Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De koning Zedekia laat in de belegering den profeet vragen, of er hoop en troost bij God is, vs. 1, enz. Krijgt voor antwoord van neen, maar gans het tegendeel, 3. God geeft nochtans het volk raad, wat voor hen het best is, 8. En het huis des konings een les, met een scherp dreigement, 11. |
Jeruzalems ondergang is gewis |
1 HET woord dat van den HEERE geschied is tot Jeremía, als de koning Zedekía tot hem zond Pashur, den 1zoon van Malchía, en Zefánja, den zoon van Maäséja, den priester, zeggende: | | 1 Van de nakomelingen van dezen Malchia, op wiens geslacht het vijfde lot in de afdeling der priesters bij Davids tijd gevallen was, 1 Kron. 24:9, gelijk op het geslacht van Maäseja het vier en twintigste, 1 Kron. 24:18. 1 Kron. 24:9 Het vijfde voor Malchía, het zesde voor Mijámin, 1 Kron. 24:18 Het drie en twintigste voor Delája, het vier en twintigste voor Maäzja. |
2 Vraag toch den HEERE voor ons, want 2Nebukadrézar, de koning van Babel, strijdt tegen ons; misschien zal de HEERE met ons doen 3naar al Zijn wonderen, dat 4hij van ons optrekke. | | 2 Alzo vers 7, en dikwijls bij dezen profeet. Anders genoemd Nebukadnezar. vers 7 En daarna, spreekt de HEERE, zal Ik Zedekía, den koning van Juda, en zijn knechten, en het volk, en die in deze stad overgebleven zijn van de pestilentie, van het zwaard en van den honger, geven in de hand van Nebukadrézar, den koning van Babel, en in de hand hunner vijanden en in de hand dergenen die hun ziel zoeken; en hij zal hen slaan met de scherpte des zwaards, hij zal hen niet sparen, noch verschonen, noch zich ontfermen. |
3 Gelijk Hij voordezen zo menigmaal heeft gedaan, tot bescherming en verlossing van Zijn volk. |
4 Nebukadnezar opbreke en de belegering verlate. |
3 Toen zeide Jeremía tot hen: Zo zult gijlieden tot Zedekía zeggen: | | |
4 Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Zie, Ik zal de 5krijgswapenen 6omwenden die in ulieder hand zijn, met dewelke gij strijdt tegen den koning van Babel en tegen de Chaldeeën, die u belegeren vanbuiten aan den muur; en Ik 7zal hen verzamelen in het midden van deze stad. | | 5 Hebr. instrumenten of gereedschap des krijgs. |
6 Dat zij u onnut, ja, uzelven schadelijk zullen zijn, hoewel gij u door dezelve meent te beschermen en de Chaldeeën af te keren. |
7 Ik zal de Babyloniërs of Chaldeeën laten inkomen, of inlaten, innemen. Zie van het Hebreeuwse woord Richt. 19 op vers 15. Richt. 19:15 (kt.) En zij weken daarheen, dat zij inkwamen om in Gíbea te vernachten. Toen hij nu inkwam, zat hij neder in een straat der stad, want er was niemand die hen in huis nam om te vernachten. |
5 En Ik Zelf zal tegen ulieden strijden met een uitgestrekte hand en met een sterken arm, ja, met toorn en met grimmigheid en met grote verbolgenheid. | | |
6 En Ik zal de inwoners dezer stad slaan, zowel 8de mensen als de beesten; door een grote pestilentie zullen zij sterven. | | 8 Hebr. en den mens en het beest. |
7 En daarna, spreekt de HEERE, zal Ik Zedekía, den koning van Juda, en zijn knechten, en het volk, en die in deze stad overgebleven zijn van de pestilentie, van het zwaard en van den honger, geven in de hand van Nebukadrézar, den koning van Babel, en in de hand hunner vijanden en in de hand dergenen die hun 9ziel zoeken; en 10hij zal hen slaan 11met de scherpte des zwaards, hij zal hen niet sparen, noch verschonen, noch zich ontfermen. | | 9 Dat is, die naar hun leven staan. Zie Ex. 4 op vers 19. 2 Sam. 4 op vers 8. Ex. 4:19 (kt.) Ook zeide de HEERE tot Mozes in Midian: Ga heen, keer weder in Egypte; want al de mannen zijn dood, die uw ziel zochten. 2 Sam. 4:8 (kt.) En zij brachten het hoofd van Isbóseth tot David te Hebron en zeiden tot den koning: Zie, daar is het hoofd van Isbóseth, den zoon van Saul, uw vijand, die uw ziel zocht; alzo heeft de HEERE mijn heer den koning te dezen dage wraken gegeven van Saul en van zijn zaad. |
10 De koning van Babel. |
11 Hebr. aan den mond des zwaards. |
8 En tot dit volk zult gij zeggen: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik stel voor ulieder aangezicht den weg des levens en den weg des doods. | | |
9 Die in deze stad ablijft, zal sterven door het zwaard of door den honger of door de pestilentie; maar die er uitgaat en 12valt tot de Chaldeeën, die ulieden belegeren, die zal leven en zijn 13ziel zal hem tot een buit zijn. | | a Jer. 38:2. Jer. 38:2 Zo zegt de HEERE: Wie in deze stad blijft, zal door het zwaard, door den honger of door de pestilentie sterven; maar wie tot de Chaldeeën uitgaat, die zal leven, want hij zal zijn ziel tot een buit hebben en zal leven; |
12 Dat is, die zich gewilliglijk tot hen begeeft. |
13 Dat is, leven of persoon, dat is, zijn behoudenis zal hij hebben als tot een buit, die men met gevaar van den vijand haalt, of die iemand onvoorziens in handen valt en om welke reden men zich verheugt. Alzo Jer. 38:2; 45:5. Jer. 38:2 Zo zegt de HEERE: Wie in deze stad blijft, zal door het zwaard, door den honger of door de pestilentie sterven; maar wie tot de Chaldeeën uitgaat, die zal leven, want hij zal zijn ziel tot een buit hebben en zal leven; Jer. 45:5 En zoudt gij u grote dingen zoeken? Zoek ze niet; want zie, Ik breng een kwaad over alle vlees, spreekt de HEERE; maar Ik zal u uw ziel tot een buit geven, in alle plaatsen waar gij zult heen trekken. |
10 Want Ik heb Mijn aangezicht tegen deze stad 14gesteld ten 15kwade, en niet ten 16goede, spreekt de HEERE; zij zal gegeven worden in de hand des konings van Babel, en hij zal ze met vuur verbranden. | | 14 Zie Lev. 17 op vers 10. Lev. 17:10 (kt.) En eenieder uit het huis Israëls en uit de vreemdelingen die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, die enig bloed zal gegeten hebben, tegen diens ziel die dat bloed zal gegeten hebben, zal Ik Mijn aangezicht zetten en zal die uit het midden haars volks uitroeien. |
15 Tot haar straf en verderf. |
16 Om haar wel te doen of te zegenen. |
11 En aangaande het huis des konings van Juda, hoort des HEEREN woord. | | |
12 O huis Davids, zo zegt de HEERE: bRicht des morgens recht en verlost den beroofde uit de hand des 17verdrukkers, opdat Mijn gramschap niet uitvare als een vuur, en brande dat niemand blussen kan, vanwege de boosheid uwer handelingen. | | b Jer. 22:3. Jer. 22:3 Zo zegt de HEERE: Doet recht en gerechtigheid, en redt den beroofde uit de hand des verdrukkers; en onderdrukt den vreemdeling niet, den wees noch de weduwe; doet geen geweld en vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats. |
17 Die hem met list of geweld verdrukt. |
13 Zie, Ik 18wil aan u, 19gij inwoneres des dals, gij rots van 20het plein, spreekt de HEERE; gijlieden die zegt: Wie zou tegen ons afkomen? Of: Wie zou komen in onze woningen? | | 18 Of: Ik ben tegen u, of zal tegen u zijn, dat is, uw Tegenpartij zijn, Ik zal Mij tegen u kanten. Alzo Jer. 23:30, 31, 32. Ez. 13:8; 21:3; 29:3, enz. Elders wordt deze manier van spreken ook in het goede of ten beste genomen. Zie Ez. 36:9. Jer. 23:30 Daarom, zie, Ik wil aan de profeten, spreekt de HEERE; die Mijn woorden stelen, eenieder van zijn naaste; Jer. 23:31 Zie, Ik wil aan de profeten, spreekt de HEERE; die hun tong nemen en spreken: Hij heeft het gesproken; Jer. 23:32 Zie, Ik wil aan degenen die valse dromen profeteren, spreekt de HEERE, en vertellen die, en verleiden Mijn volk met hun leugens en met hun lichtvaardigheid; daar Ik hen niet gezonden en hun niets bevolen heb, en zij dit volk gans geen nut doen, spreekt de HEERE. Ez. 13:8 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat gijlieden ijdelheid spreekt en leugen ziet, daarom, zie, Ik wil aan u, spreekt de Heere HEERE. Ez. 21:3 En zeg tot het land van Israël: Alzo zegt de HEERE: Zie, Ik wil aan u, en Ik zal Mijn zwaard uit zijn schede trekken, en Ik zal van u uitroeien den rechtvaardige en den goddeloze. Ez. 29:3 Spreek en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Farao, koning van Egypte, dien groten zeedraak, die in het midden zijner rivieren ligt; die daar zegt: Mijn rivier is mijne, en ik heb die voor mij gemaakt. Ez. 36:9 Want zie, Ik ben bij u; en Ik zal u aanzien, en gij zult gebouwd en bezaaid worden. |
19 Versta de stad Jeruzalem, waarvan het onderste deel in de laagte lag, het bovenste op den berg Sion, waar Davids stad en slot was. |
20 Alwaar de tempel op het plein van den berg Moria stond; of: voor welke rots buiten een effen veld ligt, als enigen dit verstaan. |
14 En Ik zal 21over ulieden bezoeking doen 22naar de vrucht uwer handelingen, spreekt de HEERE; en Ik zal een c23vuur aansteken in 24haar woud; dat zal verteren al wat rondom haar is. | | 21 Dat is, Ik zal u straffen. Zie Gen. 21 op vers 1. Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
22 Als Jer. 17:10. Jer. 17:10 Ik, de HEERE, doorgrond het hart en
proef de nieren, en dat om een iegelijk te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner handelingen. |
c Jer. 17:27. Jer. 17:27 Maar indien gij naar Mij niet zult horen om den sabbatdag te heiligen, en om geen last te dragen als gij op den sabbatdag door de poorten van Jeruzalem ingaat, zo zal Ik een vuur in haar poorten aansteken, dat de paleizen van Jeruzalem zal verteren, en niet worden uitgeblust. |
23 Zie 2 Kron. 36:19. Jer. 52:13. 2 Kron. 36:19 En zij verbrandden het huis Gods, en zij braken den muur van Jeruzalem af, en al de paleizen daarvan verbrandden zij met vuur, verdervende ook alle kostelijke vaten derzelve. Jer. 52:13 Zo verbrandde hij het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. |
24 Jeruzalems, waarvan in het voorgaande vers. Door het woud kan men verstaan de schone gebouwen der stad, die getimmerd waren van hout dat uit het woud van Libanon gehouwen was, vgl. Jer. 22:7, 23, of de ganse stad, met het land, zijnde vol volk, als een woud vol bomen, vgl. Ez. 20:46 met de aant. aldaar. Jer. 22:7 Want Ik zal verdervers tegen u heiligen, elk met zijn gereedschap; die zullen uw uitgelezen ceders omhouwen en in het vuur werpen. Jer. 22:23 O gij die nu in den Libanon woont en in de ceders nestelt, hoe begenadigd zult gij zijn als u de smarten zullen aankomen, het wee als ener barende vrouw! Ez. 20:46 Mensenkind, zet uw aangezicht naar den weg van het zuiden, en drup tegen het zuiden, en profeteer tegen het woud van het veld in het zuiden, |