Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Juda’s hardnekkige boosheid |
1 DE zonde van Juda is geschreven met een ijzeren griffie, met de punt van een diamant; gegraven in de tafel van hunlieder hart en aan de hoornen uwer aaltaren; a Jer. 11:13. |
a Jer. 11:13 Want naar het getal uwer steden zijn uw goden geweest, o Juda; en naar het getal der straten van Jeruzalem hebt gijlieden altaren gesteld voor die schaamte, altaren om den Baäl te roken. |
2 Gelijk hun kinderen hun altaren gedenken en hun bossen, bij het groen bgeboomte, op de hoge heuvelen. b Jer. 2:20. |
b Jer. 2:20 Als Ik vanouds uw juk verbroken en uw banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen. Maar op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende. |
3 Ik zal Mijn berg met het veld, cuw vermogen en al uw schatten ten roof geven, mitsgaders uw hoogten, om de zonde in al uw landpalen. c Jer. 15:13. |
c Jer. 15:13 Ik zal uw vermogen en uw schatten tot een roof geven, zonder prijs; en dat om al uw zonden en in al uw landpalen. |
4 Alzo zult gij aflaten (en dat om uzelven) van uw erfenis, die Ik u gegeven heb, en Ik zal u uw vijanden doen ddienen in een land dat gij niet ekent; want gijlieden hebt een fvuur aangestoken in Mijn toorn; tot in eeuwigheid zal het branden. d Deut. 28:68. e Jer. 16:13. f Jer. 15:14. |
d Deut. 28:68 En de HEERE zal u naar Egypte doen wederkeren in schepen door een weg, waarvan ik u gezegd heb: Gij zult dien niet meer zien; en aldaar zult gij u aan uw vijanden willen verkopen tot dienstknechten en tot dienstmaagden, maar er zal geen koper zijn. e Jer. 16:13 Daarom zal Ik ulieden uit dit land werpen in een land dat gij niet gekend hebt, gij noch uw vaders; en aldaar zult gij andere goden dienen, dag en nacht, omdat Ik u geen genade zal geven. f Jer. 15:14 En Ik zal u overvoeren met uw vijanden in een land dat gij niet kent; want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, het zal over u branden. |
5 Zo zegt de HEERE: Vervloekt is de man die op een mens vertrouwt en vlees tot zijn arm stelt, en wiens hart van den HEERE afwijkt. |
6 Want hij zal zijn als de heide in de wildernis, die het niet gevoelt wanneer het goede komt, maar blijft in
dorre plaatsen in de woestijn, in
zout en onbewoond land. |
7 gGezegend daarentegen is de man die op den HEERE vertrouwt, en wiens Vertrouwen de HEERE is. g Ps. 2:12; 34:9. Spr. 16:20. Jes. 30:18. |
g Ps. 2:12 Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden. Welgelukzalig zijn allen die op Hem betrouwen. Ps. 34:9 Teth. Smaakt en ziet dat de HEERE goed is; welgelukzalig is de man die op Hem betrouwt. Spr. 16:20 Die op het Woord verstandiglijk let, zal het goede vinden, en die op den HEERE vertrouwt, die is welgelukzalig. Jes. 30:18 En daarom zal de HEERE wachten, opdat Hij u genadig zij, en daarom zal Hij verhoogd worden, opdat Hij Zich over ulieden ontferme, want de HEERE is een God des gerichts; welgelukzalig zijn die allen die Hem verwachten. |
8 Want hij zal zijn als een hboom die aan het water geplant is en zijn wortels uitschiet aan een rivier, en gevoelt het niet wanneer er een hitte komt, maar zijn loof blijft groen; en in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houdt niet op van vrucht te dragen. h Ps. 1:3. |
h Ps. 1:3 Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet, zal wel gelukken. |
9 Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het; wie zal het kennen? |
10 Ik, de HEERE, idoorgrond het hart en
proef de nieren, en dat om een iegelijk te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner handelingen. i 1 Sam. 16:7. Ps. 7:10. |
i 1 Sam. 16:7 Doch de HEERE zeide tot Samuël: Zie zijn gestalte niet aan, noch de hoogte zijner statuur, want Ik heb hem verworpen; want het is niet gelijk de mens ziet, want de mens ziet aan wat voor ogen is, maar de HEERE ziet het hart aan. Ps. 7:10 Laat toch de boosheid der goddelozen een einde nemen, maar bevestig den rechtvaardige, Gij, Die harten en nieren beproeft, o rechtvaardige God. |
11 Gelijk een veldhoen eieren vergadert, maar broedt ze niet uit, alzo is hij die rijkdom vergadert, doch niet met recht; in de helft zijner dagen zal hij dien moeten verlaten, en in zijn laatste een dwaas zijn. |
Jeremía’s gebed |
12 Een troon der heerlijkheid, een hoogheid van het eerste aan, is de plaats onzes heiligdoms. |
13 O HEERE, Israëls Verwachting, kallen die U verlaten, zullen beschaamd worden; en die van mij afwijken, zullen in de aarde geschreven worden; want zij verlaten den HEERE, de lSpringader des levenden waters. k Ps. 73:27. Jes. 1:28. l Jer. 2:13. |
k Ps. 73:27 Want zie, die verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit al wie van U afhoereert. Jes. 1:28 Maar er zal verbreking zijn der overtreders en der zondaars tezamen; en die den HEERE verlaten, zullen omkomen. l Jer. 2:13 Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden. |
14 Genees mij, HEERE, zo zal ik genezen worden; behoud mij, zo zal ik behouden worden; want Gij zijt mijn Lof. |
15 Zie, zij zeggen tot mij: mWaar is het woord des HEEREN? Laat het nu komen. m Jes. 5:19. 2 Petr. 3:4. |
m Jes. 5:19 Die daar zeggen: Dat Hij haaste, dat Hij Zijn werk bespoedige, opdat wij het zien; en laat naderen en komen den raadslag van den Heilige Israëls, dat wij het
vernemen. 2 Petr. 3:4 En zeggen: Waar is de belofte Zijner toekomst? Want van dien dag dat de vaders ontslapen zijn, blijven alle dingen alzo gelijk van het begin der schepping. |
16 Ik heb toch niet aangedrongen, meer dan een herder achter U betaamde; ook heb ik den dodelijken dag niet begeerd, Gij weet het; wat uit mijn lippen is gegaan, is voor Uw aangezicht geweest. |
17 Wees Gij mij niet tot een verschrikking; Gij zijt mijn nToevlucht ten dage des kwaads. n Jer. 16:19. |
n Jer. 16:19 O HEERE, Gij zijt mijn Sterkte en mijn Sterkheid, en mijn Toevlucht ten dage der benauwdheid; tot U zullen de heidenen komen van de einden der aarde, en zeggen: Immers hebben onze vaders leugen erfelijk bezeten, en
ijdelheid, waarin toch niets was dat nut deed. |
18 oLaat mijn vervolgers beschaamd worden, maar laat mij niet beschaamd worden; laat hen verschrikt worden, maar laat mij niet verschrikt worden; breng over hen den dag des kwaads en verbreek hen met een dubbele verbreking. o Ps. 35:4; 40:15. Jer. 15:15. |
o Ps. 35:4 Laat hen beschaamd en te schande worden, die mijn ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en schaamrood worden, die kwaad tegen mij bedenken. Ps. 40:15 Laat hen tezamen beschaamd en schaamrood worden, die mijn ziel zoeken om die te vernielen; laat hen achterwaarts gedreven worden en te schande worden, die lust hebben aan mijn kwaad. Jer. 15:15 O HEERE, Gij weet het, gedenk mijner en bezoek mij, en wreek mij van mijn vervolgers; neem mij niet weg in Uw lankmoedigheid over hen; weet dat ik om Uwentwil versmaadheid draag. |
Heiliging van den sabbat |
19 Alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: Ga heen en sta in de poort van de kinderen des volks, door dewelke de koningen van Juda ingaan en door dewelke zij uitgaan, ja, in alle poorten van Jeruzalem; |
20 En zeg tot hen: Hoort des HEEREN woord, gij koningen van Juda, en gans Juda, en alle inwoners van Jeruzalem, die door deze poorten ingaat. |
21 Zo zegt de HEERE: pWacht u op uw zielen, en draagt geen last op den sabbatdag, noch brengt in door de poorten van Jeruzalem. p Neh. 13:19. |
p Neh. 13:19 Het geschiedde nu als de poorten van Jeruzalem schaduw gaven, vóór den sabbat, dat ik bevel gaf, en de deuren werden gesloten; en ik beval dat zij ze niet zouden opendoen tot na den sabbat. En ik stelde van mijn jongens aan de poorten, opdat er geen last zou inkomen op den sabbatdag. |
22 Ook zult gijlieden geen last uitvoeren uit uw huizen op den sabbatdag, noch enig werk doen, maar gij zult den sabbatdag heiligen, gelijk als Ik uw qvaderen geboden heb. q Ex. 20:8; 23:12; 31:13. Ez. 20:12. |
q Ex. 20:8 Gedenk den sabbatdag, dat gij dien heiligt. Ex. 23:12 Zes dagen zult gij uw werken doen, maar op den zevenden dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste en dat de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe. Ex. 31:13 Gij nu, spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Gij zult evenwel Mijn sabbatten onderhouden; want dit is een teken tussen Mij en tussen ulieden bij uw geslachten; opdat men wete dat Ik de HEERE ben, Die u heiligt. Ez. 20:12 Daartoe ook gaf Ik hun Mijn sabbatten, om een teken te zijn tussen Mij en tussen hen, opdat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben, Die hen heilig. |
23 Maar zij hebben niet rgehoord, noch hun oor geneigd; maar zij hebben hun nek verhard, om niet te horen en om de tucht niet aan te nemen. r Jer. 11:10; 13:10; 16:12. |
r Jer. 11:10 Zij zijn wedergekeerd tot de ongerechtigheden hunner voorvaderen, die Mijn woorden geweigerd hebben te horen; en zij hebben andere goden nagewandeld om die te dienen; het huis van Israël en het huis van Juda hebben Mijn verbond gebroken, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb. Jer. 13:10 Ditzelve boze volk, dat Mijn woorden weigert te horen, dat in het goeddunken zijns harten wandelt, en andere goden navolgt, om die te dienen en voor die zich neder te buigen: dat zal worden gelijk deze gordel, die nergens toe deugt. Jer. 16:12 En gijlieden erger gedaan hebt dan uw vaders; want zie, gijlieden wandelt een iegelijk naar het goeddunken van zijn boos hart, om naar Mij niet te horen. |
24 Het zal dan geschieden indien gij vlijtiglijk naar Mij zult horen, spreekt de HEERE, dat gij geen last door de poorten dezer stad op den sabbatdag inbrengt, en gij den sabbatdag heiligt, dat gij geen werk daarop doet, |
25 sZo zullen door de poorten dezer stad ingaan koningen en vorsten, zittende op den troon Davids, rijdende op wagens en op paarden, zij en hun vorsten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem; en deze stad zal bewoond worden in eeuwigheid. s Jer. 22:4. |
s Jer. 22:4 Want indien gijlieden deze zaak ernstiglijk zult doen, zo zullen door de poorten van dit huis koningen ingaan, zittende den David op zijn troon, rijdende op wagens en op paarden, hij en zijn knechten en zijn volk. |
26 En zij zullen komen uit de steden van Juda, en uit de plaatsen rondom Jeruzalem, en uit het land van Benjamin, en uit de laagte, en van het gebergte, en van het zuiden, aanbrengende brandoffer en slachtoffer, en spijsoffer, en wierook, en aanbrengende lofoffer ten huize des HEEREN. |
27 Maar indien gij naar Mij niet zult horen om den sabbatdag te heiligen, en om geen last te dragen als gij op den sabbatdag door de poorten van Jeruzalem ingaat, zo zal Ik een vuur in haar poorten aansteken, dat de paleizen van Jeruzalem zal verteren, en niet worden uitgeblust. |