Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God beveelt den profeet noch vrouw noch kind te hebben in Juda, noch op rouwmaaltijden, noch in vrolijke gastmalen te verschijnen, om de aanstaande ellende den volke daardoor af te beelden, vs. 1, enz. Verhaal van de zonden die de oorzaak dezer plagen waren, 10. Hiertussen voegt God een genadebelofte van de verlossing Zijns volks, 14. En gaat daarna voort in de dreigementen en het verhaal der oorzaken, 16. De profeet troost zichzelven en beschaamt de Joden, door de toekomstige beroeping en bekering der afgodische heidenen, 19. |
Israëls ballingschap |
1 EN des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende: |
2 Gij zult u geen vrouw 1nemen, en gij zult geen zonen noch dochters 2hebben in deze plaats. |
| 1 Dat is, trouwen. Zie Gen. 19 op vers 14. |
| Gen. 19:14 (kt.) Toen ging Lot uit en sprak tot zijn schoonzonen, die zijn dochters nemen zouden, en zeide: Maakt u op, gaat uit deze plaats, want de HEERE gaat deze stad verderven. Maar hij was in de ogen zijner schoonzonen als jokkende. |
| 2 Die gij zoudt mogen genereren; waardoor de ellende der toekomstige tijden wordt afgebeeld. |
|
3 Want zo zegt de HEERE van de zonen en van de dochters die in deze plaats geboren worden; daartoe van hun moeders die hen baren, en van hun vaders die hen gewinnen in dit land: |
4 Zij zullen 3pijnlijke adoden sterven, zij zullen niet bbeklaagd, noch cbegraven worden, zij zullen tot dmest op den aardbodem zijn; en zij zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden, en hun e4dode lichamen zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn. |
| 3 Hebr. doden der ziekten, of krankten, pijnlijkheden, hetwelk men ook kan verstaan van dodelijke krankheden. |
| a Jer. 15:2. |
| Jer. 15:2 En het zal geschieden wanneer zij tot u zullen zeggen: Waarheen zullen wij uitgaan? dat gij tot hen zult zeggen: Zo zegt de HEERE: Wie ter dood, ter dood; en wie ten zwaarde, ten zwaarde; en wie ten honger, ten honger; en wie ter gevangenis, ter gevangenis. |
| b Jer. 25:33. |
| Jer. 25:33 En de verslagenen des HEEREN zullen te dien dage liggen van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde; zij zullen niet beklaagd, noch opgenomen, noch begraven worden; tot mest op den aardbodem zullen zij zijn. |
| c Jer. 14:16. |
| Jer. 14:16 En het volk tot welke zij profeteren, zullen op de straten van Jeruzalem weggeworpen zijn vanwege den honger en het zwaard; en er zal niemand zijn die hen begrave, hen, hun vrouwen en hun zonen en hun dochters; alzo zal Ik hun boosheid over hen uitstorten. |
| d Jer. 9:22. |
| Jer. 9:22 Spreek: Zo spreekt de HEERE: Ja, een dood lichaam des mensen zal liggen als mest op het open veld, en als een garve achter den maaier, die niemand opzamelt. |
| e Jer. 7:33; 15:3; 34:20. |
| Jer. 7:33 En de dode lichamen dezes volks zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn, en niemand zal ze afschrikken. Jer. 15:3 Want Ik zal bezoeking over hen doen met vier geslachten, spreekt de HEERE: met het zwaard om te doden, en met de honden om te slepen, en met het gevogelte des hemels en met het gedierte der aarde om op te eten en te verderven. Jer. 34:20 Ja, Ik zal hen overgeven in de hand hunner vijanden en in de hand dergenen die hun ziel zoeken; en hun dode lichamen zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn. |
| 4 Hebr. dode lichaam, als vers 18. Jer. 7:33, enz. |
| vers 18 Dies zal Ik eerst hun ongerechtigheid en hun zonde dubbel vergelden, omdat zij Mijn land ontheiligd hebben; zij hebben Mijn erfenis met de dode lichamen hunner verfoeiselen en hunner gruwelen vervuld. Jer. 7:33 En de dode lichamen dezes volks zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn, en niemand zal ze afschrikken. |
|
5 Want zo zegt de HEERE: Ga niet in het huis 5desgenen die een rouwmaaltijd houdt, en ga niet heen om te rouwklagen en heb geen medelijden met hen; want Ik heb van dit volk (spreekt de HEERE) 6weggenomen Mijn vrede, goedertierenheid en barmhartigheden; |
| 5 Of: leedmeesters, desgenen die het bewind en bestier heeft in de leedbanketten, die zij als leedmaaltijden zouden houden, om droevigen of elkander te troosten over een dode, maar bedreven daarin allerlei pracht, weelderigheid en overdaad, als afgeleid wordt uit Amos 6:7, alwaar een diergelijk Hebreeuws woord gebruikt wordt, en nergens meer in de Heilige Schrift, waarom het ook verscheidenlijk wordt overgezet. Zie wijders van het oogmerk van dit bevel op vers 8, en vgl. Job 27:15. Ps. 78:64. Ez. 24:22. Amos 6:10. Inzonderheid komt dit alles overeen met hetgeen dat God in Babylonië door den profeet Ezechiël het Joodse volk heeft laten profeteren en met een bijzonder wonderteken afbeelden, ten tijde als Jeruzalem belegerd werd van Nebukadnezar, Ezechiël 24. |
| Amos 6:7 Daarom zullen zij nu gevankelijk heengaan onder de voorsten die in gevangenis gaan; en het banket dergenen die weelderig zijn, zal wegwijken. vers 8 (kt.) Ga ook niet in een huis des maaltijds, om bij hen te zitten, om te eten en te drinken. Job 27:15 Zijn overgeblevenen zullen in den dood begraven worden, en zijn weduwen zullen niet wenen. Ps. 78:64 Hun priesters vielen door het zwaard, en hun weduwen weenden niet. Ez. 24:22 Dan zult gijlieden doen gelijk als ik gedaan heb: de bovenste lip zult gij niet bewinden, en der lieden brood zult gij niet eten. Amos 6:10 En de naaste vriend zal een iegelijk van die opnemen, of die hem verbrandt, om de beenderen uit het huis uit te brengen, en zal zeggen tot dien die binnen de zijden van het huis is: Zijn er nog meer bij u? En hij zal zeggen: Niemand. Dan zal hij zeggen: Zwijg, want zij waren niet om des HEEREN Naam te vermelden. Ezechiël 24 WIJDERS geschiedde des HEEREN woord tot mij in het negende jaar, in de tiende maand, op den tiende der maand, zeggende: |
| 6 Hebr. eigenlijk: verzameld. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 26 op vers 9. |
| Ps. 26:9 (kt.) Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds, |
|
6 Zodat groten en kleinen in dit land zullen sterven, zij zullen niet begraven worden; en 7men zal hen niet beklagen, noch zichzelven f8insnijden, noch 9kaal maken om hunnentwil. |
| 7 Hebr. zij zullen hen niet beklagen, dat is, men zal hen niet beklagen, of zij zullen niet beklaagd worden. Zie Job 4 op vers 19. Alzo in het volgende. |
| Job 4:19 (kt.) Hoeveel te min op degenen die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is; zij worden verbrijzeld vóór de motten. |
| f Lev. 19:28. Deut. 14:1. |
| Lev. 19:28 Gij zult om een dood lichaam geen snijding in uw vlees maken, noch schrift van een ingedrukt teken in u maken; Ik ben de HEERE. Deut. 14:1 GIJLIEDEN zijt kinderen des HEEREN uws Gods; gij zult uzelven niet snijden, noch kaalheid maken tussen uw ogen over een dode. |
| 8 Te weten in het vlees zijns lichaams, als Lev. 19:27, 28; 21:5, 6, tot een teken van rouw. |
| Lev. 19:27 Gij zult de hoeken uws hoofds niet rond afscheren; ook zult gij de hoeken uws baards niet verderven. Lev. 19:28 Gij zult om een dood lichaam geen snijding in uw vlees maken, noch schrift van een ingedrukt teken in u maken; Ik ben de HEERE. Lev. 21:5 Zij zullen op hun hoofd geen kaalheid maken en zullen den hoek van hun baard niet afscheren, en in hun vlees zullen zij geen sneden snijden. Lev. 21:6 Zij zullen hun God heilig zijn en den Naam huns Gods zullen zij niet ontheiligen; want zij offeren de vuuroffers des HEEREN, de spijze huns Gods; daarom zullen zij heilig zijn. |
| 9 Tot gelijk einde, naar der heidenen wijze, die de Joden navolgden, tegen Gods bevel. Zie Lev. 21:5. Deut. 14 op vers 1, en vgl. Jer. 41:5; 47:5; 48:37. |
| Lev. 21:5 Zij zullen op hun hoofd geen kaalheid maken en zullen den hoek van hun baard niet afscheren, en in hun vlees zullen zij geen sneden snijden. Deut. 14:1 (kt.) GIJLIEDEN zijt kinderen des HEEREN uws Gods; gij zult uzelven niet snijden, noch kaalheid maken tussen uw ogen over een dode. Jer. 41:5 Zo kwamen er lieden van Sichem, van Silo en van Samaría, tachtig man, hebbende den baard afgeschoren en de klederen gescheurd en zichzelven gesneden; en spijsoffer en wierook waren in hun hand om ten huize des HEEREN te brengen. Jer. 47:5 Kaalheid is op Gaza gekomen; Askelon is uitgeroeid, met het overblijfsel huns dals; hoelang zult gij uzelven insnijdingen maken? Jer. 48:37 Want alle hoofden zijn kaal en alle baarden afgekort; op alle handen zijn insnijdingen, en op de lendenen is een zak. |
|
7 Ook zal men hun niets 10uitdelen over den rouw, om iemand te troosten over een dode; noch hun te drinken geven uit den troostbeker, over iemands vader of over iemands moeder. |
| 10 Versta: geen brood, dat is, spijze (hetwelk bij het Hebreeuwse woord gevoegd wordt Jes. 58:7. Klgld. 4:4), die de vrienden en naburen plachten te zenden of te brengen in het sterfhuis, of ter plaatse waar de vrienden tot het leedmaal bijeenkwamen om de treurigen te vertroosten en te verkwikken, etende en drinkende met hen. Zie Deut. 26 op vers 14. Ez. 24:17, 22. Dit komt met het volgende (waar van drinken gesproken wordt) zeer wel overeen. Sommigen verstaan het van het verdelen of uitbreiden en wringen der handen, dat men wel gewoon is te doen in groten rouw. |
| Jes. 58:7 Is het niet dat gij den hongerige uw brood mededeelt en de arme verdrevenen in huis brengt? Als gij een naakte ziet, dat gij hem dekt en dat gij u voor uw vlees niet verbergt? Klgld. 4:4 Daleth. De tong van het zoogkind kleeft aan zijn gehemelte van dorst; de kinderkens eisen brood, er is niemand die het hun mededeelt. Deut. 26:14 (kt.) Ik heb daarvan niet gegeten in mijn leed en heb daarvan niets weggenomen tot iets onreins, noch daarvan gegeven tot een dode; ik ben der stem des HEEREN mijns Gods gehoorzaam geweest, ik heb gedaan naar alles wat Gij mij geboden hebt. Ez. 24:17 Houd stil van kermen, gij zult geen dodenrouw maken; bind uw hoed op u en doe uw schoenen aan uw voeten; en de bovenste lip zult gij niet bewinden en zult der lieden brood niet eten. Ez. 24:22 Dan zult gijlieden doen gelijk als ik gedaan heb: de bovenste lip zult gij niet bewinden, en der lieden brood zult gij niet eten. |
|
8 Ga ook niet in een huis 11des maaltijds, om bij hen te zitten, om te eten en te drinken. |
| 11 Anders: drinkhuis. Versta waar men een vrolijken maaltijd of een gastmaal houdt; alsof God zeide: Gij zult met hun droefenis en vreugde niet te doen hebben. Uit het voorgaande en volgende nemen sommigen deze beide delen, vss. 5, 8, als voorzeggingen van zulke menigte der doden en zulk een algemene ellende, en daarbij zulken vloek Gods, dat er geen lust, tijd, noch gelegenheid zal zijn van rouw, noch vrolijkheid. |
| vers 5 Want zo zegt de HEERE: Ga niet in het huis desgenen die een rouwmaaltijd houdt, en ga niet heen om te rouwklagen en heb geen medelijden met hen; want Ik heb van dit volk (spreekt de HEERE) weggenomen Mijn vrede, goedertierenheid en barmhartigheden; vers 8 Ga ook niet in een huis des maaltijds, om bij hen te zitten, om te eten en te drinken. |
|
9 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Zie, gIk zal van deze plaats voor ulieder ogen en in ulieder dagen doen ophouden de 12stem der vreugde en de stem der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem der bruid. |
| g Jes. 24:7, 8. Jer. 7:34; 25:10. Ez. 26:13. |
| Jes. 24:7 De most treurt, de wijnstok kweelt, allen die blijhartig waren, zuchten. Jes. 24:8 De vreugde der trommels rust, het geluid der vrolijk huppelenden houdt op,
de vreugde der harp
rust. Jer. 7:34 En Ik zal uit de steden van Juda en uit de straten van Jeruzalem doen ophouden de stem der vrolijkheid en de stem der vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid; want het land zal tot een verwoesting worden. Jer. 25:10 En Ik zal van hen doen vergaan de stem der vrolijkheid, en de stem der vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, het geluid der molens en het licht der lamp. Ez. 26:13 Zo zal Ik het gedeun uwer liederen doen ophouden, en het geklank uwer harpen zal niet meer gehoord worden. |
| 12 Die in vrolijke maaltijden en bruiloften placht gehoord te worden. |
|
10 En het zal geschieden hals gij dit volk al deze woorden zult aanzeggen, en zij tot u zeggen: Waarom spreekt de HEERE al dit groot kwaad over ons, en welke is onze misdaad, en welke is onze zonde die wij tegen den HEERE onzen God gezondigd hebben? |
| h Jer. 5:19. |
| Jer. 5:19 En het zal geschieden wanneer gij zult zeggen: Waarom heeft ons de HEERE onze God al deze dingen gedaan? dat gij tot hen zeggen zult: Gelijk als gijlieden Mij hebt verlaten en vreemde goden in uw land gediend, alzo zult gij de uitlandsen dienen, in een land dat uwe niet is. |
|
11 Dat gij tot hen zult zeggen: Omdat uw vaders Mij verlaten hebben, spreekt de HEERE, en hebben andere goden nagewandeld en die gediend en zich voor die nedergebogen, maar Mij verlaten en Mijn wet niet gehouden hebben; |
12 En gijlieden i13erger gedaan hebt dan uw vaders; want zie, gijlieden wandelt een iegelijk naar het k14goeddunken van zijn boos hart, om naar Mij niet te lhoren. |
| i Jer. 7:26. |
| Jer. 7:26 Doch zij hebben naar Mij niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar zij hebben hun nek verhard, zij hebben het erger gemaakt dan hun vaderen. |
| 13 Hebr. kwalijk gedaan hebt, doende, of meer dan, enz. |
| k Jer. 3:17; 9:14; 13:10. |
| Jer. 3:17 Te dien tijde zullen zij Jeruzalem noemen des HEEREN troon; en al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden, om des HEEREN Naams wil, te Jeruzalem; en zij zullen niet meer wandelen naar het goeddunken van hun boos hart. Jer. 9:14 Maar hebben gewandeld naar het goeddunken huns harten, en naar de Baäls, hetwelk hun vaders hun geleerd hadden; Jer. 13:10 Ditzelve boze volk, dat Mijn woorden weigert te horen, dat in het goeddunken zijns harten wandelt, en andere goden navolgt, om die te dienen en voor die zich neder te buigen: dat zal worden gelijk deze gordel, die nergens toe deugt. |
| 14 Zie Jer. 3 op vers 17. |
| Jer. 3:17 (kt.) Te dien tijde zullen zij Jeruzalem noemen des HEEREN troon; en al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden, om des HEEREN Naams wil, te Jeruzalem; en zij zullen niet meer wandelen naar het goeddunken van hun boos hart. |
| l Jer. 11:10; 13:10; 17:23. |
| Jer. 11:10 Zij zijn wedergekeerd tot de ongerechtigheden hunner voorvaderen, die Mijn woorden geweigerd hebben te horen; en zij hebben andere goden nagewandeld om die te dienen; het huis van Israël en het huis van Juda hebben Mijn verbond gebroken, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb. Jer. 13:10 Ditzelve boze volk, dat Mijn woorden weigert te horen, dat in het goeddunken zijns harten wandelt, en andere goden navolgt, om die te dienen en voor die zich neder te buigen: dat zal worden gelijk deze gordel, die nergens toe deugt. Jer. 17:23 Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd; maar zij hebben hun nek verhard, om niet te horen en om de tucht niet aan te nemen. |
|
13 Daarom zal Ik ulieden muit dit land werpen in een land dat gij niet 15gekend hebt, gij noch uw vaders; en aldaar zult gij andere goden dienen, dag en nacht, 16omdat Ik u geen genade zal geven. |
| m Deut. 4:27; 28:64, 65. |
| Deut. 4:27 En de HEERE zal u verstrooien onder de volken; en gij zult een klein volksken in getal overblijven onder de heidenen waar de HEERE u heen leiden zal. Deut. 28:64 En de HEERE zal u verstrooien onder alle volken, van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde; en aldaar zult gij andere goden dienen, die gij niet gekend hebt, noch uw vaders, hout en steen. Deut. 28:65 Daartoe zult gij onder dezelve volken niet stil zijn, en uw voetzool zal geen rust hebben; want de HEERE zal u aldaar een bevend hart geven, en bezwijking der ogen en mattigheid der ziel. |
| 15 Dat is, niet gezien, of waarin gij niet verkeerd hebt; want anders was hun wel bekend dat er een land was, Chaldea of Babel genoemd; alzo elders dikwijls. |
| 16 Of: alwaar Ik, enz. Anders: zolang Ik u geen genade zal geven, dat is, tot den tijd toe dat Ik u genade zal geven in de ogen van den koning Cyrus, die u zal vrijlaten om weder te keren naar uw land, enz., welke genade Ik u onder de voorgaande koningen van Babel niet heb willen geven. Vgl. Deut. 28:65, 66, 67. |
| Deut. 28:65 Daartoe zult gij onder dezelve volken niet stil zijn, en uw voetzool zal geen rust hebben; want de HEERE zal u aldaar een bevend hart geven, en bezwijking der ogen en mattigheid der ziel. Deut. 28:66 En uw leven zal tegenover u hangen; en gij zult nacht en dag schrikken en zult van uw leven niet zeker zijn. Deut. 28:67 Des morgens zult gij zeggen: Och, dat het avond ware; en des avonds zult gij zeggen: Och, dat het morgen ware; vermits den schrik uws harten waarmede gij zult verschrikt zijn, en vermits het gezicht uwer ogen dat gij zien zult. |
Verlossing uit gevangenschap |
14 17Daarom, nzie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat er 18niet meer zal gezegd worden: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israëls uit Egypteland heeft opgevoerd; |
| 17 Vgl. Hos. 2:13 met de aant. |
| Hos. 2:13 Daarom, zie, Ik zal haar lokken en zal haar voeren in de woestijn, en Ik zal naar haar hart spreken. |
| n Jer. 23:7, 8. |
| Jer. 23:7 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat zij niet meer zullen zeggen: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israëls uit Egypteland heeft opgevoerd; Jer. 23:8 Maar: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die het zaad van het huis Israëls heeft opgevoerd, en Die het aangebracht heeft uit het land van het noorden, en uit al de landen waar Ik hen heen gedreven had; want zij zullen wonen in hun land. |
| 18 Dat is, niet zo zeer en hoog als wel tevoren. (Vergelijk de manier van spreken met Spr. 8 op vers 10. Jer. 3 op vers 16. Hos. 6 op vers 6.) Eensdeels omdat de ellende die zij van de Babyloniërs zouden lijden, veel groter en gruwelijker zou zijn (hetwelk God hun in deze beide verzen inscherpt), dan die zij van de Egyptenaars hadden geleden, en dienvolgens deze nieuwe verlossing te heerlijker; anderdeels omdat in deze mede gezien wordt op de toekomstige verlossing uit het geestelijke Babel, die de Heiland Christus niet alleen het uitverkoren overblijfsel der Joden, maar ook den heidenen zou aanbrengen, waarvan in de laatste verzen van dit hoofdstuk klaarlijk gesproken wordt; voor welke overgrote weldaad zij allen hun Zaligmaker zouden dienen en eren, hetwelk door het volgende formulier des eeds ook wordt te kennen gegeven. Vgl. Jes. 43:18, 19, enz. Jer. 23:7, 8. |
| Spr. 8:10 (kt.) Neemt Mijn tucht aan, en niet zilver; en wetenschap, meer dan het uitgelezen uitgegraven goud. Jer. 3:16 (kt.) En het zal geschieden wanneer gij vermenigvuldigd en vruchtbaar zult geworden zijn in het land, in die dagen, spreekt de HEERE, zullen zij niet meer zeggen: De ark des verbonds des HEEREN; ook zal zij in het hart niet opkomen; en zij zullen aan haar niet gedenken en haar niet bezoeken, en zij zal niet weder gemaakt worden. Hos. 6:6 (kt.) Want Ik heb lust tot weldadigheid en niet tot offer, en tot de kennis Gods meer dan tot brandoffers. Jes. 43:18 Gedenkt der vorige dingen niet, en overlegt de oude dingen niet. Jes. 43:19 Zie, Ik zal wat nieuws maken, nu zal het uitspruiten; zult gijlieden dat niet weten? Ja, Ik zal in de woestijn een weg leggen en rivieren in de wildernis. Jer. 23:7 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat zij niet meer zullen zeggen: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israëls uit Egypteland heeft opgevoerd; Jer. 23:8 Maar: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die het zaad van het huis Israëls heeft opgevoerd, en Die het aangebracht heeft uit het land van het noorden, en uit al de landen waar Ik hen heen gedreven had; want zij zullen wonen in hun land. |
|
15 Maar: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israëls heeft opgevoerd uit het land van het 19noorden en uit al de landen waarheen Hij hen gedreven had. Want Ik zal hen wederbrengen in hun land, dat Ik hun vaderen gegeven heb. |
| 19 Babel, en de geestelijke gevangenis en ellende, daardoor afgebeeld. |
|
16 Zie, Ik zal 20zenden tot vele vissers, spreekt de HEERE, die zullen hen vissen; en daarna zal Ik zenden tot vele jagers, die zullen hen jagen van op allen berg en van op allen heuvel, ja, uit de 21kloven der steenrotsen. |
| 20 Dat is, Ik zal hun door Mijn Goddelijke en rechtvaardige regering vijanden verwekken, die met hen zullen handelen gelijk de vissers met den vis en de jagers met het wild plegen te doen, dat is, jagen, plagen, vangen en wegvoeren; sommigen verstaan door de vissers de Egyptenaars, die (als in een waterrijk land) veel met visserij omgingen, Jes. 19:8, zie 2 Kon. 23:29, 33, enz., door de jagers de Babyloniërs. Vgl. Gen. 10:8, 9. Anderen verstaan door beiden de Babyloniërs. Vgl. Hab. 1:14, 15. Anders: Ik zal vele of grote vissers uitzenden, enz. Sommigen verstaan dit van de uitzending der apostelen tot de bekering der Joden. Vgl. Ez. 47:9, 10 met de aantt. |
| Jes. 19:8 En de vissers zullen treuren, en allen die den angel in de stromen werpen, zullen rouw maken; en die het werpnet uitbreiden op de wateren, zullen kwelen. 2 Kon. 23:29 In zijn dagen toog Farao Necho, de koning van Egypte, op tegen den koning van Assyrië, naar de rivier Frath. En de koning Josía toog hem tegemoet; en hij doodde hem te Megiddo, als hij hem gezien had. 2 Kon. 23:33 Doch Farao Necho liet hem binden te Ribla in het land van Hamath, opdat hij te Jeruzalem niet regeren zou; en hij legde het land een boete op van honderd talenten zilver en een talent goud. Gen. 10:8 En Cusch gewon Nimrod; deze begon geweldig te zijn op aarde. Gen. 10:9 Hij was een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN; daarom wordt gezegd: Gelijk Nimrod, een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN. Hab. 1:14 En waarom zoudt Gij de mensen maken als de vissen der zee? Als het kruipende gedierte, dat geen heerser heeft? Hab. 1:15 Hij trekt hen allen met den angel op, hij vergadert hen in zijn garen en hij verzamelt hen in zijn net; daarom verblijdt en verheugt hij zich. Ez. 47:9 Ja, het zal geschieden dat alle levende ziel die er wemelt, overal waarheen een der twee beken zal komen, leven zal, en daar zal zeer veel vis zijn, omdat deze wateren daarheen zullen gekomen zijn; en zij zullen gezond worden, en het zal leven, alles waarheen deze beek zal komen. Ez. 47:10 Ook zal het geschieden dat er vissers aan dezelve zullen staan, van Engédi af tot En-eglaïm toe; daar zullen plaatsen zijn tot uitspreiding der netten; hun vis zal naar zijn aard wezen als de vis van de Grote Zee, zeer menigvuldig. |
| 21 Dat zij nergens vrij zullen zijn, zelfs in zulke verborgen plaatsen, waar men zich anderszins gemeenlijk placht te bergen. |
|
17 Want Mijn o22ogen zijn op al hun wegen; zij zijn voor Mijn aangezicht niet verborgen, noch hun ongerechtigheid verholen van voor Mijn ogen. |
| o Job 34:21. Spr. 5:21. Jer. 32:19. |
| Job 34:21 Want Zijn ogen zijn op ieders wegen, en Hij ziet al zijn treden. Spr. 5:21 Want eens iegelijks wegen zijn voor de ogen des HEEREN, en Hij weegt al zijn gangen. Jer. 32:19 Groot van raad en machtig van daad (want Uw ogen zijn open over alle wegen der mensenkinderen, om een iegelijk te geven naar zijn wegen en naar de vrucht zijner handelingen); |
| 22 Dat is, Ik let op al hun voornemen en doen; menselijk van God gesproken. Hoe zulke manier van spreken ook ten goede gebruikt wordt, zie 1 Kon. 8 op vers 29. |
| 1 Kon. 8:29 (kt.) Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. |
|
18 Dies zal Ik 23eerst hun ongerechtigheid en hun zonde 24dubbel vergelden, omdat zij 25Mijn land pontheiligd hebben; zij hebben Mijn erfenis met de q26dode lichamen hunner verfoeiselen en hunner gruwelen vervuld. |
| 23 Aleer Ik hun de genade bewijs waarvan vers 15 gesproken is. |
| vers 15 Maar: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israëls heeft opgevoerd uit het land van het noorden en uit al de landen waarheen Hij hen gedreven had. Want Ik zal hen wederbrengen in hun land, dat Ik hun vaderen gegeven heb. |
| 24 Dat is, ten volle, als Jes. 40:2. Jer. 17:18. |
| Jes. 40:2 Spreekt naar het hart van Jeruzalem, en roept haar toe dat haar strijd vervuld is, dat haar ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des HEEREN dubbel ontvangen heeft voor al haar zonden. Jer. 17:18 Laat mijn vervolgers beschaamd worden, maar laat mij niet beschaamd worden; laat hen verschrikt worden, maar laat mij niet verschrikt worden; breng over hen den dag des kwaads en verbreek hen met een dubbele verbreking. |
| 25 Kanaän. Zie Ps. 68 op vers 10. |
| Ps. 68:10 (kt.) Gij hebt zeer milden regen doen druipen, o God; en Gij hebt Uw erfenis gesterkt, als zij mat was geworden. |
| p Jer. 3:2. |
| Jer. 3:2 Hef uw ogen op naar de hoge plaatsen, en zie toe, waar zijt gij niet beslapen? Gij hebt voor hen gezeten aan de wegen, als een Arabier in de woestijn; alzo hebt gij het land ontheiligd met uw hoererijen en met uw boosheid. |
| q Ez. 43:7. |
| Ez. 43:7 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, dit is de plaats Mijns troons en de plaats der zolen Mijner voeten, alwaar Ik wonen zal in het midden der kinderen Israëls in eeuwigheid; en die van het huis Israëls zullen Mijn heiligen Naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun hoererij en met de dode lichamen hunner koningen, op hun hoogten; |
| 26 Hebr. dode lichaam, als vers 4. Te weten der mensen, die zij den afgoden geslacht en geofferd hebben. Zie Jer. 19:5. Ez. 16:20, 21. Of (gelijk sommigen verstaan) met al hun afgoden en afgodische offeranden, die voor God stonken gelijk een aas, omdat zij onwettig en afgodisch waren. Zie Lev. 26:30. Men kan hiermede ook vergelijken Ez. 43:7. |
| vers 4 Zij zullen pijnlijke doden sterven, zij zullen niet beklaagd, noch begraven worden, zij zullen tot mest op den aardbodem zijn; en zij zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden, en hun dode lichamen zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn. Jer. 19:5 Want zij hebben de hoogten van Baäl gebouwd om hun zonen met vuur te verbranden, den Baäl tot brandoffers; hetwelk Ik niet geboden noch gesproken heb, noch in Mijn hart is opgekomen. Ez. 16:20 Verder hebt gij uw zonen en uw dochteren, die gij Mij gebaard hadt, genomen en hebt hen denzelven geofferd om te verteren; is het wat kleins van uw hoererijen, Ez. 16:21 Dat gij Mijn kinderen geslacht hebt, en hebt hen overgegeven, als gij dezelve voor hen door het vuur hebt doen gaan? Lev. 26:30 En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. Ez. 43:7 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, dit is de plaats Mijns troons en de plaats der zolen Mijner voeten, alwaar Ik wonen zal in het midden der kinderen Israëls in eeuwigheid; en die van het huis Israëls zullen Mijn heiligen Naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun hoererij en met de dode lichamen hunner koningen, op hun hoogten; |
|
19 O 27HEERE, Gij zijt mijn Sterkte en mijn Sterkheid, en mijn Toevlucht ten dage der benauwdheid; tot U zullen de heidenen komen van de einden der aarde, en zeggen: Immers hebben onze vaders leugen 28erfelijk bezeten, en
29ijdelheid, waarin toch niets was dat nut deed. |
| 27 De profeet, over des volks gruwelen verstoord en over Gods zware oordelen benauwd zijnde, richt zich op door zijn geloof en de zekerheid van Gods beloften, alsof hij zeide: In dit alles houd ik U nochtans voor mijn enigen God, en verfoei alle afgoderij; en indien Gij dan dit volk zult moeten afsnijden en van Uw aangezicht wegdoen, zo weet ik dat Gij de plaats weder heerlijk zult vervullen door de genadige beroeping en bekering der heidenen, die U, met het uitverkoren overblijfsel der Joden, beter zullen kennen en dienen dan dit boze volk. |
| 28 Of: ten erve nagelaten. Een zeer langen tijd, van hand tot hand, in onkunde van den waren God en in afgoderij geleefd, en daarin hun troost en vermaak genomen, en zulks hun kinderen nagelaten. |
| 29 Zie Jer. 14 op vers 22. |
| Jer. 14:22 (kt.) Zijn er onder de ijdelheden der heidenen, die doen regenen? Of kan de hemel droppelen geven? Zijt Gij Die niet, o HEERE onze God? Daarom zullen wij op U wachten, want Gij doet al die dingen. |
|
20 30Zal een mens zich goden maken? 31Zij zijn toch geen goden. |
| 30 Dit kan men in het gemeen nemen als een verfoeiing van alle afgoderij, zowel der Joden als der heidenen. |
| 31 Te weten de gemaakte goden, dat is, afgoden. Als Jer. 2:11. Of (als sommigen): daar zij zelven (te weten de mensen) geen goden zijn, alsof de profeet zeide: Het is het allerzotste ding dat er zou kunnen zijn, dat een mens, die toch zelf geen god is, zich onderwindt een god te maken. |
| Jer. 2:11 Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel dezelve geen goden zijn? Nochtans heeft Mijn volk zijn Eer veranderd in hetgeen dat geen nut doet. |
|
21 Daarom, zie, Ik zal 32hun bekendmaken op ditmaal, Ik zal hun bekendmaken Mijn 33hand en Mijn macht; en zij zullen weten dat Mijn rNaam is 34HEERE. |
| 32 Dit afgodische volk. |
| 33 Dat is, door Mijn oordelen tonen dat Ik de enige almachtige God ben. |
| r Jer. 33:2. |
| Jer. 33:2 Zo zegt de HEERE, Die het doet, de HEERE, Die dat formeert, opdat Hij het bevestige, HEERE is Zijn Naam: |
| 34 Zie Gen. 2 op vers 4. |
| Gen. 2:4 (kt.) Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden; ten dage als de HEERE God de aarde en den hemel maakte, |