Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Verdorven boosheid en hardnekkigheid der Joden, blijkende zelfs aan hun kinderen, waarop straffen moeten volgen, vs. 1, enz. Vervloekte staat desgenen die op mensen vertrouwt, en gezegende staat desgenen die op God vertrouwt, 5. God doorgrondt de innerlijke boosheid van des mensen hart, daarom zullen die met arglistige verborgen praktijken onrechtvaardigen rijkdom verzamelen, Zijn straf niet ontgaan, 9. Gelukzaligheid der vromen in Gods genadige tegenwoordigheid, en onzaligheid der afvalligen, 12. Gebed van den profeet om zijn behoudenis en straf zijner vervolgers en bespotters, 14. Predicatie van den sabbat, 19, enz. |
Juda’s hardnekkige boosheid |
1 DE zonde van Juda is 1geschreven met een 2ijzeren griffie, met de 3punt van een 4diamant; gegraven in de 5tafel van hunlieder hart en aan de hoornen 6uwer a7altaren; | | 1 Met deze gelijkenis wil God zeggen, dat zij gans innerlijk en verdorven boos, hardnekkig en onbekeerlijk waren. Vgl. Jer. 13:23. Jer. 13:23 Zal ook een Moorman zijn huid veranderen? Of een luipaard zijn vlekken? Zo zult gijlieden ook kunnen goed doen, die geleerd zijt kwaad te doen. |
2 Hebr. griffie des ijzers. |
3 Hebr. nagel. |
4 Anders: duurachtigen, en vervolgens zeer harden steen, of zeer hard ijzer, omdat sommigen menen dat het Hebreeuwse woord schamir komt van bewaren. Vgl. Ez. 3:9. Ez. 3:9 Uw voorhoofd heb Ik gemaakt als een diamant, harder dan een rots; vrees hen niet en ontzet u niet voor hun aangezichten, omdat zij een wederspannig huis zijn. |
5 Vergelijk deze manier van spreken met Spr. 3:3 met de aant. Spr. 3:3 Dat de goedertierenheid en de trouw u niet verlaten; bind ze aan uw hals, schrijf ze op de tafel uws harten. |
6 O gij Joden; gelijk zulke veranderingen van personen en ingevoegde aanspraken bij de profeten zeer gebruikelijk zijn. |
a Jer. 11:13. Jer. 11:13 Want naar het getal uwer steden zijn uw goden geweest, o Juda; en naar het getal der straten van Jeruzalem hebt gijlieden altaren gesteld voor die schaamte, altaren om den Baäl te roken. |
7 Die gij den afgoden sticht, en welker hoornen gij met het onreine bloed uwer afgodische offeranden in het openbaar besprengt, waarop het woord hoornen kan geduid worden. |
2 8Gelijk hun kinderen hun altaren gedenken en hun 9bossen, bij het groen bgeboomte, op de hoge heuvelen. | | 8 De voorzeide boosheid der ouders blijkt aan de kinderen, wien zij de afgoderij zo ingeplant hebben, dat zij bij alle gelegenheid waar zij bij een schonen groenen boom of op een schonen heuvel komen, niet anders in den mond hebben dan de afgoderij die de ouders op zulke plaatsen bedrijven, en dat zij niet minder willen doen. Vgl. Jer. 7:18. Anders: Zij gedenken hun altaren, enz., gelijk zij hun kinderen gedenken, dat is, zij beminnen de afgoderij als hun eigen kinderen; zo zijn zij daarop verzot. Jer. 7:18 De kinderen lezen hout op en de vaders steken het vuur aan, en de vrouwen kneden het deeg, om gebeelde koeken te maken voor de Melécheth des hemels, en anderen goden drankoffers te offeren, om Mij verdriet aan te doen. |
9 Of: bosgoden. |
b Jer. 2:20. Jer. 2:20 Als Ik vanouds uw juk verbroken en uw banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen. Maar op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende. |
3 Ik zal Mijn 10berg met het veld, cuw vermogen en al uw schatten ten roof geven, 11mitsgaders uw hoogten, om de zonde 12in al uw landpalen. | | 10 Namelijk Sion, of: Mijn gebergte, te weten van Juda, mitsgaders het effen veld. Anders (omdat het Hebreeuwse woord beide kan betekenen): O gij bergloper, of: Gij die in het gebergte woont, in het veld zal Ik uw vermogen, enz. Dat is, gij die u op uw bergachtig land verlatende, geen nood meent te hebben; of gij die dagelijks op het gebergte omzwerft en omloopt om uw afgoderij te bedrijven (hetwelk met het voorgaande en volgende ook zeer wel overeenkomt), Ik zal al uw rijkdom den vijand ten roof geven, die alles zo licht zal roven en met gemak wegvoeren, alsof het op effen veld te doen ware. Zie Jer. 20:5, enz. Jer. 20:5 Ook zal Ik geven al het vermogen dezer stad en al haar arbeid en al haar kostelijkheid, en alle schatten der koningen van Juda, Ik zal ze geven in de hand hunner vijanden; die zullen ze roven, zullen ze nemen en zullen ze brengen naar Babel. |
c Jer. 15:13. Jer. 15:13 Ik zal uw vermogen en uw schatten tot een roof geven, zonder prijs; en dat om al uw zonden en in al uw landpalen. |
11 Of: te weten uw hoogten, waar gij al uw vermogen aan uw afgoden hebt aangewend, en waarin uw zonde voornamelijk bestaat. Vgl. Hos. 10:8. Sommigen menen dat deze woorden in het Hebreeuws (als wel somtijds geschiedt) omgezet zijn, en zetten het over: om de zonde uwer hoogten, uit vergelijking van Jer. 15:13. Hos. 10:8 En de hoogten van Aven, Israëls zonde, zullen verdelgd worden; doornen en distelen zullen op hunlieder altaren opkomen; en zij zullen zeggen tot de bergen: Bedekt ons; en tot de heuvelen: Valt op ons. Jer. 15:13 Ik zal uw vermogen en uw schatten tot een roof geven, zonder prijs; en dat om al uw zonden en in al uw landpalen. |
12 Vgl. Jer. 15:13. Jer. 15:13 Ik zal uw vermogen en uw schatten tot een roof geven, zonder prijs; en dat om al uw zonden en in al uw landpalen. |
4 Alzo zult gij 13aflaten (en dat 14om uzelven) van uw 15erfenis, die Ik u gegeven heb, en Ik zal u uw vijanden doen ddienen in een land dat gij niet ekent; want 16gijlieden hebt een fvuur aangestoken in Mijn toorn; tot in 17eeuwigheid zal het branden. | | 13 Dat is, den landbouw van Kanaän moeten nalaten, het land zal zijn sabbat of rust hebben. Vgl. Ex. 23:10, 11. Lev. 26:33, 34, 35. Ex. 23:10 Gij zult ook zes jaar uw land bezaaien, en zijn inkomst verzamelen; Ex. 23:11 Maar in het zevende zult gij het rusten en stilliggen laten, dat de armen uws volks mogen eten, en het overige daarvan de beesten des velds eten mogen; alzo zult gij ook doen met uw wijngaard en met uw olijfbomen. Lev. 26:33 Daartoe zal Ik u onder de heidenen verstrooien en een zwaard achter u uittrekken, en uw land zal woest en uw steden zullen een woestijn zijn. Lev. 26:34 Dan zal het land aan zijn sabbatten een welgevallen hebben, al de dagen der verwoesting, en gij zult in het land uwer vijanden zijn; dan zal het land rusten en aan zijn sabbatten een welgevallen hebben. Lev. 26:35 Al de dagen der verwoesting zal het rusten, overmits het niet rustte in uw sabbatten, als gij daarin woondet. |
14 Dat is, door uw eigen schuld. |
15 Te weten dit land Kanaän. |
d Deut. 28:68. Deut. 28:68 En de HEERE zal u naar Egypte doen wederkeren in schepen door een weg, waarvan ik u gezegd heb: Gij zult dien niet meer zien; en aldaar zult gij u aan uw vijanden willen verkopen tot dienstknechten en tot dienstmaagden, maar er zal geen koper zijn. |
e Jer. 16:13. Jer. 16:13 Daarom zal Ik ulieden uit dit land werpen in een land dat gij niet gekend hebt, gij noch uw vaders; en aldaar zult gij andere goden dienen, dag en nacht, omdat Ik u geen genade zal geven. |
16 Gij hebt Mijn zwaren toorn en dienvolgens deze plaag veroorzaakt. Vgl. Jer. 15:14. Jer. 15:14 En Ik zal u overvoeren met uw vijanden in een land dat gij niet kent; want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, het zal over u branden. |
f Jer. 15:14. Jer. 15:14 En Ik zal u overvoeren met uw vijanden in een land dat gij niet kent; want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, het zal over u branden. |
17 Ten aanzien van de onboetvaardigen, die het vuur Mijns toorns zullen gevoelen in alle eeuwigheid. Anders: een langen tijd, te weten zeventig jaren, gelijk het woord eeuwigheid somtijds genomen wordt. Zie Gen. 13 op vers 15. Deut. 15 op vers 17, enz. Gen. 13:15 (kt.) Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. Deut. 15:17 (kt.) Zo zult gij een priem nemen en steken in zijn oor en in de deur, en hij zal eeuwiglijk uw dienstknecht zijn; en aan uw dienstmaagd zult gij ook alzo doen. |
5 Zo zegt de HEERE: Vervloekt is de man die op een 18mens vertrouwt en 19vlees tot zijn 20arm stelt, en wiens hart van den HEERE afwijkt. | | 18 Gelijk de afvallige Joden op Egypte en op hun eigen rijkdom vertrouwden. Zie vers 11. Jes. 31:1. vers 11 Gelijk een veldhoen eieren vergadert, maar broedt ze niet uit, alzo is hij die rijkdom vergadert, doch niet met recht; in de helft zijner dagen zal hij dien moeten verlaten, en in zijn laatste een dwaas zijn. Jes. 31:1 WEE dengenen die in Egypte om hulp aftrekken, en steunen op paarden, en vertrouwen op wagens, omdat er vele zijn, en op ruiters, omdat die zeer machtig zijn; en zien niet op den Heilige Israëls en zoeken den HEERE niet. |
19 Dat is, een broos, ellendig mens. Zie Ps. 56 op vers 5. Ps. 56:5 (kt.) In God zal ik Zijn woord prijzen; ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zou mij vlees doen? |
20 Dat is, sterkte, hulp, bescherming. Zie 2 Kron. 32 op vers 8. 2 Kron. 32:8 (kt.) Met hem is een vleselijke arm, maar met ons is de HEERE onze God, om ons te helpen en om onze krijgen te krijgen. En het volk steunde op de woorden van Jehizkía, den koning van Juda. |
6 Want hij zal zijn als de 21heide in de wildernis, die het niet 22gevoelt wanneer het 23goede komt, maar 24blijft in
25dorre plaatsen in de woestijn, in
26zout en 27onbewoond land. | | 21 Of: een tamariskboom, of -struik, die somtijds in heel dorre en droge plaatsen gevonden wordt, waar geen ander geboomte wast, als de kruidbeschrijvers betuigen. Anders: een boom die gans ontbloot is. Gelijk het Hebreeuwse woord naar zijn eigenlijke betekenis genomen wordt Ps. 102:18. Ps. 102:18 Zich gewend zal hebben tot het gebed desgenen die gans ontbloot is, en niet versmaad hebben hunlieder gebed. |
22 Hebr. ziet, dat is, gevoelt, verneemt. Sommigen verstaan dit en de volgende woorden van den goddeloze zelven, die het goede niet zal zien, maar, enz., den zin op hetzelfde uitkomende. Vgl. Ps. 68:7. Ps. 68:7 Een God Die de eenzamen zet in een huisgezin, voert uit die in boeien gevangen zijn; maar de afvalligen wonen in het dorre. |
23 Dat is, goed weder, regen, tijdige warmte, enz. |
24 Hebr. woont, dat is, blijft altoos staan. |
25 Hebr. eigenlijk: verbrande, aangestoken, dat is, zeer dorre, droge. |
26 Dat is, onvruchtbaar. Zie Deut. 29:23. Ps. 107:34. Hebr. in een land der zoutigheid. Deut. 29:23 Dat zijn ganse aarde zij zwavel en zout der verbranding; die niet bezaaid zal zijn en geen spruit zal voortgebracht hebben, noch enig kruid daarin zal opgekomen zijn; gelijk de omkering van Sódom en Gomórra, Adama en Zebóïm, die de HEERE heeft omgekeerd in Zijn toorn en in Zijn grimmigheid; Ps. 107:34 Het vruchtbare land tot zouten grond, om de boosheid dergenen die daarin wonen. |
27 Hebr. en waar gij niet zult of zoudt wonen; of: dat niet bewoond zal worden of bewoond wordt, of niet bewoonbaar is. Gelijk het Hebreeuwse woord (dat anderszins zitten, wonen, blijven betekent) alzo somtijds genomen is als het van plaatsen gebruikt wordt. Zie Jes. 13:20. Jer. 50:39. Ez. 29:11, enz. Jes. 13:20 Daar zal geen woonplaats zijn in der eeuwigheid, en zij zal niet bewoond worden van geslacht tot geslacht; en de Arabier zal daar geen tent spannen en de herders zullen er niet legeren. Jer. 50:39 Daarom zo zullen de wilde dieren der woestijnen met de wilde dieren der eilanden daarin wonen; ook zullen de jonge struisen daarin wonen; en men zal er geen verblijf meer hebben in eeuwigheid, en zij zal niet
bewoond worden van geslacht tot geslacht. Ez. 29:11 Geen mensenvoet zal door hetzelve doorgaan, en geen beestenvoet zal door hetzelve doorgaan, en het zal veertig jaar onbewoond zijn. |
7 gGezegend daarentegen is de man die op den HEERE vertrouwt, en wiens Vertrouwen de HEERE is. | | g Ps. 2:12; 34:9. Spr. 16:20. Jes. 30:18. Ps. 2:12 Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden. Welgelukzalig zijn allen die op Hem betrouwen. Ps. 34:9 Teth. Smaakt en ziet dat de HEERE goed is; welgelukzalig is de man die op Hem betrouwt. Spr. 16:20 Die op het Woord verstandiglijk let, zal het goede vinden, en die op den HEERE vertrouwt, die is welgelukzalig. Jes. 30:18 En daarom zal de HEERE wachten, opdat Hij u genadig zij, en daarom zal Hij verhoogd worden, opdat Hij Zich over ulieden ontferme, want de HEERE is een God des gerichts; welgelukzalig zijn die allen die Hem verwachten. |
8 Want hij zal zijn als een hboom die aan het water geplant is en zijn wortels uitschiet aan een rivier, en 28gevoelt het niet wanneer er een hitte komt, maar zijn loof 29blijft groen; en in een jaar van 30droogte 31zorgt hij niet, en 32houdt niet op van vrucht te 33dragen. | | h Ps. 1:3. Ps. 1:3 Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet, zal wel gelukken. |
28 Hebr. ziet, als in het voorgaande (zesde) vers, dat is, hij lijdt daarvan geen schade, verdroogt daarom niet. |
29 Hebr. is. Zie Ps. 37 op vers 18. Ps. 37:18 (kt.) Jod. De HEERE kent de dagen der oprechten, en hun erfenis zal in eeuwigheid blijven. |
30 Zie van het Hebreeuwse woord Jer. 14 op vers 1. Jer. 14:1 (kt.) HET woord des HEEREN dat tot Jeremía geschied is over de zaken der grote droogte. |
31 Bij gelijkenis gesproken, als tevoren ziet niet, dat is, gevoelt niet. |
32 Hebr. wijkt niet. |
33 Hebr. maken. Zie Jer. 12 op vers 2. Jer. 12:2 (kt.) Gij hebt hen geplant, zij zijn ook ingeworteld, zij gaan voort, ook dragen zij vrucht; Gij zijt wel
nabij in hun mond, maar verre van hun nieren. |
9 34Arglistig is het 35hart, meer dan 36enig ding, ja, 37dodelijk is het; wie zal het kennen? | | 34 Of: Listig, bedrieglijk, achterhoudend, genegen tot vertreding. Het Hebreeuwse woord akob is hetzelfde waarvan de patriarch Jakob zijn naam gekregen heeft, omdat hij zijn broeder in de geboorte bij den hiel had; maar dat het ook de betekenis heeft van list, lage, bedrog, streken, vertreding, enz., blijkt niet alleen hier, maar ook Gen. 27:36. Joz. 8:13. 2 Kon. 10:19. Jer. 9:4. Gen. 27:36 Toen zeide hij: Is het niet omdat men zijn naam noemt Jakob, dat hij mij nu twee reizen heeft bedrogen? Mijn eerstgeboorte heeft hij genomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen genomen. Voorts zeide hij: Hebt gij dan geen zegen voor mij uitbehouden? Joz. 8:13 En zij stelden het volk, het ganse leger, dat aan het noorden der stad was, en zijn lage was aan het westen der stad. En Jozua ging in denzelven nacht in het midden des dals. 2 Kon. 10:19 Nu daarom, roept alle profeten van Baäl, al zijn dienaren en al zijn priesters tot mij; dat niemand gemist worde, want ik heb een grote offerande aan Baäl; al wie gemist wordt, zal niet leven. Doch Jehu deed dat door listigheid, opdat hij de dienaren van Baäl ombracht. Jer. 9:4 Wacht u een iegelijk van zijn vriend, en vertrouwt niet op enigen broeder; want elke broeder doet niets dan bedriegen, en elke vriend wandelt in achterklap. |
35 Des mensen na den val, zolang het door den Geest der wedergeboorte niet is vernieuwd; en zo boos van hart waren de huichelaars en afvallige Joden, die van God afweken en op Hem niet vertrouwden, hoewel zij het niet wilden weten, maar zichzelven in hun boosheid liefkoosden en de bestraffing der profeten verachtten, waarover God verklaart hun Rechter te zullen zijn, in het volgende vers. |
36 Of: bovenal. |
37 Ten dode strekkende, waar de dood aan vast is, ongeneeslijk, verdorven boos. Van het Hebreeuwse woord heeft de mens den naam van enosch, betekenende zijn sterfelijken of ellendigen staat, in welken hij door de zonde gevallen is. |
10 38Ik, de HEERE, idoorgrond het hart en
39proef de nieren, 40en dat om een iegelijk te geven naar zijn 41wegen, 42naar de vrucht zijner handelingen. | | 38 Of: Ik, de HEERE (als zijnde een antwoord op de voorgaande vraag), Die het hart doorgrond, Die de nieren proef. |
i 1 Sam. 16:7. Ps. 7:10. 1 Sam. 16:7 Doch de HEERE zeide tot Samuël: Zie zijn gestalte niet aan, noch de hoogte zijner statuur, want Ik heb hem verworpen; want het is niet gelijk de mens ziet, want de mens ziet aan wat voor ogen is, maar de HEERE ziet het hart aan. Ps. 7:10 Laat toch de boosheid der goddelozen een einde nemen, maar bevestig den rechtvaardige, Gij, Die harten en nieren beproeft, o rechtvaardige God. |
39 Zie Ps. 7:10. Ps. 7:10 Laat toch de boosheid der goddelozen een einde nemen, maar bevestig den rechtvaardige, Gij, Die harten en nieren beproeft, o rechtvaardige God. |
40 Alzo wordt de Hebreeuwse letter vau ook gebruikt voor en dat, of zelfs, Jer. 15:13. Ez. 17:9. Joël 2:12. Amos 3:11. Micha 2:10. Insgelijks Joz. 9:27. Richt. 7:22, enz. Jer. 15:13 Ik zal uw vermogen en uw schatten tot een roof geven, zonder prijs; en dat om al uw zonden en in al uw landpalen. Ez. 17:9 Zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Zal hij gedijen? Zal hij niet zijn wortels uitrukken en zijn vrucht afsnijden, dat hij droog worde? Hij zal aan al de bladeren van zijn gewas verdrogen; en dat niet door een groten arm, noch door veel volk, om dien van zijn wortels weg te voeren. Joël 2:12 Nu dan ook, spreekt de HEERE, bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en dat met vasten en met geween en met rouwklage. Amos 3:11 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: De vijand! En dat rondom het land. Die zal uw sterkte van u nederstorten, en uw paleizen zullen uitgeplunderd worden. Micha 2:10 Maakt u dan op en gaat heen, want dit land zal de rust niet zijn; omdat het verontreinigd is, zal het u verderven, en dat met een geweldige verderving. Joz. 9:27 Alzo gaf hen Jozua over ten zelven dage tot houthouwers en waterputters der vergadering, en dat tot het altaar des HEEREN, tot dezen dag toe, aan de plaats die Hij verkiezen zou. Richt. 7:22 Als de driehonderd met de bazuinen bliezen, zo zette de HEERE het zwaard van den een tegen den ander, en dat in het ganse leger; en het leger vluchtte tot Beth-Sitta toe, naar Zerédath, tot aan de grens van Abel-Mehóla, boven Tabbath. |
41 Dat is, voornemen, handel en wandel. Zie Gen. 6 op vers 12. Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
42 Dat is, naar dat zijn werken, handelingen of zijn daden vereisen. Alzo Jer. 21:14; 32:19. Vgl. Spr. 1 op vers 31. Jer. 6:19. Jer. 21:14 En Ik zal over ulieden bezoeking doen naar de vrucht uwer handelingen, spreekt de HEERE; en Ik zal een vuur aansteken in haar woud; dat zal verteren al wat rondom haar is. Jer. 32:19 Groot van raad en machtig van daad (want Uw ogen zijn open over alle wegen der mensenkinderen, om een iegelijk te geven naar zijn wegen en naar de vrucht zijner handelingen); Spr. 1:31 (kt.) Zo zullen zij eten van de vrucht huns wegs, en zich verzadigen met hun raadslagen. Jer. 6:19 Hoor toe, gij aarde; zie, Ik zal een kwaad brengen over dit volk, de vrucht hunner gedachten; want zij merken niet op Mijn woorden, en Mijn wet, die verwerpen zij. |
11 Gelijk een veldhoen eieren vergadert, maar 43broedt ze niet uit, alzo is hij die rijkdom 44vergadert, doch 45niet met recht; in de 46helft zijner dagen zal hij 47dien moeten verlaten, en in zijn 48laatste een dwaas 49zijn. | | 43 Hebr. baart niet; omdat het veldhoen gevangen wordt, of omdat het mannetje de eieren, die het wijfje verbergt, vindende, dezelve breekt, vertreedt, of door hittigheid in stukken wrijft, gelijk de natuurbeschrijvers betuigen, zodat vele van de eieren dikwijls verloren gaan. Anders: Gelijk een veldhoen eieren vergadert die het niet gelegd heeft, enz. Versta vreemde eieren van andere vogels; waarom de voortkomende jongen deze vreemde moeders zouden verlaten. |
44 Hebr. maakt. |
45 Dat is, met onrecht. |
46 Vgl. Ps. 55 op vers 24. Ps. 55:24 (kt.) Maar Gij, o God, zult die doen nederdalen in den put des verderfs; de mannen des bloeds en bedrogs zullen hun dagen niet ter helft brengen; ik daarentegen zal op U vertrouwen. |
47 Rijkdom. |
48 Dat is, einde, op het laatst, ten laatste. |
49 Dat is, daarvoor bekend en gehouden worden, als Joh. 15:8. 2 Tim. 2:21, enz. Joh. 15:8 Hierin is Mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt; en gij zult Mijn discipelen zijn. 2 Tim. 2:21 Indien dan iemand zichzelven van deze reinigt, die zal een vat zijn ter ere, geheiligd en bekwaam tot gebruik des Heeren, tot alle goed werk toebereid. |
Jeremía’s gebed |
12 Een troon der 50heerlijkheid, een hoogheid 51van het eerste aan, is de plaats onzes 52heiligdoms. | | 50 Waar God Zijn eer, genade en macht ten beste Zijner kerk altoos geopenbaard heeft, en dienvolgens de ondankbaarheid der verachters, die zich op andere hulp verlaten, zwaarlijk zal straffen, als volgt. |
51 Dat is, van het begin der stichting. |
52 Dat is, des tempels. |
13 O HEERE, 53Israëls Verwachting, kallen die U verlaten, zullen beschaamd worden; en die 54van mij afwijken, zullen in de 55aarde geschreven worden; want zij verlaten den HEERE, de l56Springader des levenden waters. | | 53 Wiens hulp Israël in noden verwacht; als Jer. 14:8. Zie aldaar. Jer. 14:8 O Israëls Verwachting, zijn Verlosser in tijd van benauwdheid! Waarom zoudt Gij zijn als een vreemdeling in het land, en als een reiziger, die slechts inkeert om te vernachten? |
k Ps. 73:27. Jes. 1:28. Ps. 73:27 Want zie, die verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit al wie van U afhoereert. Jes. 1:28 Maar er zal verbreking zijn der overtreders en der zondaars tezamen; en die den HEERE verlaten, zullen omkomen. |
54 Dat is, die afwijken van mij als Uw profeet, ik die in Uw Naam profeteer. Hebr. mijn afwijkenden, of afvalligen. Vgl. Jer. 18:19. Anders: die afwijken, te weten van U. Jer. 18:19 HEERE, luister naar mij, en hoor naar de stem mijner twisters. |
55 De Heere Christus zegt Luk. 10:20 dat Zijner discipelen namen in de hemelen geschreven zijn; daarentegen wordt hier gezegd dat de afvalligen in de aarde zullen geschreven worden, dat is, alhoewel zij op aarde onder Gods volk en het zaad Abrahams naar het vlees, en voorts in het gemeen uiterlijk in Gods kerk gerekend worden, en daaronder somtijds den meester spelen, dat zij nochtans tot het getal der uitverkorenen niet behoren en in den hemel geen plaats zullen hebben, maar onder die zullen gerekend worden welker deel alleen op aarde is, vgl. Ps. 69:29, en dat hun gedachtenis onder Gods volk op aarde zal vergaan, gelijk hetgeen dat geschreven is in de aarde zeer lichtelijk vergaat. Luk. 10:20 Doch verblijdt u daarin niet, dat de geesten u onderworpen zijn; maar verblijdt u veelmeer dat uw namen geschreven zijn in de hemelen. Ps. 69:29 Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens, en met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden. |
l Jer. 2:13. Jer. 2:13 Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden. |
56 Zie Jer. 2:13. Jer. 2:13 Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden. |
14 57Genees mij, HEERE, zo zal ik genezen worden; behoud mij, zo zal ik behouden worden; want Gij zijt 58mijn Lof. | | 57 De profeet, zich ontzettende over de algemene en gruwelijke boosheid zijns volks waarmede hij te doen had, en overdenkende zijn tegenwoordige en toekomende gevaren, mitsgaders zijn gebreken en zwakheid, waarvan Jer. 15:18, enz., bidt God dat Hij hem oprichte, versterke en beware naar ziel en lichaam. Jer. 15:18 Waarom is mijn pijn steeds durende en mijn plaag smartelijk? Zij weigert geheeld te worden; zoudt Gij mij ganselijk zijn als een leugenachtige? Als wateren die niet bestendig zijn? |
58 Dat is, Dien ik alleen prijs en roem, als mijn Heiland. Vgl. Deut. 10 op vers 21. Deut. 10:21 (kt.) Hij is uw Lof en Hij is uw God, Die bij u gedaan heeft deze grote en vreselijke dingen, die uw ogen gezien hebben. |
15 Zie, zij 59zeggen tot mij: mWaar is het woord des HEEREN? Laat het nu komen. | | 59 Spottende met Uw dreigementen en Uw lankmoedigheid in het uitstellen der straf. Vgl. Jes. 5:19. Ez. 12:22, 23, 25, 27, 28. 2 Petr. 3:4. Jes. 5:19 Die daar zeggen: Dat Hij haaste, dat Hij Zijn werk bespoedige, opdat wij het zien; en laat naderen en komen den raadslag van den Heilige Israëls, dat wij het
vernemen. Ez. 12:22 Mensenkind, wat is dit voor een spreekwoord dat
gijlieden hebt in het land Israëls, zeggende: De dagen zullen verlengd worden, en al het gezicht zal vergaan? Ez. 12:23 Daarom, zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal dit spreekwoord doen ophouden, dat zij het niet meer ten spreekwoord gebruiken zullen in Israël. Maar spreek tot hen: De dagen zijn nabijgekomen, en het woord van ieder gezicht. Ez. 12:25 Want Ik ben de HEERE, Ik zal spreken; het woord dat Ik zal spreken, zal gedaan worden, de tijd
zal niet meer uitgesteld worden; want in uw dagen, o wederspannig huis, zal Ik een woord spreken en hetzelve doen, spreekt de Heere HEERE. Ez. 12:27 Mensenkind, zie, die van het huis Israëls zeggen: Het gezicht dat hij ziet, is voor vele dagen, en hij profeteert van tijden die verre zijn. Ez. 12:28 Daarom, zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Geen Mijner woorden zullen meer uitgesteld worden; het woord hetwelk Ik gesproken heb, dat zal gedaan worden, spreekt de Heere HEERE. 2 Petr. 3:4 En zeggen: Waar is de belofte Zijner toekomst? Want van dien dag dat de vaders ontslapen zijn, blijven alle dingen alzo gelijk van het begin der schepping. |
m Jes. 5:19. 2 Petr. 3:4. Jes. 5:19 Die daar zeggen: Dat Hij haaste, dat Hij Zijn werk bespoedige, opdat wij het zien; en laat naderen en komen den raadslag van den Heilige Israëls, dat wij het
vernemen. 2 Petr. 3:4 En zeggen: Waar is de belofte Zijner toekomst? Want van dien dag dat de vaders ontslapen zijn, blijven alle dingen alzo gelijk van het begin der schepping. |
16 Ik heb toch niet 60aangedrongen, meer dan een 61herder achter U betaamde; ook heb ik den 62dodelijken dag niet begeerd, Gij weet het; 63wat uit mijn lippen is gegaan, is voor Uw 64aangezicht geweest. | | 60 Alsof de profeet zeide: Zij spreken tot mij niet anders dan of ik erop aandreef, haastte, en daarnaar wenste, dat hun het verderf mocht overkomen, daar Gij, Heere, toch weet dat ik mij niet anders gedragen, en niet haastiger gesteld heb dan een profeet betaamt die U navolgt, alleenlijk hun aanzeggende wat Gij mij hebt belast. Dit komt met het voorgaande en volgende zeer wel overeen. Anders: Ik heb toch niet aangehouden dat ik geen herder achter U zou zijn, dat is, ik heb mij niet weigerachtig gesteld U te volgen. Zie Jer. 1:4, enz. Jer. 1:4 Het woord des HEEREN dan geschiedde tot mij, zeggende: |
61 Dat is, meer dan betaamde een profeet, weidende en regerende Uw volk met Uw woord. |
62 Dat is, den tijd huns verderfs niet gewenst of daarnaar verlangd, zie Jer. 18:20, of geen lust gehad van mijzelven om aan hen hun ondergang te profeteren, het zijn Uw woorden, enz. Het Hebreeuwse woord is hetzelfde dat vers 9 van des mensen hart gebruikt is. Jer. 18:20 Zal dan kwaad voor goed vergolden worden? Want zij hebben mijn ziel een kuil gegraven. Gedenk dat ik voor Uw aangezicht gestaan heb om goed voor hen te spreken, om Uw grimmigheid van hen af te wenden. vers 9 Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het; wie zal het kennen? |
63 Hebr. de uitgang mijner lippen. |
64 Dat is, ik heb het oprechtelijk als in Uw tegenwoordigheid gesproken, mij verzekerende, dat ik er noch af- noch toedeed, waarvan Gij Getuige zijt. |
17 Wees Gij mij niet tot een 65verschrikking; Gij zijt mijn nToevlucht ten dage des 66kwaads. | | 65 Of: verslagenheid. Anders: ruïnering, verbreking, verstoring; dat Gij mij zoudt nederslaan, gelijk Gij mij gedreigd hebt, indien ik Uw beroeping zou weigeren te volgen, Jer. 1:17. Jer. 1:17 Gij dan, gord uw lendenen en maak u op, en spreek tot hen alles wat Ik u gebieden zal; wees niet verslagen voor hun aangezicht, opdat Ik u voor hun aangezicht niet versla. |
n Jer. 16:19. Jer. 16:19 O HEERE, Gij zijt mijn Sterkte en mijn Sterkheid, en mijn Toevlucht ten dage der benauwdheid; tot U zullen de heidenen komen van de einden der aarde, en zeggen: Immers hebben onze vaders leugen erfelijk bezeten, en
ijdelheid, waarin toch niets was dat nut deed. |
66 Dat is, der ellende, als ook in het volgende vers. |
18 oLaat mijn vervolgers beschaamd worden, maar laat mij niet beschaamd worden; laat hen verschrikt worden, maar laat mij niet verschrikt worden; breng over hen den 67dag des kwaads en verbreek hen met een 68dubbele verbreking. | | o Ps. 35:4; 40:15. Jer. 15:15. Ps. 35:4 Laat hen beschaamd en te schande worden, die mijn ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en schaamrood worden, die kwaad tegen mij bedenken. Ps. 40:15 Laat hen tezamen beschaamd en schaamrood worden, die mijn ziel zoeken om die te vernielen; laat hen achterwaarts gedreven worden en te schande worden, die lust hebben aan mijn kwaad. Jer. 15:15 O HEERE, Gij weet het, gedenk mijner en bezoek mij, en wreek mij van mijn vervolgers; neem mij niet weg in Uw lankmoedigheid over hen; weet dat ik om Uwentwil versmaadheid draag. |
67 Zie Ps. 37 op vers 13. |
68 Dat is, volkomen. Vgl. Jer. 16:18. Jer. 16:18 Dies zal Ik eerst hun ongerechtigheid en hun zonde dubbel vergelden, omdat zij Mijn land ontheiligd hebben; zij hebben Mijn erfenis met de dode lichamen hunner verfoeiselen en hunner gruwelen vervuld. |
Heiliging van den sabbat |
19 Alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: Ga heen en sta in de poort van de 69kinderen des volks, door dewelke de koningen van Juda ingaan en door dewelke zij uitgaan, ja, in alle poorten van Jeruzalem; | | 69 Dit ziet op een van de voornaamste poorten der stad, waar het meeste volk bijeenkwam, omdat de koningen door dezelve gewoon waren in en uit te trekken. |
20 En zeg tot hen: Hoort des HEEREN woord, gij koningen van Juda, en gans Juda, en alle inwoners van Jeruzalem, die door deze poorten ingaat. | | |
21 Zo zegt de HEERE: pWacht u 70op uw zielen, en draagt geen last op den sabbatdag, noch brengt in door de poorten van Jeruzalem. | | p Neh. 13:19. Neh. 13:19 Het geschiedde nu als de poorten van Jeruzalem schaduw gaven, vóór den sabbat, dat ik bevel gaf, en de deuren werden gesloten; en ik beval dat zij ze niet zouden opendoen tot na den sabbat. En ik stelde van mijn jongens aan de poorten, opdat er geen last zou inkomen op den sabbatdag. |
70 Dat is, zo lief als u uwer zielen zaligheid is. Of: Wacht uzelven, of neemt acht op uw personen, let op uzelven. Vgl. Deut. 4:15. Joz. 23:11. Deut. 4:15 Wacht u dan wel voor uw zielen (want gij hebt geen gelijkenis gezien ten dage als de HEERE op Horeb uit het midden des vuurs tot u sprak), Joz. 23:11 Daarom, bewaart uw zielen naarstiglijk, dat gij den HEERE uw God liefhebt. |
22 Ook zult gijlieden geen last uitvoeren uit uw huizen op den sabbatdag, noch enig werk doen, maar gij zult den sabbatdag 71heiligen, gelijk als Ik uw qvaderen geboden heb. | | 71 Zie Ex. 20 op vers 8. |
q Ex. 20:8; 23:12; 31:13. Ez. 20:12. Ex. 20:8 Gedenk den sabbatdag, dat gij dien heiligt. Ex. 23:12 Zes dagen zult gij uw werken doen, maar op den zevenden dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste en dat de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe. Ex. 31:13 Gij nu, spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Gij zult evenwel Mijn sabbatten onderhouden; want dit is een teken tussen Mij en tussen ulieden bij uw geslachten; opdat men wete dat Ik de HEERE ben, Die u heiligt. Ez. 20:12 Daartoe ook gaf Ik hun Mijn sabbatten, om een teken te zijn tussen Mij en tussen hen, opdat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben, Die hen heilig. |
23 Maar zij hebben niet r72gehoord, noch hun oor geneigd; maar zij hebben hun 73nek verhard, 74om niet te horen en om de 75tucht niet aan te nemen. | | r Jer. 11:10; 13:10; 16:12. Jer. 11:10 Zij zijn wedergekeerd tot de ongerechtigheden hunner voorvaderen, die Mijn woorden geweigerd hebben te horen; en zij hebben andere goden nagewandeld om die te dienen; het huis van Israël en het huis van Juda hebben Mijn verbond gebroken, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb. Jer. 13:10 Ditzelve boze volk, dat Mijn woorden weigert te horen, dat in het goeddunken zijns harten wandelt, en andere goden navolgt, om die te dienen en voor die zich neder te buigen: dat zal worden gelijk deze gordel, die nergens toe deugt. Jer. 16:12 En gijlieden erger gedaan hebt dan uw vaders; want zie, gijlieden wandelt een iegelijk naar het goeddunken van zijn boos hart, om naar Mij niet te horen. |
72 Dat is, gehoorzaamd. |
73 Als Jer. 7:26. Jer. 7:26 Doch zij hebben naar Mij niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar zij hebben hun nek verhard, zij hebben het erger gemaakt dan hun vaderen. |
74 Als Jer. 16:12. Jer. 16:12 En gijlieden erger gedaan hebt dan uw vaders; want zie, gijlieden wandelt een iegelijk naar het goeddunken van zijn boos hart, om naar Mij niet te horen. |
75 Zie Spr. 1 op vers 2; 7 op vers 22. Spr. 1:2 (kt.) Om wijsheid en tucht te weten, om te verstaan redenen des verstands, Spr. 7:22 (kt.) Hij ging haar straks achterna, gelijk een os ter slachting gaat, en gelijk een dwaas tot de tuchtiging der boeien, |
24 Het zal dan geschieden indien gij 76vlijtiglijk naar Mij zult horen, spreekt de HEERE, dat gij geen last door de poorten dezer stad op den sabbatdag inbrengt, en gij den sabbatdag heiligt, dat gij geen werk daarop doet, | | 76 Hebr. horende zult horen. |
25 sZo zullen door de poorten dezer stad ingaan koningen en vorsten, zittende op den troon Davids, rijdende op wagens en op paarden, zij en hun vorsten, de 77mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem; en deze stad zal 78bewoond worden in eeuwigheid. | | s Jer. 22:4. Jer. 22:4 Want indien gijlieden deze zaak ernstiglijk zult doen, zo zullen door de poorten van dit huis koningen ingaan, zittende den David op zijn troon, rijdende op wagens en op paarden, hij en zijn knechten en zijn volk. |
77 Of: een iegelijk. Hebr. man, als Jer. 4:3. Jer. 4:3 Want zo zegt de HEERE tot de mannen van Juda en tot Jeruzalem: Braakt ulieden een braakland, en zaait niet onder de doornen. |
78 Of: zal blijven in eeuwigheid. Vgl. Jer. 7:3, 7, enz. Jer. 7:3 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Maakt uw wegen en uw handelingen goed, zo zal Ik ulieden doen wonen in deze plaats. Jer. 7:7 Zo zal Ik u in deze plaats, in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb, doen wonen, van eeuw tot eeuw. |
26 En zij zullen komen uit de steden van Juda, en uit de plaatsen rondom Jeruzalem, en uit het land van Benjamin, en uit de laagte, en van het gebergte, en van het zuiden, aanbrengende brandoffer en slachtoffer, en spijsoffer, en wierook, en aanbrengende lofoffer ten huize des HEEREN. | | |
27 Maar indien gij naar Mij niet zult horen om den sabbatdag te heiligen, en om geen last te dragen als gij op den sabbatdag door de poorten van Jeruzalem ingaat, zo zal Ik een 79vuur in 80haar poorten aansteken, dat de paleizen van Jeruzalem zal verteren, en niet worden uitgeblust. | | 79 Den oorlog der Babyloniërs, waardoor Jeruzalem en gans Juda zal verwoest worden. Vgl. vers 4. vers 4 Alzo zult gij aflaten (en dat om uzelven) van uw erfenis, die Ik u gegeven heb, en Ik zal u uw vijanden doen dienen in een land dat gij niet kent; want gijlieden hebt een vuur aangestoken in Mijn toorn; tot in eeuwigheid zal het branden. |
80 Jeruzalems. |