Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jeremia zendt brieven naar Babel aan de Joden die met Jechonia gevankelijk derwaarts waren gevoerd, en vermaant dat zij zich daar in rust willen begeven, voor Babels vrede bidden, hun valse profeten en dromers niet geloven, noch verlossing verwachten eer de zeventig jaren om zijn, vs. 1, enz. Profeteert meteen, hoe kwalijk de andere overgeblevenen in Juda varen zullen, 16. Met een bijzondere harde profetie tegen twee valse profeten in Babel, Achab en Zedekia, 20. Insgelijks Semaja, die uit Babel naar Jeruzalem had geschreven, dat men Jeremia over zijn schrijven zou straffen, 24. |
Brief aan de ballingen in Babel |
1 VOORTS zijn dit de woorden des briefs dien de profeet Jeremía zond van Jeruzalem, tot 1de overige oudsten die gevankelijk waren weggevoerd, mitsgaders tot de priesters en tot de profeten en tot het ganse volk dat Nebukadnézar van Jeruzalem gevankelijk had weggevoerd naar Babel |
| 1 Hebr. het overige der oudsten der gevankelijke wegvoering. Als vss. 4, 22, 31. Jer. 28:4. |
| vers 4 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, tot allen die gevankelijk zijn weggevoerd, die Ik gevankelijk heb doen wegvoeren van Jeruzalem naar Babel: vers 22 En van hen zal een vloek genomen worden bij al de gevankelijk weggevoerden van Juda, die in Babel zijn, dat men zegge: De HEERE stelle u als Zedekía en als Echab, die de koning van Babel aan het vuur braadde; vers 31 Zend heen tot allen die gevankelijk weggevoerd zijn, zeggende: Zo zegt de HEERE van Semája, den Nechlamiet: Omdat Semája ulieden geprofeteerd heeft, daar Ik hem niet gezonden heb, en heeft gemaakt dat gij op leugen vertrouwt; Jer. 28:4 Ook zal Ik Jechónia, den zoon van Jójakim, koning van Juda, en allen die gevankelijk weggevoerd zijn van Juda, die te Babel gekomen zijn, tot deze plaats wederbrengen, spreekt de HEERE; want Ik zal het juk des konings van Babel verbreken. |
|
2 (Nadat de koning aJechónia en de koningin en de 2kamerlingen, de vorsten van Juda en Jeruzalem, mitsgaders de 3timmerlieden en smeden, van Jeruzalem waren 4uitgegaan); |
| a 2 Kon. 24:12, enz. |
| 2 Kon. 24:12 Toen ging Jójachin, de koning van Juda, uit tot den koning van Babel, hij, en zijn moeder en zijn knechten en zijn vorsten en zijn hovelingen; en de koning van Babel nam hem gevangen in het achtste jaar zijner regering. |
| 2 Of: hovelingen. Zie Gen. 37 op vers 36. |
| Gen. 37:36 (kt.) En de Medanieten verkochten hem in Egypte, aan Pótifar, Farao’s hoveling, overste der trawanten. |
| 3 Hebr. de timmerman en de smid. Zie Jer. 24 op vers 1. |
| Jer. 24:1 (kt.) DE HEERE deed mij zien, en zie, er waren twee vijgenkorven, gezet voor den tempel des HEEREN; nadat Nebukadrézar, koning van Babel, gevankelijk had weggevoerd Jechónia, den zoon van Jójakim, den koning van Juda, mitsgaders de vorsten van Juda, en de timmerlieden en de smeden, van Jeruzalem, en hen te Babel gebracht had. |
| 4 Zie 2 Kon. 24:12, 14. |
| 2 Kon. 24:12 Toen ging Jójachin, de koning van Juda, uit tot den koning van Babel, hij, en zijn moeder en zijn knechten en zijn vorsten en zijn hovelingen; en de koning van Babel nam hem gevangen in het achtste jaar zijner regering. 2 Kon. 24:14 En hij voerde gans Jeruzalem weg, mitsgaders al de vorsten en alle strijdbare helden, tienduizend gevangenen, en alle timmerlieden en smeden; niemand werd overgelaten dan het arme volk des lands. |
|
3 5Door de hand van Elása, den zoon van Safan, en Gemárja, den zoon van Hilkía, die Zedekía, de koning van Juda, naar Babel zond tot Nebukadnézar, den koning van Babel, 6zeggende: |
| 5 Dit hangt aan deze woorden van het eerste vers: dien de profeet Jeremia zond, door de hand, enz., dat is, door den dienst. Deze gezanten namen dien brief mede. |
| 6 Te weten in den brief, als volgt. Alzo vss. 25, 28, enz. |
| vers 25 Zo spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, zeggende: Omdat gij brieven in uw naam gezonden hebt tot al het volk dat te Jeruzalem is, en tot Zefánja, den zoon van Maäséja, den priester, en tot al de priesters, zeggende: vers 28 Want daarom heeft hij tot ons naar Babel gezonden, zeggende: Het zal lang duren; bouwt huizen en woont daarin, en plant hoven en eet de vrucht daarvan. |
|
4 Zo zegt de HEERE der 7heirscharen, de God Israëls, tot allen 8die gevankelijk zijn weggevoerd, die 9Ik gevankelijk heb doen wegvoeren van Jeruzalem naar Babel: |
| 7 Zie 1 Kon. 18 op vers 15. |
| 1 Kon. 18:15 (kt.) En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. |
| 8 Hebr. tot de ganse gevankelijke wegvoering; als vers 1. |
| vers 1 VOORTS zijn dit de woorden des briefs dien de profeet Jeremía zond van Jeruzalem, tot de overige oudsten die gevankelijk waren weggevoerd, mitsgaders tot de priesters en tot de profeten en tot het ganse volk dat Nebukadnézar van Jeruzalem gevankelijk had weggevoerd naar Babel |
| 9 De Heere. |
|
5 Bouwt huizen en woont daarin, en plant hoven en eet de vrucht daarvan; |
6 Neemt vrouwen en gewint zonen en dochters, en neemt vrouwen voor uw zonen, en geeft uw dochters aan mannen, dat zij zonen en dochters baren; en wordt aldaar vermenigvuldigd en wordt niet verminderd. |
7 En zoekt den 10vrede der stad waarheen Ik u gevankelijk heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot den HEERE; want in haar 11vrede zult gij vrede hebben. |
| 10 Dat is, welvaart en voorspoed. Zie Gen. 37 op vers 14. |
| Gen. 37:14 (kt.) En hij zeide tot hem: Ga toch heen; zie naar den welstand van uw broederen en naar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. Zo zond hij hem uit het dal van Hebron, en hij kwam te Sichem. |
| 11 Als het haar welgaat, zal het u ook welgaan. |
|
8 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Laat uw profeten en uw waarzeggers, die in het midden van u zijn, u niet b12bedriegen, en hoort niet naar uw 13dromers, die gij 14doet dromen. |
| b Jer. 14:14; 23:21; 27:15. |
| Jer. 14:14 En de HEERE zeide tot mij: Die profeten profeteren vals in Mijn Naam; Ik heb hen niet gezonden, noch hun bevel gegeven, noch tot hen gesproken; zij profeteren ulieden een vals gezicht, en waarzegging en nietigheid en bedriegerij huns harten. Jer. 23:21 Ik heb die profeten niet gezonden, nochtans hebben zij gelopen; Ik heb tot hen niet gesproken, nochtans hebben zij geprofeteerd. Jer. 27:15 Want Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE, en zij profeteren valselijk in Mijn Naam; opdat Ik u uitstote en gij omkomt, gij en de profeten die u profeteren. |
| 12 Ulieden wijsmakende dat gij binnen twee jaren zult verlost worden. |
| 13 Hebr. dromen. Zie Jer. 27 op vers 9. |
| Jer. 27:9 (kt.) Gijlieden dan, hoort niet naar uw profeten, en naar uw waarzeggers, en naar uw dromers, en naar uw guichelaars, en naar uw tovenaars, dewelke tot u spreken, zeggende: Gij zult den koning van Babel niet dienen. |
| 14 Dien gij door uw ijdelheid en lichtgelovigheid gelegenheid en oorzaak geeft om u met valse dromen te verleiden. |
|
9 Want zij profeteren u 15valselijk in Mijn Naam; Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE. |
| 15 Hebr. in of met valsheid. |
|
10 Want zo zegt de HEERE: Zekerlijk, 16als zeventig jaren 17te Babel zullen vervuld zijn, zal Ik ulieden 18bezoeken; en Ik zal Mijn 19goed woord over u 20verwekken, u wederbrengende tot deze plaats. |
| 16 Hebr. aan of naar den mond van vervuld te worden of zijn. Deze plaats is zeer aanmerkelijk voor het gevoelen dergenen die de zeventigjarige gevangenis aanvangen te rekenen, niet van de verwoesting van Jeruzalem onder den koning Zedekia, maar van de wegvoering van den koning Jechonia en vele andere Joden (waarvan vers 2), die nu in de gevangenis waren, als Jeremia dezen brief aan hen zond. Vgl. Ez. 1:2; 33:21; 40:1 met de aantt. |
| vers 2 (Nadat de koning Jechónia en de koningin en de kamerlingen, de vorsten van Juda en Jeruzalem, mitsgaders de timmerlieden en smeden, van Jeruzalem waren uitgegaan); Ez. 1:2 Op den vijfde derzelver maand (dat was het vijfde jaar van de wegvoering van den koning Jójachin), Ez. 33:21 En het geschiedde in het twaalfde jaar onzer gevankelijke wegvoering, in de tiende maand, op den vijfde der maand, dat er een tot mij kwam die van Jeruzalem ontkomen was, zeggende: De stad is geslagen. Ez. 40:1 IN het vijf en twintigste jaar onzer gevankelijke wegvoering, in het begin des jaars, op den tiende der maand, in het veertiende jaar nadat de stad geslagen was; even op dienzelven dag, was de hand des HEEREN op mij en Hij bracht mij derwaarts. |
| 17 Of: aan, met Babel, dat is, als gij zeventig jaren aldaar zult geweest zijn, of: als Babel u zo lang in gevangenis zal gehouden hebben. |
| 18 Versta in genade. Zie Gen. 21 op vers 1. |
| Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
| 19 Dat is, Mijn goede, genadige en troostelijke beloften van uw verlossing vervullen. |
| 20 Of: bevestigen, daarstellen, doen bestaan. |
|
11 Want Ik weet de gedachten die Ik over u denk, spreekt de HEERE, gedachten des 21vredes en niet des kwaads, dat Ik u geve het 22einde en de 23verwachting. |
| 21 Lichamelijken en geestelijken zegen, en niet het tegendeel. Zie Gen. 37 op vers 14. |
| Gen. 37:14 (kt.) En hij zeide tot hem: Ga toch heen; zie naar den welstand van uw broederen en naar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. Zo zond hij hem uit het dal van Hebron, en hij kwam te Sichem. |
| 22 Hebr. achterste, laatste, dat is hier, einde. Zie Ps. 37 op vers 37. Jer. 31 op vers 17, en vgl. 1 Petr. 1:9. |
| Ps. 37:37 (kt.) Schin. Let op den vrome en zie naar den oprechte, want het einde van dien man zal vrede zijn. Jer. 31:17 (kt.) En er is verwachting voor uw nakomelingen, spreekt de HEERE; want uw
kinderen zullen wederkomen tot hun landpale. 1 Petr. 1:9 Verkrijgende het einde uws geloofs, namelijk de zaligheid der zielen. |
| 23 Dat is, een uitkomst die Ik beloofd heb en gij van Mij verwachten zult, of: het verwachte einde, het einde waarnaar gij gewacht hebt, een gewenst einde. |
|
12 Dan zult gij Mij caanroepen en heengaan en tot Mij bidden; en Ik zal naar u horen. |
| c Daniël 9. |
| Daniël 9 IN het eerste jaar van Daríus, den zoon van Ahasvéros, uit het zaad der Meden, die koning gemaakt was over het koninkrijk der Chaldeeën; |
|
13 En gij zult Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij zult vragen met uw ganse hart. |
14 En Ik zal van ulieden 24gevonden worden, spreekt de HEERE, en Ik zal uw gevangenis wenden, en u dvergaderen uit al de volken en uit al de plaatsen waarheen Ik u gedreven heb, spreekt de HEERE; en Ik zal u wederbrengen tot de plaats vanwaar Ik u gevankelijk heb doen wegvoeren. |
| 24 Of: Mij gereed of vindbaar tonen. Vgl. Ps. 46 op vers 2. |
| Ps. 46:2 (kt.) God is ons een Toevlucht en Sterkte; Hij is krachtiglijk bevonden een Hulp in benauwdheden. |
| d Jer. 23:3. |
| Jer. 23:3 En Ik zal het overblijfsel Mijner schapen Zelf vergaderen uit al de landen waarheen Ik hen verdreven heb; en Ik zal hen wederbrengen tot hun kooien, en zij zullen vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen. |
|
15 Omdat gij zegt: De HEERE heeft ons profeten 25naar Babel verwekt; |
| 25 Anders: in Babel, dat is, omdat gij u wijsmaakt dat God, niettegenstaande dat Hij u naar Babel heeft doen wegvoeren, nochtans ook profeten derwaarts gestuurd heeft, die u zouden troosten, met belofte dat God het koninkrijk van Juda zal staande houden en u binnen twee jaren verlossen en weder te Jeruzalem brengen; daarom zo hoort nu wat de Heere dezen aangaande zegt, opdat gij de ijdele hoop, die u uw valse profeten geven, moogt verlaten, en u houden aan de profetieën die ik u hier in Gods Naam doe en die in het volgende verhaald worden. Anderen hechten dit vers aan het voorgaande, aldus: Wanneer gij gezegd zult hebben: De Heere heeft ons, enz. Dat is, deze verlossing zal komen, als gij met oprechte boetvaardigheid zult bekennen dat ik en andere getrouwe profeten, van God verwekt zijnde, u de rechte waarheid hebben gezegd, dat gij naar Babel zoudt moeten gaan, en niet verlost worden vóór den tijd dien God daartoe bestemd heeft. |
|
16 Daarom zegt de HEERE alzo 26van den koning die op Davids troon zit, en van al het volk dat in deze 27stad woont, te weten uw broederen die met u niet zijn uitgegaan in de gevangenis; |
| 26 Hebr. el, dat somtijds voor van genomen wordt. Zie vss. 21, 31. Job 42 op vers 7. Ps. 2 op vers 7. Jer. 30:4. |
| vers 21 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, van Achab, zoon van Kolája, en van Zedekía, zoon van Maäséja, die ulieden in Mijn Naam valselijk profeteren: Zie, Ik zal hen geven in de hand van Nebukadrézar, den koning van Babel, en hij zal hen voor uw ogen slaan. vers 31 Zend heen tot allen die gevankelijk weggevoerd zijn, zeggende: Zo zegt de HEERE van Semája, den Nechlamiet: Omdat Semája ulieden geprofeteerd heeft, daar Ik hem niet gezonden heb, en heeft gemaakt dat gij op leugen vertrouwt; Job 42:7 (kt.) Het geschiedde nu nadat de HEERE die woorden tot Job gesproken had, dat de HEERE tot Elifaz, den Themaniet, zeide: Mijn toorn is ontstoken tegen u en tegen uw twee vrienden; want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk als Mijn knecht Job. Ps. 2:7 (kt.) Ik zal van het besluit verhalen: de HEERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. Jer. 30:4 En dit zijn de woorden die de HEERE gesproken heeft van Israël en van Juda. |
| 27 Jeruzalem, dat is, die hier gebleven zijn, tot dewelke gij haast in vrede meent weder te komen, zoals u de valse profeten wijsmaken. |
|
17 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Zie, Ik zal ehet zwaard, den honger en de pestilentie onder hen zenden; en Ik zal hen maken als de 28afschuwelijke vijgen, die vanwege de boosheid niet kunnen gegeten worden. |
| e Jer. 24:8, 10. |
| Jer. 24:8 En gelijk de boze vijgen, die vanwege de boosheid niet kunnen gegeten worden (want aldus zegt de HEERE), alzo zal Ik maken Zedekía, den koning van Juda, mitsgaders zijn vorsten en het overblijfsel van Jeruzalem, die in dit land zijn overgebleven en die in Egypteland wonen; Jer. 24:10 En Ik zal onder hen zenden het zwaard, den honger en de pestilentie, totdat zij verteerd zullen zijn uit het land dat Ik hun en hun vaderen gegeven had. |
| 28 Zie Jer. 24:8, enz. |
| Jer. 24:8 En gelijk de boze vijgen, die vanwege de boosheid niet kunnen gegeten worden (want aldus zegt de HEERE), alzo zal Ik maken Zedekía, den koning van Juda, mitsgaders zijn vorsten en het overblijfsel van Jeruzalem, die in dit land zijn overgebleven en die in Egypteland wonen; |
|
18 En Ik zal hen achternajagen met het zwaard, met den honger en met de pestilentie; en Ik zal hen f29overgeven tot een beroering allen koninkrijken der aarde, tot een vloek en tot een 30schrik, en tot een aanfluiting en tot een smaadheid, onder al de volken waar Ik hen heen gedreven zal hebben; |
| f Deut. 28:25, 37. Jer. 15:4; 24:9, enz. |
| Deut. 28:25 De HEERE zal u geven geslagen voor het aangezicht uwer vijanden; door één weg zult gij tot hem uittrekken en door zeven wegen zult gij voor zijn aangezicht vlieden; en gij zult van alle koninkrijken der aarde beroerd worden. Deut. 28:37 En gij zult zijn tot een schrik, tot een spreekwoord en tot een spotrede, onder al de volken waar u de HEERE heen leiden zal. Jer. 15:4 En Ik zal hen overgeven tot een beroering aan alle koninkrijken der aarde, vanwege Manasse, zoon van Jehizkía, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft. Jer. 24:9 En Ik zal hen overgeven tot een beroering ten kwade, allen koninkrijken der aarde; tot smaadheid en tot een spreekwoord, tot een spotrede en tot een vloek, in al de plaatsen waarheen Ik hen gedreven zal hebben. |
| 29 Zie Deut. 28 op vers 25. Jer. 15:4, enz. |
| Deut. 28:25 (kt.) De HEERE zal u geven geslagen voor het aangezicht uwer vijanden; door één weg zult gij tot hem uittrekken en door zeven wegen zult gij voor zijn aangezicht vlieden; en gij zult van alle koninkrijken der aarde beroerd worden. Jer. 15:4 En Ik zal hen overgeven tot een beroering aan alle koninkrijken der aarde, vanwege Manasse, zoon van Jehizkía, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft. |
| 30 Anders: verwoesting, schrikkelijke woestheid. |
|
19 Omdat zij naar Mijn woorden niet gehoord hebben, spreekt de HEERE, als Ik Mijn knechten, de profeten, tot hen zond, 31vroeg op zijnde en zendende; maar gijlieden hebt niet gehoord, spreekt de HEERE. |
| 31 Zie Jer. 7 op vers 13. |
| Jer. 7:13 (kt.) En nu, omdat gijlieden al deze werken doet, spreekt de HEERE, en Ik tot u gesproken heb, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij niet gehoord hebt, en Ik u geroepen, maar gij niet geantwoord hebt; |
|
20 Gij dan, hoort des HEEREN woord, 32gij allen die gevankelijk zijt weggevoerd, die Ik van Jeruzalem naar Babel heb weggezonden. |
| 32 Hebr. de ganse gevankelijke wegvoering. Als vers 1. |
| vers 1 VOORTS zijn dit de woorden des briefs dien de profeet Jeremía zond van Jeruzalem, tot de overige oudsten die gevankelijk waren weggevoerd, mitsgaders tot de priesters en tot de profeten en tot het ganse volk dat Nebukadnézar van Jeruzalem gevankelijk had weggevoerd naar Babel |
|
21 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, van Achab, zoon van Kolája, en van Zedekía, zoon van Maäséja, die ulieden in Mijn Naam 33valselijk profeteren: Zie, Ik zal hen geven in de hand van Nebukadrézar, den koning van Babel, en hij zal hen voor uw ogen 34slaan. |
| 33 Of: valsheid, leugen. |
| 34 Dat is, laten ombrengen, als in het volgende verklaard wordt. |
|
22 En van 35hen zal een vloek genomen worden bij al de gevankelijk weggevoerden van Juda, die in Babel zijn, dat men zegge: De HEERE stelle u als Zedekía en als 36Echab, die de koning van Babel aan het vuur 37braadde; |
| 35 Te weten, van deze valse profeten zullen de gevangen Joden nog een formulier of gewoonte van vloeken nemen en gebruiken wanneer zij iemand willen vervloeken. Vgl. Jes. 65:15. Jer. 42 op vers 18. |
| Jes. 65:15 En gijlieden zult uw naam Mijn uitverkorenen tot een vervloeking laten; en de Heere HEERE zal ulieden doden, maar Zijn knechten zal Hij met een anderen naam noemen; Jer. 42:18 (kt.) Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Gelijk als Mijn toorn en Mijn grimmigheid is uitgestort over de inwoners van Jeruzalem, alzo zal Mijn grimmigheid over ulieden uitgestort worden, als gij in Egypte zult gekomen zijn; en gij zult wezen tot een vervloeking, en tot een ontzetting, en tot een vloek, en tot smaadheid, en zult deze plaats niet meer zien. |
| 36 In het voorgaande vers genoemd Achab. |
| 37 Dat is, liet braden of roosten. |
|
23 Omdat zij een 38dwaasheid deden in Israël en overspel bedreven met de vrouwen hunner naasten, en spraken het 39woord valselijk in Mijn Naam, dat Ik hun niet geboden had; en Ik ben Degene Die het weet en een Getuige daarvan, spreekt de HEERE. |
| 38 Zie Gen. 34 op vers 7. |
| Gen. 34:7 (kt.) En de zonen van Jakob kwamen van het veld, als zij dit hoorden; en het smartte dezen mannen en zij ontstaken zeer, omdat hij dwaasheid in Israël gedaan had, Jakobs dochter beslapende, hetwelk alzo niet zou gedaan worden. |
| 39 Of: een vals woord, een woord dat valsheid of leugen was, dat is, zij leerden en profeteerden valsheid, misbruikende daartoe Mijn Naam en last. |
|
24 Tot Semája nu, den 40Nechelamiet, zult gij spreken, zeggende: |
| 40 Dit schijnt een naam te zijn van afkomst of geboorteplaats; maar sommigen menen dat Jeremia of God Zelf hem dezen naam spotswijze gegeven heeft, vanwege zijn dromen, want chalam betekent dromen, vers 8. Vss. 31 en 32 is Nechlamiet. |
| vers 8 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Laat uw profeten en uw waarzeggers, die in het midden van u zijn, u niet bedriegen, en hoort niet naar uw dromers, die gij doet dromen. |
|
25 Zo spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, zeggende: Omdat gij brieven in 41uw naam gezonden hebt tot al het volk dat te Jeruzalem is, en tot Zefánja, den zoon van Maäséja, 42den priester, en tot al de priesters, 43zeggende: |
| 41 Op uw eigen autoriteit, niet door Mijn last, zoals gij u valselijk beroemt. |
| 42 Den tweeden priester. Zie 2 Kon. 25:18, en vgl. Jer. 20 op vers 1. |
| 2 Kon. 25:18 Ook nam de overste der trawanten Serája, den hoofdpriester, en Zefánja, den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders. Jer. 20:1 (kt.) ALS Pashur, de zoon van Immer, de priester (deze nu was bestelde voorganger in het huis des HEEREN), Jeremía hoorde, diezelve woorden profeterende, |
| 43 Als vers 3. |
| vers 3 Door de hand van Elása, den zoon van Safan, en Gemárja, den zoon van Hilkía, die Zedekía, de koning van Juda, naar Babel zond tot Nebukadnézar, den koning van Babel, zeggende: |
|
26 De HEERE heeft u tot priester gesteld in plaats van den priester 44Jójada, dat gij 45opzieners zoudt zijn in des HEEREN huis over allen man die 46onzinnig is en zich voor een profeet uitgeeft, dat gij dien stelt in de g47gevangenis en in den 48stok. |
| 44 Sommigen menen dat hij verstaat den hogepriester Jojada (van wiens treffelijke daden te zien is 2 Koningen 11. 2 Kronieken 23), om, naar de wijze der valse profeten, hem te vleien. Anderen menen dat het een ander is geweest, die óf dood, óf naar Babel mede weggevoerd was, zodat Zefanja naar de orde in zijn plaats opgevolgd is. |
| 2 Koningen 11 TOEN nu Athália, de moeder van Aházia, zag dat haar zoon dood was, zo maakte zij zich op en bracht al het koninklijke zaad om. 2 Kronieken 23 DOCH in het zevende jaar versterkte zich Jójada en nam de oversten der honderden, Azárja, den zoon van Jeróham, en Ismaël, den zoon van Jóhanan, en Azárja, den zoon van Obed, en Maäséja, den zoon van Adája, en Elisáfat, den zoon van Zichri, met zich in een verbond. |
| 45 Of: bevelhebbers. |
| 46 Dit duidt hij op Jeremia. Vgl. 2 Kon. 9 op vers 11. |
| 2 Kon. 9:11 (kt.) En als Jehu uitging tot de knechten zijns heren, zeide men tot hem: Is het al wel? Waarom is deze onzinnige tot u gekomen? En hij zeide tot hen: Gij kent den man en zijn spraak. |
| g Jer. 20:1, 2, 3. |
| Jer. 20:1 ALS Pashur, de zoon van Immer, de priester (deze nu was bestelde voorganger in het huis des HEEREN), Jeremía hoorde, diezelve woorden profeterende, Jer. 20:2 Zo sloeg Pashur den profeet Jeremía, en hij stelde hem in de gevangenis, dewelke is in de bovenste poort van Benjamin, die aan het huis des HEEREN is. Jer. 20:3 Maar het geschiedde des anderen daags, dat Pashur Jeremía uit de gevangenis voortbracht; toen zeide Jeremía tot hem: De HEERE noemt uw naam niet Pashur, maar Magôr-missabib. |
| 47 Van het Hebreeuwse woord zie Jer. 20 op vers 2. |
| Jer. 20:2 (kt.) Zo sloeg Pashur den profeet Jeremía, en hij stelde hem in de gevangenis, dewelke is in de bovenste poort van Benjamin, die aan het huis des HEEREN is. |
| 48 Het Hebreeuwse woord tsinok wordt alleenlijk hier gevonden, zodat het onzeker is wat voor een soort van gevangenis, of ketenen en boeien, of ook doodstraf het eigenlijk betekent. Sommigen vergelijken het met zikkim, dat ook ketenen en boeien betekent; anderen menen, dat het is samengevoegd van tsi, dat is, een schip, en janak, dat is, zuigen, en zetten het over met zuigschip of zuigschuit, zijnde geweest bij de Perzen (ook misschien bij andere aangelegen volken) een zeer wrede doodstraf, wanneer een mens tussen twee op elkaar gepaste schuitjes gelegd en als ingepakt werd, het hoofd, de handen en voeten alleenlijk buiten stekende, en alzo gelaten, onder andere met honing en melk (die hij moest inzuigen) gevoed, steeds met het aangezicht naar de zon gekeerd, vanbuiten van de vliegen, en vanbinnen van het gewormte en vuiligheid geplaagd, zeer deerlijk ten laatste verging. |
|
27 Nu dan, waarom hebt gij Jeremía, den Anathothiet, niet 49gescholden, die zich bij ulieden voor een profeet uitgeeft? |
| 49 En voorts gestraft naar zijn verdienste. |
|
28 Want 50daarom heeft hij tot ons naar Babel 51gezonden, zeggende: 52Het zal lang duren; bouwt huizen en woont daarin, en plant hoven en eet de vrucht daarvan. |
| 50 Om te tonen dat hij een profeet is. Of: aldus heeft hij, enz. |
| 51 Te weten een brief, als boven. |
| 52 Of: Zij (de gevangenis) zal lang duren, langdurig zijn. Hebr. Het of zij, lang of langdurig. |
|
29 Zefánja nu, de priester, had dezen brief gelezen, voor de oren van den profeet Jeremía. |
30 53Daarom geschiedde des HEEREN woord tot Jeremía, zeggende: |
| 53 Hier wordt nu vervolgd hetgeen vers 25 was begonnen. |
| vers 25 Zo spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, zeggende: Omdat gij brieven in uw naam gezonden hebt tot al het volk dat te Jeruzalem is, en tot Zefánja, den zoon van Maäséja, den priester, en tot al de priesters, zeggende: |
|
31 Zend heen tot allen die 54gevankelijk weggevoerd zijn, zeggende: Zo zegt de HEERE van Semája, den 55Nechlamiet: Omdat Semája ulieden geprofeteerd heeft, daar Ik hem niet gezonden heb, en heeft gemaakt dat gij hop leugen vertrouwt; |
| 54 Hebr. de gevankelijke wegvoering, als vers 1. |
| vers 1 VOORTS zijn dit de woorden des briefs dien de profeet Jeremía zond van Jeruzalem, tot de overige oudsten die gevankelijk waren weggevoerd, mitsgaders tot de priesters en tot de profeten en tot het ganse volk dat Nebukadnézar van Jeruzalem gevankelijk had weggevoerd naar Babel |
| 55 Vers 24 Nechelamiet. Zie aldaar. |
| h Jer. 28:15. |
| Jer. 28:15 En de profeet Jeremía zeide tot den profeet Hanánja: Hoor nu, Hanánja; de HEERE heeft u niet gezonden, maar gij hebt gemaakt dat dit volk op leugen vertrouwt. |
|
32 Daarom zegt de HEERE alzo: Zie, Ik zal 56bezoeking doen over Semája, den Nechlamiet, en over zijn zaad; hij zal niemand hebben die in het midden dezes volks wone, en zal het goede niet 57zien dat Ik aan Mijn volk doen zal, spreekt de HEERE; want hij heeft een i58afval gesproken tegen den HEERE. |
| 56 Door straf. Zie Gen. 21 op vers 1. |
| Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
| 57 Dat is, niet beleven en genieten. Zie Job 7 op vers 7. |
| Job 7:7 (kt.) Gedenk dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen om het goede te zien. |
| i Jer. 28:16. |
| Jer. 28:16 Daarom, zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal u wegwerpen van den aardbodem; dit jaar zult gij sterven, omdat gij een afval gesproken hebt tegen den HEERE. |
| 58 Zie Jer. 28 op vers 16. |
| Jer. 28:16 (kt.) Daarom, zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal u wegwerpen van den aardbodem; dit jaar zult gij sterven, omdat gij een afval gesproken hebt tegen den HEERE. |