Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Brief aan de ballingen in Babel |
1 VOORTS zijn dit de woorden des briefs dien de profeet Jeremía zond van Jeruzalem, tot de overige oudsten die gevankelijk waren weggevoerd, mitsgaders tot de priesters en tot de profeten en tot het ganse volk dat Nebukadnézar van Jeruzalem gevankelijk had weggevoerd naar Babel |
2 (Nadat de koning aJechónia en de koningin en de kamerlingen, de vorsten van Juda en Jeruzalem, mitsgaders de timmerlieden en smeden, van Jeruzalem waren uitgegaan); a 2 Kon. 24:12, enz. |
a 2 Kon. 24:12 Toen ging Jójachin, de koning van Juda, uit tot den koning van Babel, hij, en zijn moeder en zijn knechten en zijn vorsten en zijn hovelingen; en de koning van Babel nam hem gevangen in het achtste jaar zijner regering. |
3 Door de hand van Elása, den zoon van Safan, en Gemárja, den zoon van Hilkía, die Zedekía, de koning van Juda, naar Babel zond tot Nebukadnézar, den koning van Babel, zeggende: |
4 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, tot allen die gevankelijk zijn weggevoerd, die Ik gevankelijk heb doen wegvoeren van Jeruzalem naar Babel: |
5 Bouwt huizen en woont daarin, en plant hoven en eet de vrucht daarvan; |
6 Neemt vrouwen en gewint zonen en dochters, en neemt vrouwen voor uw zonen, en geeft uw dochters aan mannen, dat zij zonen en dochters baren; en wordt aldaar vermenigvuldigd en wordt niet verminderd. |
7 En zoekt den vrede der stad waarheen Ik u gevankelijk heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot den HEERE; want in haar vrede zult gij vrede hebben. |
8 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Laat uw profeten en uw waarzeggers, die in het midden van u zijn, u niet bbedriegen, en hoort niet naar uw dromers, die gij doet dromen. b Jer. 14:14; 23:21; 27:15. |
b Jer. 14:14 En de HEERE zeide tot mij: Die profeten profeteren vals in Mijn Naam; Ik heb hen niet gezonden, noch hun bevel gegeven, noch tot hen gesproken; zij profeteren ulieden een vals gezicht, en waarzegging en nietigheid en bedriegerij huns harten. Jer. 23:21 Ik heb die profeten niet gezonden, nochtans hebben zij gelopen; Ik heb tot hen niet gesproken, nochtans hebben zij geprofeteerd. Jer. 27:15 Want Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE, en zij profeteren valselijk in Mijn Naam; opdat Ik u uitstote en gij omkomt, gij en de profeten die u profeteren. |
9 Want zij profeteren u valselijk in Mijn Naam; Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE. |
10 Want zo zegt de HEERE: Zekerlijk, als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn, zal Ik ulieden bezoeken; en Ik zal Mijn goed woord over u verwekken, u wederbrengende tot deze plaats. |
11 Want Ik weet de gedachten die Ik over u denk, spreekt de HEERE, gedachten des vredes en niet des kwaads, dat Ik u geve het einde en de verwachting. |
12 Dan zult gij Mij caanroepen en heengaan en tot Mij bidden; en Ik zal naar u horen. c Daniël 9. |
c Daniël 9 IN het eerste jaar van Daríus, den zoon van Ahasvéros, uit het zaad der Meden, die koning gemaakt was over het koninkrijk der Chaldeeën; |
13 En gij zult Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij zult vragen met uw ganse hart. |
14 En Ik zal van ulieden gevonden worden, spreekt de HEERE, en Ik zal uw gevangenis wenden, en u dvergaderen uit al de volken en uit al de plaatsen waarheen Ik u gedreven heb, spreekt de HEERE; en Ik zal u wederbrengen tot de plaats vanwaar Ik u gevankelijk heb doen wegvoeren. d Jer. 23:3. |
d Jer. 23:3 En Ik zal het overblijfsel Mijner schapen Zelf vergaderen uit al de landen waarheen Ik hen verdreven heb; en Ik zal hen wederbrengen tot hun kooien, en zij zullen vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen. |
15 Omdat gij zegt: De HEERE heeft ons profeten naar Babel verwekt; |
16 Daarom zegt de HEERE alzo van den koning die op Davids troon zit, en van al het volk dat in deze stad woont, te weten uw broederen die met u niet zijn uitgegaan in de gevangenis; |
17 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Zie, Ik zal ehet zwaard, den honger en de pestilentie onder hen zenden; en Ik zal hen maken als de afschuwelijke vijgen, die vanwege de boosheid niet kunnen gegeten worden. e Jer. 24:8, 10. |
e Jer. 24:8 En gelijk de boze vijgen, die vanwege de boosheid niet kunnen gegeten worden (want aldus zegt de HEERE), alzo zal Ik maken Zedekía, den koning van Juda, mitsgaders zijn vorsten en het overblijfsel van Jeruzalem, die in dit land zijn overgebleven en die in Egypteland wonen; Jer. 24:10 En Ik zal onder hen zenden het zwaard, den honger en de pestilentie, totdat zij verteerd zullen zijn uit het land dat Ik hun en hun vaderen gegeven had. |
18 En Ik zal hen achternajagen met het zwaard, met den honger en met de pestilentie; en Ik zal hen fovergeven tot een beroering allen koninkrijken der aarde, tot een vloek en tot een schrik, en tot een aanfluiting en tot een smaadheid, onder al de volken waar Ik hen heen gedreven zal hebben; f Deut. 28:25, 37. Jer. 15:4; 24:9, enz. |
f Deut. 28:25 De HEERE zal u geven geslagen voor het aangezicht uwer vijanden; door één weg zult gij tot hem uittrekken en door zeven wegen zult gij voor zijn aangezicht vlieden; en gij zult van alle koninkrijken der aarde beroerd worden. Deut. 28:37 En gij zult zijn tot een schrik, tot een spreekwoord en tot een spotrede, onder al de volken waar u de HEERE heen leiden zal. Jer. 15:4 En Ik zal hen overgeven tot een beroering aan alle koninkrijken der aarde, vanwege Manasse, zoon van Jehizkía, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft. Jer. 24:9 En Ik zal hen overgeven tot een beroering ten kwade, allen koninkrijken der aarde; tot smaadheid en tot een spreekwoord, tot een spotrede en tot een vloek, in al de plaatsen waarheen Ik hen gedreven zal hebben. |
19 Omdat zij naar Mijn woorden niet gehoord hebben, spreekt de HEERE, als Ik Mijn knechten, de profeten, tot hen zond, vroeg op zijnde en zendende; maar gijlieden hebt niet gehoord, spreekt de HEERE. |
20 Gij dan, hoort des HEEREN woord, gij allen die gevankelijk zijt weggevoerd, die Ik van Jeruzalem naar Babel heb weggezonden. |
21 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, van Achab, zoon van Kolája, en van Zedekía, zoon van Maäséja, die ulieden in Mijn Naam valselijk profeteren: Zie, Ik zal hen geven in de hand van Nebukadrézar, den koning van Babel, en hij zal hen voor uw ogen slaan. |
22 En van hen zal een vloek genomen worden bij al de gevankelijk weggevoerden van Juda, die in Babel zijn, dat men zegge: De HEERE stelle u als Zedekía en als Echab, die de koning van Babel aan het vuur braadde; |
23 Omdat zij een dwaasheid deden in Israël en overspel bedreven met de vrouwen hunner naasten, en spraken het woord valselijk in Mijn Naam, dat Ik hun niet geboden had; en Ik ben Degene Die het weet en een Getuige daarvan, spreekt de HEERE. |
24 Tot Semája nu, den Nechelamiet, zult gij spreken, zeggende: |
25 Zo spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, zeggende: Omdat gij brieven in uw naam gezonden hebt tot al het volk dat te Jeruzalem is, en tot Zefánja, den zoon van Maäséja, den priester, en tot al de priesters, zeggende: |
26 De HEERE heeft u tot priester gesteld in plaats van den priester Jójada, dat gij opzieners zoudt zijn in des HEEREN huis over allen man die onzinnig is en zich voor een profeet uitgeeft, dat gij dien stelt in de ggevangenis en in den stok. g Jer. 20:1, 2, 3. |
g Jer. 20:1 ALS Pashur, de zoon van Immer, de priester (deze nu was bestelde voorganger in het huis des HEEREN), Jeremía hoorde, diezelve woorden profeterende, Jer. 20:2 Zo sloeg Pashur den profeet Jeremía, en hij stelde hem in de gevangenis, dewelke is in de bovenste poort van Benjamin, die aan het huis des HEEREN is. Jer. 20:3 Maar het geschiedde des anderen daags, dat Pashur Jeremía uit de gevangenis voortbracht; toen zeide Jeremía tot hem: De HEERE noemt uw naam niet Pashur, maar Magôr-missabib. |
27 Nu dan, waarom hebt gij Jeremía, den Anathothiet, niet gescholden, die zich bij ulieden voor een profeet uitgeeft? |
28 Want daarom heeft hij tot ons naar Babel gezonden, zeggende: Het zal lang duren; bouwt huizen en woont daarin, en plant hoven en eet de vrucht daarvan. |
29 Zefánja nu, de priester, had dezen brief gelezen, voor de oren van den profeet Jeremía. |
30 Daarom geschiedde des HEEREN woord tot Jeremía, zeggende: |
31 Zend heen tot allen die gevankelijk weggevoerd zijn, zeggende: Zo zegt de HEERE van Semája, den Nechlamiet: Omdat Semája ulieden geprofeteerd heeft, daar Ik hem niet gezonden heb, en heeft gemaakt dat gij hop leugen vertrouwt; h Jer. 28:15. |
h Jer. 28:15 En de profeet Jeremía zeide tot den profeet Hanánja: Hoor nu, Hanánja; de HEERE heeft u niet gezonden, maar gij hebt gemaakt dat dit volk op leugen vertrouwt. |
32 Daarom zegt de HEERE alzo: Zie, Ik zal bezoeking doen over Semája, den Nechlamiet, en over zijn zaad; hij zal niemand hebben die in het midden dezes volks wone, en zal het goede niet zien dat Ik aan Mijn volk doen zal, spreekt de HEERE; want hij heeft een iafval gesproken tegen den HEERE. i Jer. 28:16. |
i Jer. 28:16 Daarom, zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal u wegwerpen van den aardbodem; dit jaar zult gij sterven, omdat gij een afval gesproken hebt tegen den HEERE. |