Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Gods grote lankmoedigheid over de snode en hardnekkige afgoderij van Juda, met nodiging tot bekering, vs. 1, enz. Vergelijking der boosheid van Israël en Juda, die zich aan Israëls voorbeeld niet spiegelde, maar maakte het nog erger, 6. Israël wordt ook genodigd tot bekering, 12. Met schone evangelische beloften, van de vergadering der uitverkoren Joden en heidenen tot Christus’ kerk, bestelling van het predikambt, afschaffing der ceremoniën, en oprichting van den nieuwen godsdienst; insgelijks van den Geest des kindschaps, des gebeds, en der ware bekering (van dewelke God Zijn uitverkorenen een voorschrift geeft) en de erfenis van het hemels Kanaän, 14, enz. |
|
1 MEN1 zegt: Zo een man zijn huisvrouw verlaat, en zij gaat van hem en wordt eens anderen mans, zal 2hij ook tot haar nog wederkeren? Zou 3datzelve land niet 4grotelijks ontheiligd worden? Gij nu hebt met vele 5boeleerders gehoereerd, 6keer nochtans weder tot Mij, spreekt de HEERE. |
| 1 Hebr. Om te zeggen, of: Zeggende. Dat is, men zegt gemeenlijk, om zo te zeggen, bij manier van spreken, genomen dat, enz. |
| 2 Dat is, zal de eerste man haar ook weder mogen nemen? |
| 3 Waarin zulke gruwel mocht gebeuren. Zie hiervan Deut. 24:4. |
| Deut. 24:4 Zo zal haar eerste man, die haar heeft laten gaan, haar niet mogen wedernemen, dat zij hem ter vrouw zij, nadat zij is verontreinigd geworden; want dat is een gruwel voor het aangezicht des HEEREN; alzo zult gij het land niet doen zondigen, dat u de HEERE uw God ten erve geeft. |
| 4 Hebr. ontheiligd zijnde ontheiligd zijn. |
| 5 Hebr. gezellen, vrienden. |
| 6 De Heere wil zeggen, dat Hij evenwel Zijn volk in genade zal op- en aannemen, zo zij zich van al deze gruwelen en verbondsbrekingen oprecht zullen bekeren. |
|
2 Hef uw ogen op naar de hoge plaatsen, en zie toe, waar zijt gij niet 7beslapen? Gij hebt voor 8hen gezeten aan de wegen, als een 9Arabier in de woestijn; alzo hebt gij het land ontheiligd met uw hoererijen en met uw boosheid. |
| 7 Dat is, daar zijn geen hoogten, of gij hebt er afgoderij op bedreven. |
| 8 Om de boeleerders te wachten, als een gemene onbeschaamde hoer. Vgl. Gen. 38:14. Ez. 16:24, 25. |
| Gen. 38:14 Toen legde zij de klederen van haar weduwschap van zich af, en zij bedekte zich met een sluier en bewond zich en zette zich aan den ingang der twee fonteinen, die op den weg naar Timna is; want zij zag dat Sela groot geworden was, en zij hem niet ter vrouw was gegeven. Ez. 16:24 Dat gij u een verwelfsel gebouwd hebt, en u een hoge plaats gemaakt hebt in elke straat. Ez. 16:25 Aan elk hoofd des wegs hebt gij uw hoge plaats gebouwd, en hebt uw schoonheid gruwelijk gemaakt, en hebt uw benen gespreid voor eenieder die voorbijging, en hebt uw hoererijen vermenigvuldigd. |
| 9 Gelijk de straatschenders en rovers wachten op de passanten in woeste plaatsen. |
|
3 Daarom zijn de 10regendroppelen 11ingehouden en er is geen 12spade regen geweest. Maar gij hebt een 13hoerenvoorhoofd, gij 14weigert schaamrood te worden. |
| 10 Of: regenvlagen, regenbuien. |
| 11 Te weten van Mij, volgens Mijn dreigementen, Lev. 26:19. Deut. 28:23, 24. |
| Lev. 26:19 Want Ik zal de hovaardigheid uwer kracht verbreken, en zal uw hemel als ijzer maken en uw aarde als koper. Deut. 28:23 En uw hemel, die boven uw hoofd is, zal koper zijn, en de aarde, die onder u is, zal ijzer zijn. Deut. 28:24 De HEERE uw God zal pulver en stof tot regen uws lands geven; van den hemel zal het op u nederdalen, totdat gij verdelgd wordt. |
| 12 Zie Deut. 11 op vers 14. |
| Deut. 11:14 (kt.) Zo zal Ik den regen uws lands geven te zijner tijd, vroegen regen en spaden regen, opdat gij uw koren en uw most en uw olie inzamelt. |
| 13 Hebr. ener vrouw ener hoer; als dikwijls. |
| 14 Dat is, gij wilt u niet schamen; wat gij immers behoort te doen, als gij Mijn landplagen gevoelt. |
|
4 Zult gij niet van nu af 15tot Mij roepen: Mijn Vader, Gij zijt de 16Leidsman mijner jeugd? |
| 15 Hebr. Roept gij niet tot Mij, of: Noemt gij Mij niet, enz. Alsof God zeide: Zult gij dan nu nog tot Mij niet wederkeren? Bekeer u nog van nu af. |
| 16 Die mij van het eerste aan met onderwijs, raad en daad hebt geleid en gestierd, als een goed man zijn vrouw. Vgl. Spr. 2:17. |
| Spr. 2:17 Die den leidsman harer jonkheid verlaat, en het verbond haars Gods vergeet. |
|
5 Zal Hij in eeuwigheid den toorn
17behouden? Zal Hij dien gestadiglijk bewaren? 18Zie, gij spreekt en doet die 19boosheden, en 20neemt de overhand. |
| 17 Vgl. vers 12. Ps. 103:9. Insgelijks Lev. 19:18. Nah. 1:2. In welke plaatsen het woordje toorn, tot klarigheid van den zin, verstaan wordt. Dit kan men nog nemen als de woorden van het volk, die God hun voorschrijft om Hem daarmede boetvaardiglijk te bejegenen; of als woorden van God of van den profeet, verklarende dat God Zijn toorn zal afwenden, zo zij zich bekeren. |
| vers 12 Ga heen en roep deze woorden uit tegen het noorden, en zeg: Bekeer u, gij afgekeerde Israël, spreekt de HEERE, zo zal Ik Mijn toorn op ulieden niet doen vallen; want Ik ben goedertieren, spreekt de HEERE. Ik zal den toorn niet in eeuwigheid behouden. Ps. 103:9 Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden. Lev. 19:18 Gij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks; maar gij zult uw naaste liefhebben als uzelven; Ik ben de HEERE. Nah. 1:2 Een ijverig God en een Wreker is de HEERE, een Wreker is de HEERE en zeer grimmig; een Wreker is de HEERE aan Zijn wederpartijders, en Hij behoudt den toorn aan Zijn vijanden. |
| 18 Dit zijn Gods woorden tot Israël. |
| 19 Die boven verhaald zijn. |
| 20 Dat is, gij dringt met uw boosheid hardnekkiglijk door. Alsof God zeide: Maar het is tevergeefs, dat Ik u tot bekering roep, gij vraagt er toch niet naar, gij gaat niet dan te moedwilliger voort in uw boosheid. |
Oproep tot bekering |
6 Voorts zeide de HEERE tot mij in de dagen van den koning 21Josía: Hebt gij gezien wat de 22afgekeerde Israël gedaan heeft? Zij aging heen op allen hogen berg en tot onder allen groenen boom, en hoereerde aldaar. |
| 21 Als de tien stammen van Israël naar Assyrië al waren weggevoerd. |
| 22 Hebr. eigenlijk: afkerigheid. Anders: afkerige, in het vrouwelijk geslacht, passende op den volgenden tekst, waar Israël bij een hoer vergeleken wordt. |
| a Jer. 2:20. |
| Jer. 2:20 Als Ik vanouds uw juk verbroken en uw banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen. Maar op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende. |
|
7 En Ik zeide, nadat zij zulks alles gedaan had: Bekeer u tot Mij, maar zij bekeerde zich niet. Dit zag de 23trouweloze, haar zuster Juda. |
| 23 Alzo noemt God die van den stam van Juda, vanwege de afgoderij, waarmede zij den geestelijken band en trouw van het huwelijk dat tussen God en hen was, alzo wel verbroken hadden als de andere tien stammen Israëls, die allen bloedverwanten van Juda waren, als zijnde altezamen afkomstig van den patriarch Jakob; daarom worden zij zusters genoemd. Vgl. Ez. 16:46; 23:2, 4, enz. Alzo in het volgende. |
| Ez. 16:46 Uw grote zuster nu is Samaría, zij en haar dochteren, dewelke woont aan uw linkerhand; maar uw zuster die kleiner is dan gij, die tegen uw rechterhand woont, is Sódom en haar dochteren. Ez. 23:2 Mensenkind, daar waren twee vrouwen, dochters van één moeder. Ez. 23:4 Haar namen nu waren: Ohola, de grootste, en Oholiba, haar zuster; en zij werden Mijne en baarden zonen en dochters; dit waren haar namen: Samaría is Ohola, en Jeruzalem Oholiba. |
|
8 En Ik zag, als Ik ter oorzake van alles waarin de afgekeerde Israël overspel bedreven had, haar verlaten en haar haar 24scheidbrief gegeven had, dat de trouweloze, haar zuster Juda, niet 25vreesde, maar ging heen en hoereerde zelve ook. |
| 24 Haar overgevende in de hand der Assyriërs, die de tien stammen, als van Gods aangezicht en uit Zijn land, gevankelijk hebben weggevoerd. |
| 25 Zich niet ontzag, of niet schroomde het boze voorbeeld van Israël na te volgen, niettegenstaande dat zij al die straffen die Israël waren overkomen, als voor ogen gezien had. Vgl. Spr. 28 op vers 14. Jer. 44:10. |
| Spr. 28:14 (kt.) Welgelukzalig is de mens die geduriglijk vreest; maar die zijn hart verhardt, zal in het kwaad vallen. Jer. 44:10 Zij zijn tot op dezen dag nog niet verbrijzeld van hart; en zij hebben niet gevreesd, noch gewandeld in Mijn wet en in Mijn inzettingen, die Ik voor ulieder aangezicht en voor het aangezicht uwer vaderen gegeven heb. |
|
9 Ja, het geschiedde vanwege het 26gerucht harer hoererij, dat 27zij het land ontheiligde; want zij bedreef overspel met 28steen en met hout. |
| 26 Hebr. stem; dat men ook zo kan nemen, dat het een roepende zonde geweest is, gelijk de Schrift elders spreekt. Vgl. Gen. 4:10 met de aant. Anders: lichtvaardigheid. |
| Gen. 4:10 En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. |
| 27 Dit duiden sommigen nog op Israël, uit vergelijking van het volgende vers. |
| 28 Dat is, stenen en houten afgoden. Alzo Ez. 20:32. Zie aldaar. |
| Ez. 20:32 Daarom, wat in uw geest opgeklommen is, zal geenszins geschieden, dat gij zegt: Wij zullen als de heidenen en als de geslachten der landen zijn, dienende hout en steen. |
|
10 En zelfs 29in dit alles heeft zich haar trouweloze zuster Juda tot Mij niet bekeerd met haar ganse hart, maar 30valselijk, spreekt de HEERE. |
| 29 Of: om of door dit alles. Dat is, hoewel zij dit alles gezien had, dat tevoren van Israël verhaald is. |
| 30 Hebr. in of met valsheid, dat is, bedrieglijk, huichelachtig. |
|
11 Dies de HEERE tot mij zeide: De afgekeerde Israël heeft haar 31ziel gerechtvaardigd, meer dan de trouweloze Juda. |
| 31 Dat is, zichzelve, haar persoon, als dikwijls. Zie Gen. 12 op vers 5. De zin is: Israël mag zich daarin roemen, dat zij het zo erg nog niet gemaakt heeft als Juda. Zie Ez. 16:51, 52; 23:11. |
| Gen. 12:5 (kt.) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. Ez. 16:51 Samaría ook heeft naar de helft uwer zonden niet gezondigd; en gij hebt uw gruwelen meer dan zij vermenigvuldigd, en hebt uw zusters gerechtvaardigd door al uw gruwelen die gij gedaan hebt. Ez. 16:52 Draag gij dan ook uw schande, gij die voor uw zusters geoordeeld hebt door uw zonden, die gij gruwelijker gemaakt hebt dan zij; zij zijn rechtvaardiger dan gij. Wees gij dan ook beschaamd, en draag uw schande, omdat gij uw zusters gerechtvaardigd hebt. Ez. 23:11 Als haar zuster Oholiba dit zag, zo verdierf zij haar minne nog meer dan die, en haar hoererijen meer dan de hoererijen van haar zuster. |
|
12 Ga heen en roep deze woorden uit tegen het 32noorden, en zeg: Bekeer u, gij afgekeerde Israël, spreekt de HEERE, zo zal Ik Mijn 33toorn op ulieden niet doen vallen; want Ik ben b34goedertieren, spreekt de HEERE. Ik zal 35den toorn niet in eeuwigheid behouden. |
| 32 Naar Assyrië en Medië toe, waarheen de tien stammen waren gevoerd, 2 Kon. 17:6. |
| 2 Kon. 17:6 In het negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samaría in en voerde Israël weg in Assyrië, en deed hen wonen in Halah en in Habor, aan de rivier Gozan en in de steden der Meden. |
| 33 Hebr. aangezicht, dat is, Mijn toorn, of Mijn toornig aangezicht, waardoor Gods strenge straffen verstaan worden. Zie Lev. 17 op vers 10. Ps. 21 op vers 10. Jer. 4:26. Anders: Mijn aangezicht jegens u niet nederslaan, of nederwerpen, dat is, Ik zal u met geen toornig of stuurs gelaat aanzien (vgl. Gen. 4:5, 6), maar u gunst en genade bewijzen. |
| Lev. 17:10 (kt.) En eenieder uit het huis Israëls en uit de vreemdelingen die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, die enig bloed zal gegeten hebben, tegen diens ziel die dat bloed zal gegeten hebben, zal Ik Mijn aangezicht zetten en zal die uit het midden haars volks uitroeien. Ps. 21:10 (kt.) Gij zult hen zetten als een vurigen oven ten tijde Uws toornigen aangezichts; de HEERE zal hen in Zijn toorn verslinden, en het vuur zal hen verteren. Jer. 4:26 Ik zag, en zie, het vruchtbare land was een woestijn, en al zijn steden waren afgebroken, vanwege den HEERE, vanwege de hittigheid Zijns toorns. Gen. 4:5 Maar Kaïn en zijn offer zag Hij niet aan. Toen ontstak Kaïn zeer en zijn aangezicht verviel. Gen. 4:6 En de HEERE zeide tot Kaïn: Waarom zijt gij ontstoken en waarom is uw aangezicht vervallen? |
| b Ps. 86:15; 103:8, 9; 145:17. |
| Ps. 86:15 Maar Gij, Heere, zijt een barmhartig en genadig God, lankmoedig en groot van goedertierenheid en waarheid. Ps. 103:8 Barmhartig en genadig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Ps. 103:9 Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden. Ps. 145:17 Tsade. De HEERE is rechtvaardig in al Zijn wegen, en goedertieren in al Zijn werken. |
| 34 Zie 2 Kron. 6 op vers 41. |
| 2 Kron. 6:41 (kt.) En nu, HEERE God, maak U op tot Uw rust, Gij en de ark Uwer kracht; laat Uw priesters, HEERE God, met heil bekleed worden en laat Uw gunstgenoten over het goede blijde zijn. |
| 35 Zie op vers 5. |
| vers 5 (kt.) Zal Hij in eeuwigheid den toorn
behouden? Zal Hij dien gestadiglijk bewaren? Zie, gij spreekt en doet die boosheden, en neemt de overhand. |
|
13 Alleen 36ken uw ongerechtigheid, dat gij tegen den HEERE uw God hebt 37overtreden, en uw wegen 38verstrooid hebt tot de vreemden, onder allen groenen boom, maar zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest, spreekt de HEERE. |
| 36 Of: weet, erken. |
| 37 Zie Jer. 2 op vers 8. |
| Jer. 2:8 (kt.) De priesters zeiden niet: Waar is de HEERE? En die de wet handelden, kenden Mij niet, en de herders overtraden tegen Mij; en de profeten profeteerden door Baäl, en wandelden na dingen die
geen nut doen. |
| 38 Dat is, zijt als een lichte onbeschaamde hoer hier en daar heen en weder gelopen, om afgoderij met vreemde afgoden te bedrijven, als vss. 2, 6. Zie ook Ez. 16:24, enz.; 23:5, 6, 7, enz. |
| vers 2 Hef uw ogen op naar de hoge plaatsen, en zie toe, waar zijt gij niet beslapen? Gij hebt voor hen gezeten aan de wegen, als een Arabier in de woestijn; alzo hebt gij het land ontheiligd met uw hoererijen en met uw boosheid. vers 6 Voorts zeide de HEERE tot mij in de dagen van den koning Josía: Hebt gij gezien wat de afgekeerde Israël gedaan heeft? Zij ging heen op allen hogen berg en tot onder allen groenen boom, en hoereerde aldaar. Ez. 16:24 Dat gij u een verwelfsel gebouwd hebt, en u een hoge plaats gemaakt hebt in elke straat. Ez. 23:5 Ohola nu hoereerde, zijnde onder Mij; en zij werd verliefd op haar boelen, op de Assyriërs, die nabij waren; Ez. 23:6 Bekleed met hemelsblauw, vorsten en overheden, altemaal gewenste jongelingen, ruiters, rijdende op paarden. Ez. 23:7 Alzo dreef zij haar hoererijen met dezelve, die allen de keur der kinderen van Assur waren; en met allen op dewelke zij verliefd was, met al derzelver drekgoden verontreinigde zij zich. |
|
14 Bekeert u, gij afkerige kinderen, spreekt de HEERE, want Ik heb u 39getrouwd; en Ik zal u aannemen, 40één uit een stad en twee uit een geslacht, en zal u brengen te Sion. |
| 39 Hebbende het mannelijk recht over of aan u. |
| 40 Ik zal een overblijfsel in genade behouden en brengen tot de gemeenschap Mijner kerk, door Sion afgebeeld; zie 1 Kron. 9:3. Rom. 11:5; dewijl dit voornamelijk ziet op den tijd van den Heere Christus en van het Nieuwe Testament. |
| 1 Kron. 9:3 Maar te Jeruzalem woonden van de kinderen van Juda en van de kinderen van Benjamin, en van de kinderen van Efraïm en Manasse: Rom. 11:5 Alzo is er dan ook in dezen tegenwoordigen tijd een overblijfsel geworden naar de verkiezing der genade. |
|
15 En Ik zal ulieden c41herders geven naar Mijn hart; die zullen u weiden met wetenschap en verstand. |
| c Jer. 23:4. Ez. 34:23. Ef. 4:11. |
| Jer. 23:4 En Ik zal herders over hen verwekken die hen weiden zullen; en zij zullen niet meer vrezen, noch verschrikt worden, noch gemist worden, spreekt de HEERE. Ez. 34:23 En Ik zal een enigen Herder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden, namelijk Mijn Knecht David; Die zal hen weiden en Die zal hun tot een Herder zijn. Ef. 4:11 En Dezelve heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars; |
| 41 Dat is, leraars, predikanten. Zie breder deze belofte Jeremia 23. Ezechiël 34. Vgl. 1 Sam. 13:14. Ef. 4:11. |
| Jeremia 23 WEE den herders die de schapen Mijner weide ombrengen en verstrooien, spreekt de HEERE. Ezechiël 34 EN des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende: 1 Sam. 13:14 Maar nu zal uw rijk niet bestaan; de HEERE heeft Zich een man gezocht naar Zijn hart en de HEERE heeft hem geboden een voorganger te zijn over Zijn volk, omdat gij niet gehouden hebt wat u de HEERE geboden had. Ef. 4:11 En Dezelve heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars; |
|
16 En het zal geschieden wanneer gij 42vermenigvuldigd en vruchtbaar zult geworden zijn in het land, in die dagen, spreekt de HEERE, zullen zij niet meer zeggen: De 43ark des verbonds des HEEREN; ook zal zij in het hart niet 44opkomen; en zij zullen aan haar 45niet gedenken en haar niet bezoeken, en zij zal niet weder 46gemaakt worden. |
| 42 Door de predicatie van het Evangelie, als geschied is bij den tijd van den Heere Christus en van Zijn apostelen. Zie enig begin hiervan Hand. 1:15. 1 Kor. 15:6, en daarna Hand. 2:41; 4:4, enz. |
| Hand. 1:15 En in dezelve dagen stond Petrus op in het midden der discipelen, en sprak (er was nu een schare bijeen van omtrent honderd en twintig personen): 1 Kor. 15:6 Daarna is Hij gezien van meer dan vijfhonderd broederen op eenmaal, van welke het meerderdeel
nog overig is, en sommigen ook zijn ontslapen. Hand. 2:41 Die dan zijn woord gaarne aannamen, werden gedoopt; en er werden op dien dag tot hen toegedaan omtrent drieduizend zielen. Hand. 4:4 En velen van degenen die het Woord gehoord hadden, geloofden; en het getal der mannen werd omtrent vijfduizend. |
| 43 Dat is, de ceremoniën des Ouden Testaments (waaronder de ark mede het voornaamste stuk was) zullen ophouden, als zijnde schaduwen en voorbeelden op den Messias, Jezus Christus, Die alsdan gekomen zijnde alles zal volbrengen en maken dat Zijn kerk God diene in geest en waarheid, in alle plaatsen. Zie Joh. 4:21, 23. 1 Tim. 2:8, enz. |
| Joh. 4:21 Jezus zeide tot haar: Vrouw, geloof Mij, de ure komt wanneer gijlieden noch op dezen berg, noch te Jeruzalem den Vader zult aanbidden. Joh. 4:23 Maar de ure komt en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid; want de Vader zoekt ook dezulken die Hem alzo aanbidden. 1 Tim. 2:8 Ik wil dan dat de mannen bidden in alle plaatsen, opheffende heilige handen zonder toorn en twisting. |
| 44 Dit wordt door de volgende woorden verklaard. Vgl. Jes. 65:17. Jer. 7 op vers 31. |
| Jes. 65:17 Want zie, Ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde; en de vorige dingen zullen niet meer gedacht worden en zullen in het hart niet opkomen. Jer. 7:31 (kt.) En zij hebben gebouwd de hoogten van Tofeth, dat in het dal des zoons van Hinnom is, om hun zonen en hun dochters met vuur te verbranden; hetwelk Ik niet heb geboden, noch in Mijn hart is opgekomen. |
| 45 Niet zoals tevoren, en ten gebruike van den godsdienst. Vgl. Jer. 16 op vers 14. |
| Jer. 16:14 (kt.) Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat er niet meer zal gezegd worden: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israëls uit Egypteland heeft opgevoerd; |
| 46 Of: vermaakt worden, of: dat, of zulks alles zal er niet meer geschieden of gedaan worden. Anders: zij zal niet meer grootgemaakt, dat is, hooggeacht en geroemd worden, omdat de Zone Gods in het vlees zal geopenbaard zijn, gelijk het woord maken alzo bij sommigen ook genomen wordt, Deut. 32:6. 1 Sam. 12:6, en elders. |
| Deut. 32:6 Zult gij dit den HEERE vergelden, gij dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, Die u verkregen, Die u gemaakt en u bevestigd heeft? 1 Sam. 12:6 Verder zeide Samuël tot het volk: Het is de HEERE, Die Mozes en Aäron gemaakt heeft en Die uw vaders uit Egypteland opgebracht heeft. |
|
17 Te dien tijde zullen zij Jeruzalem noemen des HEEREN troon; en al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden, 47om des HEEREN Naams wil, te Jeruzalem; en zij zullen niet meer wandelen naar het 48goeddunken van hun boos hart. |
| 47 Of: tot den Naam des HEEREN, dat is, tot den Heere Zelven, Die in het vlees en aan Zijn kerk als bij Name zal geopenbaard wezen. |
| 48 Of: inbeelding, speculatie, gedachte. Anders: hardigheid. Alzo Deut. 29:19. Ps. 81:13. Jer. 7:24; 9:14; 11:8; 18:12, enz. |
| Deut. 29:19 En het geschiede als hij de woorden dezes vloeks hoort, dat hij zichzelven zegene in zijn hart, zeggende: Ik zal vrede hebben, wanneer ik schoon naar mijns harten goeddunken zal wandelen, om de dronkene te doen tot de dorstige. Ps. 81:13 Dies heb Ik het overgegeven in het goeddunken huns harten, dat zij wandelden in hun raadslagen. Jer. 7:24 Doch zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar gewandeld in de raadslagen, in het goeddunken van hun boos hart; en zij zijn achterwaarts gekeerd en niet voorwaarts. Jer. 9:14 Maar hebben gewandeld naar het goeddunken huns harten, en naar de Baäls, hetwelk hun vaders hun geleerd hadden; Jer. 11:8 Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar hebben gewandeld, een iegelijk naar het goeddunken van hunlieder boos hart; daarom heb Ik over hen gebracht al de woorden dezes verbonds, dat Ik geboden heb te doen, maar zij niet gedaan hebben. Jer. 18:12 Doch zij zeggen: Het is buiten hoop; maar wij zullen naar onze gedachten wandelen, en wij zullen doen een iegelijk het goeddunken van zijn boos hart. |
|
18 In die dagen zal het huis van Juda 49gaan tot het huis van Israël; en zij zullen tezamen komen uit het land van het 50noorden in het land dat Ik uw vaderen 51ten erve gegeven heb. |
| 49 Zie op vers 14. Die tevoren van elkander gescheiden, oneens en vijanden waren, zullen in goeden vrede, door één Geest des geloofs, als leden van één lichaam onder één Hoofd Jezus Christus, tezamen hier in Gods kerk en hierna in het hemels Kanaän Gods erfenis bezitten. Vgl. Jes. 11:13. Jer. 50:4. Ez. 37:16, enz. Hebr. 11:14, 15; 12:22. |
| vers 14 (kt.) Bekeert u, gij afkerige kinderen, spreekt de HEERE, want Ik heb u getrouwd; en Ik zal u aannemen, één uit een stad en twee uit een geslacht, en zal u brengen te Sion. Jes. 11:13 En de nijd van Efraïm zal wegwijken en de tegenpartijders van Juda zullen uitgeroeid worden; Efraïm zal Juda niet benijden en Juda zal Efraïm niet benauwen. Jer. 50:4 In dezelve dagen en terzelfder tijd, spreekt de HEERE, zullen de kinderen Israëls komen, zij en de kinderen van Juda tezamen; wandelende en wenende zullen zij heengaan, en den HEERE hun God zoeken. Ez. 37:16 Gij nu, mensenkind, neem u een hout en schrijf daarop: Voor JUDA, en voor de kinderen Israëls, zijn metgezellen; en neem een ander hout en schrijf daarop: Voor JOZEF, het hout van Efraïm, en van het ganse huis Israëls, zijn metgezellen. Hebr. 11:14 Want die zulke dingen zeggen, betonen klaarlijk dat zij een vaderland zoeken. Hebr. 11:15 En indien zij aan dat vaderland gedacht hadden van hetwelk zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben om weder te keren; Hebr. 12:22 Maar gij zijt gekomen tot den berg Sion en de stad des levenden Gods, tot het hemelse Jeruzalem en de vele duizenden der engelen; |
| 50 Dat is, van hun gevangenis; zijnde dit een beeld van de geestelijke gevangenis en verlossing uit dezelve door Christus. |
| 51 Of: heb doen erven, erfelijk bezitten. |
|
19 52Ik zeide wel: Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten, en u geven het 53gewenste land, de 54sierlijke erfenis van de heirscharen der heidenen? Maar Ik zeide: Gij zult 55tot Mij roepen: Mijn Vader; en gij zult van achter Mij niet afkeren. |
| 52 Dat is, Ik dacht, zoals terstond wederom; menselijkerwijze van God, als bij Zichzelven aldus denkende en beraadslagende, gesproken, om de onwaardigheid van dit volk (waarvan wijders vers 20) en de grootheid Zijner genade uit te drukken; alsof God zeide: Maar hoe zal Ik daartoe komen, dat Ik van zulk boos volk Mij een kerk maak, en hen tot Mijn kinderen en erfgenamen van het hemels en heerlijk Kanaän met de menigte der heidenen aanneem? Waarop God als bij Zichzelven aldus antwoordt: Ik zal maken door Mijn Geest der bekering en des kindschaps, dat zij zich bekeren (als volgt) en in geloof tot Mij roepen Abba, en van Mij niet afwijken. Zie Jer. 32:40. Rom. 8:15. Sommigen nemen dit vers als een vervolg van de voorgaande belofte, en stellen het aldus: Ook zeide Ik, of: Want Ik zeide: Hoe zal Ik, enz., verwonderenderwijze. En in het volgende: Ook zeide Ik: Gij zult tot Mij roepen, enz. |
| vers 20 Waarlijk, gelijk een vrouw trouwelooslijk scheidt van haar vriend, alzo hebt gijlieden trouwelooslijk tegen Mij gehandeld, gij huis Israëls, spreekt de HEERE. Jer. 32:40 En Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik van achter hen niet zal afkeren, opdat Ik hun weldoe; en Ik zal Mijn vreze in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken. Rom. 8:15 Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader. |
| 53 Hebr. land van de begeerte, van den wens. Zie Ps. 106 op vers 24. |
| Ps. 106:24 (kt.) Zij versmaadden ook het gewenste land, zij geloofden Zijn woord niet. |
| 54 Hebr. erfenis des sieraads. Aldus was Kanaän genoemd, zijnde een voorbeeld van het hemels Kanaän. Zie Ez. 20:6. Dan. 8:9; 11:16, 41, 45. |
| Ez. 20:6 Ten zelven dage hief Ik Mijn hand tot hen op, dat Ik hen uit Egypteland uitvoeren zou, in een land dat Ik voor hen uitgespeurd had, vloeiende van melk en honing, hetwelk het sieraad is van alle landen. Dan. 8:9 En uit één van die kwam voort een kleine hoorn, welke uitnemend groot werd, tegen het zuiden en tegen het oosten, en tegen het sierlijke land. Dan. 11:16 Maar hij die tegen hem komt, zal doen naar zijn welgevallen, en niemand zal voor zijn aangezicht bestaan; hij zal ook staan in het land des sieraads, en de verderving zal in zijn hand wezen. Dan. 11:41 En hij zal komen in het land des sieraads, en vele landen zullen ternedergeworpen worden; doch dezen zullen zijn hand ontkomen, Edom en Moab en de eerstelingen der kinderen Ammons. Dan. 11:45 En hij zal de tenten van zijn paleis planten tussen de zeeën aan den berg des heiligen sieraads; en hij zal tot zijn einde komen en zal geen helper hebben. |
| 55 Of: Mij noemen. |
|
20 Waarlijk, gelijk een vrouw trouwelooslijk scheidt van haar 56vriend, alzo hebt gijlieden trouwelooslijk tegen Mij gehandeld, gij huis Israëls, spreekt de HEERE. |
| 56 Of: metgezel, dat is, man. Vgl. Hos. 3:1. |
| Hos. 3:1 EN de HEERE zeide tot mij: Ga wederom heen, bemin een vrouw die bemind zijnde van haar
vriend, nochtans overspel doet; gelijk de HEERE de kinderen Israëls bemint, maar zij zien om naar andere goden en beminnen de flessen der druiven. |
|
21 Er 57is een stem gehoord op de hoge plaatsen, een geween 58en smekingen der kinderen Israëls, omdat zij hun weg verkeerd en den HEERE hun God dvergeten hebben. |
| 57 Dat is, er zal gehoord worden. Hier begint een profetie en beschrijving van de bekering der Israëlieten. |
| 58 Of: een geween der smekingen. |
| d Jer. 2:32. |
| Jer. 2:32 Vergeet ook een jonkvrouw haar versiersel, of een bruid haar bindselen? Nochtans heeft Mijn volk Mij vergeten, dagen zonder getal. |
|
22 59Keert weder, gij afkerige kinderen; Ik zal uw afkeringen genezen. 60Zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de HEERE onze God. |
| 59 Dit is Gods stem. |
| 60 Dit is het antwoord der wenende en smekende boetvaardige Israëlieten. |
|
23 Waarlijk, etevergeefs verwacht men het van de heuvelen en de menigte der bergen; waarlijk, in den HEERE onzen God is Israëls heil. |
| e Ps. 121:1. |
| Ps. 121:1 EEN lied Hammaäloth. Ik hef mijn ogen op naar de bergen, vanwaar mijn hulp komen zal. |
|
24 Want de 61schaamte heeft den 62arbeid onzer vaderen 63opgegeten, van onze jeugd aan; hun schapen en hun runderen, hun zonen en hun dochters. |
| 61 Dat is, de afgod Baäl, over wien wij ons wel mogen schamen, want hij is een vuile en schandelijke afgod en heeft ons beschaamd en te schande gemaakt. Alzo Jer. 11:13. Hos. 9:10. |
| Jer. 11:13 Want naar het getal uwer steden zijn uw goden geweest, o Juda; en naar het getal der straten van Jeruzalem hebt gijlieden altaren gesteld voor die schaamte, altaren om den Baäl te roken. Hos. 9:10 Ik vond Israël als druiven in de woestijn, Ik zag uw vaderen als de eerste vrucht aan den vijgenboom in haar beginsel; maar zij gingen in tot
Baäl-Peor, en zonderden zich af tot die schaamte, en werden gans verfoeilijk naar hun boelerij. |
| 62 Dat is, hetgeen zij met arbeid verkregen hadden, als in het volgende verklaard wordt. |
| 63 Dat is, verteerd, zo vanwege de kostbaarheid der afgoderij als de rechtvaardige plagen die hun daarom zijn overkomen. |
|
25 Wij liggen in onze schaamte, en onze schande overdekt ons, want wij hebben tegen den HEERE onzen God gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd aan tot op dezen dag; en wij zijn der stem des HEEREN onzes Gods niet gehoorzaam geweest. |