Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet dreigt door Gods last het ganse volk in des tempels voorhof, dat God, zo zij ongehoorzaam blijven, den tempel zal maken als Silo en het land tot een vloek aller volken, vs. 1, enz. Wordt daarover gegrepen en des doods schuldig verklaard, 8. Maar de vorsten, enz., daar komende, en de aanklacht alsook Jeremia’s antwoord gehoord hebbende, spreken hem vrij, met het voorbeeld van den profeet Micha, 10. Ahikam wordt in het bijzonder geroemd van Jeremia gered te hebben, dat het hem niet ging als een anderen profeet, genaamd Uria, 20. |
Jeremía’s tempelprediking |
1 IN het begin des koninkrijks van Jójakim, den zoon van Josía, koning van Juda, geschiedde dit woord van den HEERE, zeggende: |
2 Zo zegt de HEERE: Sta in het voorhof van het huis des HEEREN, en spreek tot alle steden van Juda, die komen om 1aan te bidden in het huis des HEEREN, al de woorden die Ik u geboden heb tot hen te spreken; doe er niet één woord af. |
| 1 Hebr. eigenlijk: zich te buigen of neder te bukken. Zie Gen. 24 op vers 26. |
| Gen. 24:26 (kt.) Toen neigde die man zijn hoofd en aanbad den HEERE; |
|
3 Misschien zullen zij horen en zich bekeren, een iegelijk van zijn bozen weg; zo zou Ik a2berouw hebben over het 3kwaad dat Ik hun denk te doen vanwege de boosheid hunner handelingen. |
| a Jer. 18:8. |
| Jer. 18:8 Maar indien datzelve volk, over hetwelk Ik zulks gesproken heb, zich van zijn boosheid bekeert, zo zal Ik berouw hebben over het kwaad dat Ik hetzelve gedacht te doen. |
| 2 Zie Gen. 6 op vers 6. Alzo vss. 13, 19. |
| Gen. 6:6 (kt.) Toen berouwde het den HEERE dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart. vers 13 Nu dan, maakt uw wegen en uw handelingen goed, en gehoorzaamt de stem des HEEREN uws Gods; zo zal het den HEERE berouwen over het kwaad dat Hij tegen u gesproken heeft. vers 19 Hebben ook Hizkía, de koning van Juda, en gans Juda hem ooit gedood? Vreesde hij niet den HEERE, en smeekte des HEEREN aangezicht, zodat het den HEERE berouwde over het kwaad dat Hij tegen hen gesproken had? Wij dan doen een groot kwaad tegen onze zielen. |
| 3 Der straf. Zie Gen. 19 op vers 19. |
| Gen. 19:19 (kt.) Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve en ik sterve. |
|
4 Zeg dan tot hen: Zo zegt de HEERE: Zo gijlieden naar Mij niet zult horen, dat gij wandelt in Mijn wet, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb; |
5 Horende naar de woorden van Mijn knechten, de profeten, die Ik tot u zend, zelfs b4vroeg op zijnde en zendende; doch gij niet gehoord hebt; |
| b Jer. 7:13, 25; 11:7; 25:3. |
| Jer. 7:13 En nu, omdat gijlieden al deze werken doet, spreekt de HEERE, en Ik tot u gesproken heb, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij niet gehoord hebt, en Ik u geroepen, maar gij niet geantwoord hebt; Jer. 7:25 Van dien dag af dat uw vaders uit Egypteland zijn uitgegaan, tot op dezen dag, zo heb Ik tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, dagelijks vroeg op zijnde en zendende. Jer. 11:7 Want Ik heb uw vaderen ernstiglijk betuigd, ten dage als Ik hen uit Egypteland opvoerde tot op dezen dag, vroeg op zijnde en betuigende, zeggende: Hoort naar Mijn stem. Jer. 25:3 Van het dertiende jaar van Josía, den zoon van Amon, den koning van Juda, tot op dezen dag toe (dit is het drie en twintigste jaar) is het woord des HEEREN tot mij geschied; en ik heb tot ulieden gesproken, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij hebt niet gehoord. |
| 4 Zie Jer. 7 op vers 13. |
| Jer. 7:13 (kt.) En nu, omdat gijlieden al deze werken doet, spreekt de HEERE, en Ik tot u gesproken heb, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij niet gehoord hebt, en Ik u geroepen, maar gij niet geantwoord hebt; |
|
6 Zo zal Ik dit huis stellen als c5Silo, en deze stad zal Ik stellen tot een vloek allen volken der aarde. |
| c 1 Sam. 4:12. Ps. 78:60. Jer. 7:12, 14. |
| 1 Sam. 4:12 Toen liep er een Benjaminiet uit de slagorde en kwam te Silo denzelven dag; en zijn klederen waren gescheurd en er was aarde op zijn hoofd. Ps. 78:60 Dies verliet Hij den tabernakel te Silo, de tent die Hij tot een woning gesteld had onder de mensen. Jer. 7:12 Want gaat nu heen naar Mijn plaats die te Silo was, alwaar Ik Mijn Naam in het eerst had doen wonen; en ziet wat Ik daaraan gedaan heb vanwege de boosheid van Mijn volk Israël. Jer. 7:14 Zo zal Ik aan dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, waarop gij vertrouwt, en aan deze plaats, die Ik u en uw vaderen gegeven heb, doen gelijk als Ik aan Silo gedaan heb. |
| 5 Zie Jer. 7:12, 14. |
| Jer. 7:12 Want gaat nu heen naar Mijn plaats die te Silo was, alwaar Ik Mijn Naam in het eerst had doen wonen; en ziet wat Ik daaraan gedaan heb vanwege de boosheid van Mijn volk Israël. Jer. 7:14 Zo zal Ik aan dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, waarop gij vertrouwt, en aan deze plaats, die Ik u en uw vaderen gegeven heb, doen gelijk als Ik aan Silo gedaan heb. |
|
7 En de priesters en de 6profeten en al het volk hoorden Jeremía deze woorden 7spreken in het huis des HEEREN. |
| 6 Versta de valse profeten of valse leraars; en alzo in het volgende. Zie Jer. 2:8. |
| Jer. 2:8 De priesters zeiden niet: Waar is de HEERE? En die de wet handelden, kenden Mij niet, en de herders overtraden tegen Mij; en de profeten profeteerden door Baäl, en wandelden na dingen die
geen nut doen. |
| 7 Hebr. sprekende. |
|
8 Zo geschiedde het als Jeremía geëindigd had te spreken alles wat de HEERE geboden had tot al het volk te spreken, dat de priesters en de profeten en al het volk hem grepen, zeggende: Gij zult 8den dood sterven. |
| 8 Hebr. stervende sterven. |
|
9 Waarom hebt gij in den Naam des HEEREN geprofeteerd, zeggende: Dit huis zal worden als Silo, en deze stad zal woest worden, dat er niemand wone? En het ganse volk werd vergaderd tegen Jeremía in het huis des HEEREN. |
10 Als nu de vorsten van Juda deze 9woorden hoorden, gingen zij op uit het huis des konings naar het huis des HEEREN; en zij zetten zich bij de deur der 10nieuwe poort des 11HEEREN. |
| 9 Of: dingen, zaken. |
| 10 Zijnde (naar sommiger gevoelen) de grootste van alle, vernieuwd en vermaakt van den koning Jotham, anders genaamd de Hoge poort; insgelijks de poort Sur en Fundamentpoort, in het oosten des tempels. Zie 2 Kon. 11 op vers 6; 15 op vers 35. 2 Kron. 27 op vers 3, en vgl. Jer. 20 op vers 2. |
| 2 Kon. 11:6 (kt.) En een derde deel zal zijn aan de poort Sur, en een derde deel aan de poort achter de trawanten; zo zult gij waarnemen de wacht van dit huis tegen inbreking. 2 Kon. 15:35 (kt.) Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten. Dezelve bouwde de Hoge poort aan het huis des HEEREN. 2 Kron. 27:3 (kt.) Dezelve bouwde de Hoge poort aan het huis des HEEREN; hij bouwde ook veel aan den muur van Ofel. Jer. 20:2 (kt.) Zo sloeg Pashur den profeet Jeremía, en hij stelde hem in de gevangenis, dewelke is in de bovenste poort van Benjamin, die aan het huis des HEEREN is. |
| 11 Dat is, die vóór aan des Heeren huis was. |
|
11 Toen spraken de priesters en de profeten tot de vorsten en tot al het volk, zeggende: Aan dezen man is een 12oordeel des doods, want hij heeft geprofeteerd tegen deze stad, gelijk als gij met uw oren gehoord hebt. |
| 12 Of: recht, dat is, hij is schuldig ter dood verwezen of met den dood gestraft te worden. Alzo vers 16. Zie Deut. 19 op vers 6; 21:22. Luk. 24:20. |
| vers 16 Toen zeiden de vorsten en al het volk tot de priesters en tot de profeten: Aan dezen man is geen oordeel des doods, want hij heeft tot ons gesproken in den Naam des HEEREN onzes Gods. Deut. 19:6 (kt.) Opdat de bloedwreker den doodslager niet najage, als zijn hart verhit is, en hem achterhale, omdat de weg te ver zou zijn, en hem sla aan het leven; zo toch geen oordeel des doods aan hem is, want hij haatte hem niet van gisteren en eergisteren. Deut. 21:22 Voorts wanneer in iemand een zonde zal zijn die het oordeel des doods waardig is, dat hij gedood zal worden, en gij hem aan het hout zult opgehangen hebben, Luk. 24:20 En hoe onze overpriesters en oversten Denzelven overgeleverd hebben tot het oordeel des doods, en Hem gekruisigd hebben. |
|
12 Maar Jeremía sprak tot al de vorsten en tot al het volk, zeggende: De HEERE heeft mij gezonden om tegen dit huis en tegen deze stad te profeteren al de woorden die gij gehoord hebt; |
13 Nu dan, dmaakt uw wegen en uw handelingen goed, en gehoorzaamt de stem des HEEREN uws Gods; zo zal het den HEERE berouwen over het kwaad dat Hij tegen u gesproken heeft. |
| d Jer. 7:3. |
| Jer. 7:3 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Maakt uw wegen en uw handelingen goed, zo zal Ik ulieden doen wonen in deze plaats. |
|
14 Doch ik, zie, ik ben in uw 13handen; doet mij als het 14goed en als het recht is in uw ogen; |
| 13 Dat is, macht of geweld. |
| 14 Dat is, zoals gij oordeelt goed en recht te zijn. |
|
15 Maar 15weet voorzeker dat gij, zo gij mij doodt, gewisselijk onschuldig bloed zult 16brengen op u en op deze stad en op haar inwoners; want in der waarheid, de HEERE heeft mij tot u gezonden om al deze woorden voor uw oren te spreken. |
| 15 Hebr. wetende weet. |
| 16 Hebr. eigenlijk: geven, stellen. Zie Richt. 9 op vers 24. Ez. 7 op vss. 3, 4, 8. |
| Richt. 9:24 (kt.) Opdat het geweld, gedaan aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, kwame en opdat hun bloed gelegd werd op Abimélech, hun broeder, die hen gedood had, en op de burgers van Sichem, die zijn handen gesterkt hadden om zijn broederen te doden. Ez. 7:3 (kt.) Nu is het einde over u; want Ik zal Mijn toorn tegen u zenden, en Ik zal u richten naar uw wegen, en Ik zal op u brengen al uw gruwelen. Ez. 7:4 (kt.) En Mijn oog zal u niet verschonen en Ik zal niet sparen; maar Ik zal uw wegen op u brengen, en uw gruwelen zullen in het midden van u zijn, en gijlieden zult weten dat Ik de HEERE ben. Ez. 7:8 (kt.) Nu zal Ik in kort Mijn grimmigheid over u uitgieten en Mijn toorn tegen u volbrengen en u richten naar uw wegen, en zal op u brengen al uw gruwelen. |
|
16 Toen zeiden de vorsten en al het volk tot de priesters en tot de profeten: Aan dezen man is geen oordeel des doods, want hij heeft tot ons gesproken in den Naam des HEEREN onzes Gods. |
17 Ook stonden er mannen op van de 17oudsten des lands, en spraken tot de ganse gemeente des volks, zeggende: |
| 17 Dat is, voortreffelijkste, ambtdragende personen van staat. Zie Num. 11 op vers 16, en vgl. Gen. 50:7. |
| Num. 11:16 (kt.) En de HEERE zeide tot Mozes: Verzamel Mij zeventig mannen uit de oudsten van Israël, dewelke gij weet dat zij de oudsten des volks en deszelfs ambtlieden zijn; en gij zult hen brengen voor de tent der samenkomst, en zij zullen zich daar bij u stellen. Gen. 50:7 En Jozef toog op om zijn vader te begraven; en met hem togen op al Farao’s knechten, de oudsten van zijn huis en al de oudsten des lands van Egypte; |
|
18 eMicha, de 18Morastiet, heeft in de dagen van Hizkía, koning van Juda, geprofeteerd, en tot al het volk van Juda gesproken, zeggende: Zo zegt de HEERE der 19heirscharen: fSion zal als een akker geploegd, en Jeruzalem tot steenhopen worden, en de 20berg dezes huizes tot 21hoogten eens wouds. |
| e Micha 1:1. |
| Micha 1:1 HET woord des HEEREN dat geschied is tot Micha, den Morastiet, in de dagen van Jotham, Achaz en Jehizkía, koningen van Juda; dat hij gezien heeft over Samaría en Jeruzalem. |
| 18 Dat is, geboren te Moreseth, dat enigen houden voor Maresa uit Micha 1:14, 15, omdat de oorspronkelijke betekenis der woorden enerlei schijnt te zijn. Zie de aantt. aldaar, en wijders Joz. 15:44. Doch anderen houden Moreseth voor een dorp, niet ver van de stad Maresa, gelegen aan de westergrenzen van Juda; of voor een andere stad, gelegen bij Gath, den Filistijnen toebehorende, en misschien van de Benjaminieten ingenomen, 1 Kron. 8:13. Zie wijders Micha 1 op vers 14, en van een anderen profeet Micha 1 Koningen 22. 2 Kronieken 18. |
| Micha 1:14 Daarom, geef geschenken aan Moréseth-Gaths; de huizen van Achzib zullen den koningen Israëls tot een leugen zijn. Micha 1:15 Ik zal u nog een erfgenaam toebrengen, gij inwoneres van Marésa; hij zal komen tot aan Adullam, tot aan de heerlijkheid Israëls. Joz. 15:44 En Kehíla en Achzib en Marésa: negen steden en haar dorpen. 1 Kron. 8:13 En Bería en Sema; dezen waren hoofden der vaderen van de inwoners te Ajálon; dezen hebben de inwoners van Gath verdreven. Micha 1:14 (kt.) Daarom, geef geschenken aan Moréseth-Gaths; de huizen van Achzib zullen den koningen Israëls tot een leugen zijn. 1 Koningen 22 EN zij zaten drie jaren stil, dat er geen krijg was tussen Syrië en tussen Israël. 2 Kronieken 18 JÓSAFAT nu had rijkdom en eer in overvloed; en hij verzwagerde zich aan Achab. |
| 19 Zie 1 Kon. 18 op vers 15. |
| 1 Kon. 18:15 (kt.) En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. |
| f Micha 3:12. |
| Micha 3:12 Daarom, om uwentwil zal Sion als een akker geploegd worden; en Jeruzalem zal tot steenhopen worden, en de berg dezes huizes tot hoogten eens wouds. |
| 20 Moria, waar de tempel stond. |
| 21 Dat is, tot een gans wilde, woeste, woudachtige hoogte. |
|
19 Hebben ook Hizkía, de koning van Juda, en gans Juda hem 22ooit gedood? Vreesde 23hij niet den HEERE, en smeekte des HEEREN aangezicht, zodat het den HEERE 24berouwde over het kwaad dat Hij tegen hen gesproken had? Wij dan doen een 25groot kwaad tegen onze zielen. |
| 22 Of: enkellijk gedood. Hebr. dodende gedood. |
| 23 Namelijk Hizkia. |
| 24 Als Jer. 18:8, en elders dikwijls. |
| Jer. 18:8 Maar indien datzelve volk, over hetwelk Ik zulks gesproken heb, zich van zijn boosheid bekeert, zo zal Ik berouw hebben over het kwaad dat Ik hetzelve gedacht te doen. |
| 25 Dat is, doen een grote zonde, waarmede wij onszelven het verderf op den hals halen. Vgl. Num. 16 op vers 38, enz. |
| Num. 16:38 (kt.) Te weten de wierookvaten van dezen die tegen hun zielen gezondigd hebben; dat men uitgerekte platen daarvan make, tot een overtreksel voor het altaar; want zij hebben ze gebracht voor het aangezicht des HEEREN, daarom zijn zij heilig; en zij zullen den kinderen Israëls tot een teken zijn. |
Uría ter dood gebracht |
20 Er 26was ook een man die in den Naam des HEEREN profeteerde, 27Uría, de zoon van Semája, van 28Kirjath-Jeárim; die profeteerde tegen deze stad en tegen dit land, 29naar al de woorden van Jeremía. |
| 26 Of: Er was of is ook een man geweest; zodat dit een verhaal is van den profeet Jeremia, dienende tot aanmerking van Gods genadige regering in het beschermen van Jeremia door Ahikam, zonder hetwelk hij lichtelijk van Jojakim geloond zou geweest zijn als deze Uria. |
| 27 Hebr. Urijahu-Schemajahu. Van dezen wordt nergens elders vermeld. |
| 28 Zie Richt. 18 op vers 12. |
| Richt. 18:12 (kt.) En zij togen op en legerden zich bij Kirjath-Jeárim, in Juda; daarom noemden zij deze plaats Machané-Dan, tot op dezen dag; zie, het is achter Kirjath-Jeárim. |
| 29 Dat is, op gelijke wijze, even alzo, als Jeremia. |
|
21 En als de koning Jójakim, mitsgaders al zijn geweldigen en al de vorsten, zijn woorden hoorden, zocht de koning hem te doden; als Uría dat hoorde, zo vreesde hij en vluchtte, en kwam in Egypte. |
22 Maar de koning Jójakim zond mannen naar Egypte, Elnathan, den zoon van 30Achbor, en andere mannen met hem, in Egypte. |
| 30 Vgl. 2 Kon. 22:12, 14. Jer. 36:12. |
| 2 Kon. 22:12 En de koning gebood Hilkía, den priester, en Ahíkam, den zoon van Safan, en Achbor, den zoon van Michája, en Safan, den schrijver, en Asája, den knecht des konings, zeggende: 2 Kon. 22:14 Toen ging de priester Hilkía en Ahíkam en Achbor en Safan en Asája heen tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tikva, den zoon van Harhas, den klederbewaarder (zij nu woonde te Jeruzalem, in het tweede deel), en zij spraken tot haar. Jer. 36:12 Zo ging hij af ten huize des konings in de kamer des schrijvers; en zie, aldaar zaten al de vorsten: Elisáma, de schrijver, en Delája, de zoon van Semája, en Elnathan, de zoon van Achbor, en Gemárja, de zoon van Safan, en Zedekía, de zoon van Hanánja, en al de vorsten. |
|
23 Die voerden Uría uit Egypte en brachten hem tot den koning Jójakim, en hij 31sloeg hem met het zwaard, en hij wierp zijn dood lichaam in de 32graven van de kinderen des volks. |
| 31 Dat is, deed hem slaan, dat is, ombrengen, en zijn lichaam werpen, enz. |
| 32 Dat is, in een van de graven van het gemene volk (zie Richt. 12 op vers 7); zonder hem (als een profeet des HEEREN wel waardig was) enige gewoonlijke uiterlijke eer te bewijzen. |
| Richt. 12:7 (kt.) Jefta nu richtte Israël zes jaren; en Jefta, de Gileadiet, stierf en werd begraven in de steden van Gilead. |
|
24 Maar de 33hand van Ahíkam, den zoon van Safan, was met Jeremía, dat men hem niet overgaf in de hand des volks om hem te doden. |
| 33 Dat is, hij beschermde Jeremia met zijn macht, aanzien, beleid en autoriteit, die hij had. Zie van dezen Ahikam 2 Kon. 22:12, 14; 25:22. Insgelijks Jer. 39:14. |
| 2 Kon. 22:12 En de koning gebood Hilkía, den priester, en Ahíkam, den zoon van Safan, en Achbor, den zoon van Michája, en Safan, den schrijver, en Asája, den knecht des konings, zeggende: 2 Kon. 22:14 Toen ging de priester Hilkía en Ahíkam en Achbor en Safan en Asája heen tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tikva, den zoon van Harhas, den klederbewaarder (zij nu woonde te Jeruzalem, in het tweede deel), en zij spraken tot haar. 2 Kon. 25:22 Maar aangaande het volk dat in het land van Juda overgebleven was, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, had laten overblijven, daarover stelde hij Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan. Jer. 39:14 Zij zonden dan heen en namen Jeremía uit het voorhof der bewaring, en gaven hem over aan Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, dat hij hem henen uitbracht naar huis; alzo bleef hij in het midden des volks. |