Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 25 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Jeremia 25

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

1 HET woord dat tot Jeremía geschied is over het ganse volk van Juda, in het vierde jaar van Jójakim, zoon van Josía, koning van Juda (dat was het eerste jaar van Nebukadrézar, koning van Babel);
2 Hetwelk de profeet Jeremía gesproken heeft tot het ganse volk van Juda, en tot al de inwoners van Jeruzalem, zeggende:
3 Van het dertiende jaar van Josía, den zoon van Amon, den koning van Juda, tot op dezen dag toe (dit is het drie en twintigste jaar) is het woord des HEEREN tot mij geschied; en ik heb tot ulieden gesproken, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij hebt niet gehoord.
4 Ook heeft de HEERE tot u gezonden al Zijn knechten, de profeten, vroeg op zijnde en zendende (maar gij hebt niet gehoord, noch uw oor geneigd om te horen);
5 Zeggende: Bekeert u toch een iegelijk van zijn bozen weg en van de boosheid uwer handelingen, en woont in het land dat de HEERE u en uw vaderen gegeven heeft, van eeuw tot in eeuw;
6 En wandelt andere goden niet na, om die te dienen en u voor die neder te buigen; en vertoornt Mij niet door uwer handen werk, opdat Ik u geen kwaad doe.
7 Maar gij hebt naar Mij niet gehoord, spreekt de HEERE; opdat gij Mij vertoorndet door het werk uwer handen, uzelven ten kwade.
8 Daarom, zo zegt de HEERE der heirscharen: Omdat gij Mijn woorden niet hebt gehoord,
9 Zie, Ik zal zenden en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE; en tot Nebukadrézar, den koning van Babel, Mijn knecht; en zal hen brengen over dit land en over de inwoners van hetzelve en over al deze volken rondom; en Ik zal hen verbannen, en zal hen stellen tot een ontzetting, en tot een aanfluiting, en tot eeuwige woestheden.
10 En Ik zal van hen doen vergaan de stem der vrolijkheid, en de stem der vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, het geluid der molens en het licht der lamp.
11 En dit ganse land zal worden tot een woestheid, tot een ontzetting; en deze volken zullen den koning van Babel dienen zeventig jaar.
12 Maar het zal geschieden als de zeventig jaren vervuld zijn, dan zal Ik over den koning van Babel en over dat volk, spreekt de HEERE, hun ongerechtigheid bezoeken, mitsgaders over het land der Chaldeeën, en zal dat stellen tot eeuwige verwoestingen.
13 En Ik zal over dat land brengen al Mijn woorden, die Ik daarover gesproken heb; al wat in dit boek geschreven is, wat Jeremía geprofeteerd heeft over al deze volken.
14 Want van hen zullen zich doen dienen die ook machtige volken en grote koningen zijn; alzo zal Ik hun vergelden naar hun doen en naar het werk hunner handen.
15 Want alzo heeft de HEERE, de God Israëls, tot mij gezegd: Neem dezen beker van den wijn der grimmigheid van Mijn hand, en geef dien te drinken al den volken tot welke Ik u zend;
16 Dat zij drinken en beven en dol worden, vanwege het zwaard dat Ik onder hen zal zenden.
17 En ik nam den beker van des HEEREN hand, en ik gaf te drinken al den volken tot welke de HEERE mij gezonden had;
18 Namelijk Jeruzalem en de steden van Juda, en haar koningen en haar vorsten; om die te stellen tot een woestheid, tot een ontzetting, tot een aanfluiting en tot een vloek, gelijk het is te dezen dage;
19 Farao, den koning van Egypte, en zijn knechten en zijn vorsten en al zijn volk;
20 En den gansen gemengden hoop en allen koningen des lands van Uz; en allen koningen van der Filistijnen land, en Askelon en Gaza en Ekron en het overblijfsel van Asdod;
21 Edom en Moab en den kinderen Ammons;
22 En allen koningen van Tyrus en allen koningen van Sidon; en den koningen der eilanden die aan gene zijde der zee zijn;
23 Dedan en Thema en Buz en allen die aan de hoeken afgekort zijn;
24 En allen koningen van Arabië, en allen koningen des gemengden hoops, die in de woestijn wonen;
25 En allen koningen van Zimri en allen koningen van Elam en allen koningen van Medië;
26 En allen koningen van het noorden, die nabij en die verre zijn, den een met den ander; ja, allen koninkrijken der aarde, die op den aardbodem zijn. En de koning van Sesach zal na hen drinken.
27 Gij zult dan tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Drinkt en wordt dronken, en spuwt, en valt neder, dat gij niet weder opstaat, vanwege het zwaard dat Ik onder u zal zenden.
28 En het zal geschieden wanneer zij weigeren zullen den beker van uw hand te nemen om te drinken, dat gij tot hen zeggen zult: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Gij zult zekerlijk drinken.
29 Want zie, in de stad die naar Mijn Naam genoemd is, begin Ik te plagen, en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden; want Ik roep het zwaard over alle inwoners der aarde, spreekt de HEERE der heirscharen.
30 Gij zult dan al deze woorden tot hen profeteren; en gij zult tot hen zeggen: De HEERE zal brullen uit de hoogte en Zijn stem verheffen uit de woning Zijner heiligheid; Hij zal schrikkelijk brullen over Zijn woonstede; Hij zal een vreugdegeschrei, als de druiventreders, uitroepen tegen alle inwoners der aarde.
31 Het geschal zal komen tot aan het einde der aarde; want de HEERE heeft een twist met de volken, Hij zal gericht houden met alle vlees; de goddelozen, die heeft Hij aan het zwaard overgegeven, spreekt de HEERE.
32 Zo zegt de HEERE der heirscharen: Zie, een kwaad gaat er uit van volk tot volk, en een groot onweder zal er verwekt worden van de zijden der aarde.
33 En de verslagenen des HEEREN zullen te dien dage liggen van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde; zij zullen niet beklaagd, noch opgenomen, noch begraven worden; tot mest op den aardbodem zullen zij zijn.
34 Huilt, gij herders, en schreeuwt, en wentelt u in de as, gij heerlijken van de kudde; want uw dagen zijn vervuld dat men slachten zal, en van uw verstrooiingen; dan zult gij vervallen als een kostelijk vat.
35 En de vlucht zal vergaan van de herders, en de ontkoming van de heerlijken der kudde.
36 Er zal zijn een stem des geroeps der herders, en een gehuil der heerlijken van de kudde, omdat de HEERE hun weide verstoort.
37 Want de landouwen des vredes zullen uitgeroeid worden, vanwege de hittigheid van den toorn des HEEREN.
38 Hij heeft als een jonge leeuw Zijn hut verlaten; want hunlieder land is geworden tot een verwoesting, vanwege de hittigheid des verdrukkers, ja, vanwege de hittigheid Zijns toorns.

Einde Jeremia 25