den dag af dat zij haar gebouwd hebben, tot op dezen dag toe; opdat Ik haar van Mijn aangezicht wegdeed; |
32 Om al de boosheid der kinderen van Israël en der kinderen van Juda, die zij gedaan hebben om Mij te vertoornen, zij, hun koningen, hun vorsten, hun priesters en hun profeten, en de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem; |
33 Die Mij den inek hebben toegekeerd en niet het aangezicht; hoewel Ik hen leerde, kvroeg op zijnde en lerende, evenwel hoorden zij niet om tucht aan te nemen; i Jer. 2:27; 7:24. k Jer. 7:13, 25; 25:3; 26:5; 29:19. |
i Jer. 2:27 Die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader; en tot een steen: Gij hebt mij gegenereerd; want zij keren Mij den nek toe en niet het aangezicht; maar ten tijde huns kwaads zeggen zij: Sta op en verlos ons. Jer. 7:24 Doch zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar gewandeld in de raadslagen, in het goeddunken van hun boos hart; en zij zijn achterwaarts gekeerd en niet voorwaarts. k Jer. 7:13 En nu, omdat gijlieden al deze werken doet, spreekt de HEERE, en Ik tot u gesproken heb, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij niet gehoord hebt, en Ik u geroepen, maar gij niet geantwoord hebt; Jer. 7:25 Van dien dag af dat uw vaders uit Egypteland zijn uitgegaan, tot op dezen dag, zo heb Ik tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, dagelijks vroeg op zijnde en zendende. Jer. 25:3 Van het dertiende jaar van Josía, den zoon van Amon, den koning van Juda, tot op dezen dag toe (dit is het drie en twintigste jaar) is het woord des HEEREN tot mij geschied; en ik heb tot ulieden gesproken, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij hebt niet gehoord. Jer. 26:5 Horende naar de woorden van Mijn knechten, de profeten, die Ik tot u zend, zelfs vroeg op zijnde en zendende; doch gij niet gehoord hebt; Jer. 29:19 Omdat zij naar Mijn woorden niet gehoord hebben, spreekt de HEERE, als Ik Mijn knechten, de profeten, tot hen zond, vroeg op zijnde en zendende; maar gijlieden hebt niet gehoord, spreekt de HEERE. |
34 Maar zij hebben hun verfoeiselen gesteld in het huis dat naar Mijn Naam genoemd is, om dat te verontreinigen. |
35 En zij hebben de lhoogten van Baäl gebouwd, die in het dal des zoons van Hinnom zijn, om hun zonen en hun dochters den Molech door het vuur te laten gaan; hetwelk Ik hun niet heb geboden, noch in Mijn hart is opgekomen, dat zij dezen gruwel zouden doen; opdat zij Juda mochten doen zondigen. l Jer. 19:5. |
l Jer. 19:5 Want zij hebben de hoogten van Baäl gebouwd om hun zonen met vuur te verbranden, den Baäl tot brandoffers; hetwelk Ik niet geboden noch gesproken heb, noch in Mijn hart is opgekomen. |
36 En nu, daarom zegt de HEERE, de God Israëls, alzo van deze stad, waar gij van zegt: Zij is gegeven in de hand des konings van Babel, door het zwaard en door den honger en door de pestilentie: |
37 Zie, Ik zal hen mvergaderen uit al de landen waarheen Ik hen zal verdreven hebben in Mijn toorn en in Mijn grimmigheid en in grote verbolgenheid; en Ik zal hen tot deze plaats wederbrengen en zal hen zeker doen wonen. m Jer. 23:3; 29:14; 31:10. |
m Jer. 23:3 En Ik zal het overblijfsel Mijner schapen Zelf vergaderen uit al de landen waarheen Ik hen verdreven heb; en Ik zal hen wederbrengen tot hun kooien, en zij zullen vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen. Jer. 29:14 En Ik zal van ulieden gevonden worden, spreekt de HEERE, en Ik zal uw gevangenis wenden, en u vergaderen uit al de volken en uit al de plaatsen waarheen Ik u gedreven heb, spreekt de HEERE; en Ik zal u wederbrengen tot de plaats vanwaar Ik u gevankelijk heb doen wegvoeren. Jer. 31:10 Hoort des HEEREN woord, gij heidenen, en verkondigt in de eilanden die verre zijn, en zegt: Hij Die Israël verstrooid heeft, zal hem weder vergaderen en hem bewaren als een herder zijn kudde. |
38 nJa, zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn. n Jer. 24:7; 30:22; 31:1, 33. |
n Jer. 24:7 En Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de HEERE ben; en zij zullen Mij tot een volk zijn en Ik zal hun tot een God zijn; want zij zullen zich tot Mij met hun ganse hart bekeren. Jer. 30:22 En gij zult Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn. Jer. 31:1 TERZELFDER tijd, spreekt de HEERE, zal Ik allen geslachten Israëls tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. Jer. 31:33 Maar dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis Israëls maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. |
39 En Ik zal hun enerlei hart en enerlei weg geven, om Mij te vrezen al de dagen, hun ten goede, mitsgaders hun kinderen na hen. |
40 En Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik van achter hen niet zal afkeren, opdat Ik hun weldoe; en Ik zal Mijn vreze in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken. |
41 En Ik zal Mij over hen verblijden, dat Ik hun weldoe; en Ik zal hen getrouwelijk in dit land oplanten, met Mijn ganse hart en met Mijn ganse ziel. o Jer. 24:6. Amos 9:15. |
o Jer. 24:6 En Ik zal Mijn ogen op hen stellen ten goede en zal hen wederbrengen in dit land; en Ik zal hen bouwen en niet afbreken, en zal hen planten en niet uitrukken. Amos 9:15 En Ik zal hen in hun land planten; en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit hun land, dat Ik hunlieden gegeven heb, zegt de HEERE uw God. |
42 Want zo zegt de HEERE: Gelijk als Ik over dit volk gebracht heb al dit grote kwaad, alzo zal Ik over hen brengen al het goede dat Ik over hen spreek. |
43 En er zullen velden gekocht worden in dit land, waarvan gij zegt: Het is woest, dat er geen mens noch beest in is; het is in der Chaldeeën hand gegeven. |
44 Velden zal men voor geld kopen, en de brieven onderschrijven en verzegelen, en getuigen doen betuigen, in het land van Benjamin en in de plaatsen rondom Jeruzalem en in de steden van Juda, en in de steden van het gebergte, en in de steden der laagte en in de steden van het zuiden; want Ik zal hun gevangenis wenden, spreekt de HEERE. |