Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God slaat den profeet zijn gedane voorbede plat af, en belast hem integendeel zware plagen den volke te verkondigen (bijzonderlijk vier soorten) met vermelding der zonden waarmede zij zulks verdiend hadden, vs. 1, enz. De profeet klaagt dat eenieder hem vloekt om deze profetieën, en wordt van God getroost, 10. En het volk weder gedreigd, 13. De profeet klaagt over zijn vervolgers en bidt om behoudenis in zijn lijden, zich beroepende voor God op zijn onschuld, 15. Wordt daarop van God onderwezen en gesterkt, 19. |
De HEERE verschoont niet meer |
1 MAAR1 de HEERE zeide tot mij: aAl 2stond bMozes en cSamuël voor Mijn aangezicht, zo zou toch Mijn 3ziel tot dit volk niet wezen; 4drijf hen weg van Mijn aangezicht en laat hen uitgaan. |
| 1 God antwoordt wijders op de voorgaande voorbede van Jeremia. |
| a Ez. 14:14. |
| Ez. 14:14 Ofschoon deze drie mannen, Noach, Daniël en Job, in het midden van hetzelve waren, zij zouden door hun gerechtigheid alleen hun ziel bevrijden, spreekt de Heere HEERE. |
| 2 Dat is, al waren zij nu in het leven en baden voor dit volk, zo zou Ik hen toch niet verhoren, gelijk Ik wel eertijds gedaan heb. Zie Ex. 32:14. 1 Sam. 7:9, en vgl. Ez. 14:14, 18, 20. |
| Ex. 32:14 Toen berouwde het den HEERE over het kwaad hetwelk Hij gesproken had Zijn volk te zullen doen. 1 Sam. 7:9 Toen nam Samuël een melklam en hij offerde het geheel den HEERE ten brandoffer; en Samuël riep tot den HEERE voor Israël, en de HEERE verhoorde hem. Ez. 14:14 Ofschoon deze drie mannen, Noach, Daniël en Job, in het midden van hetzelve waren, zij zouden door hun gerechtigheid alleen hun ziel bevrijden, spreekt de Heere HEERE. Ez. 14:18 Ofschoon die drie mannen in het midden van hetzelve waren, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zij zouden zonen noch dochteren bevrijden, maar zij zelven alleen zouden bevrijd worden. Ez. 14:20 Ofschoon Noach, Daniël en Job in het midden van hetzelve waren, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo zij een zoon of zo zij een dochter zouden bevrijden! Zij zouden alleen hun ziel door hun gerechtigheid bevrijden. |
| b Ex. 32:14. |
| Ex. 32:14 Toen berouwde het den HEERE over het kwaad hetwelk Hij gesproken had Zijn volk te zullen doen. |
| c 1 Sam. 7:9. |
| 1 Sam. 7:9 Toen nam Samuël een melklam en hij offerde het geheel den HEERE ten brandoffer; en Samuël riep tot den HEERE voor Israël, en de HEERE verhoorde hem. |
| 3 Dat is, lust, genegenheid. Vgl. Ps. 27 op vers 12. |
| Ps. 27:12 (kt.) Geef mij niet over in de begeerte mijner tegenpartijders; want valse getuigen zijn tegen mij opgestaan, mitsgaders die wrevel uitblaast. |
| 4 Dat is, profeteer hun in Mijn Naam dat Ik hen uit Mijn huis, stad en land zal verdrijven. Vgl. Jer. 1 op vers 10. |
| Jer. 1:10 (kt.) Zie, Ik stel u te dezen dage over de volken en over de koninkrijken, om uit te rukken en af te breken en te verderven en te verstoren, ook om te bouwen en te planten. |
|
2 En het zal geschieden wanneer zij tot u zullen zeggen: Waarheen zullen wij uitgaan? dat gij tot hen zult zeggen: Zo zegt de HEERE: dWie 5ter dood, ter dood; en wie ten zwaarde, ten zwaarde; en wie ten honger, ten honger; en wie ter gevangenis, ter gevangenis. |
| d Zach. 11:9. |
| Zach. 11:9 En Ik zeide: Ik zal ulieden niet meer weiden; wat sterft, dat sterve, en wat afgesneden is, dat zij afgesneden, en dat de overgeblevenen de een des anderen vlees verslinden. |
| 5 Dat is, sterfte, pest, enz. Versta: gesteld of verordineerd of overgegeven (als vers 4) is, die zal uitgaan tot, enz., als uit het voorgaande kan worden afgeleid; en zo in het volgende. Alzo Jer. 43:11. |
| vers 4 En Ik zal hen overgeven tot een beroering aan alle koninkrijken der aarde, vanwege Manasse, zoon van Jehizkía, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft. Jer. 43:11 En hij zal komen en Egypteland slaan: wie ter dood, ter dood; en wie ter gevangenis, ter gevangenis; en wie ten zwaarde, ten zwaarde. |
|
3 Want Ik zal 6bezoeking over hen doen met vier e7geslachten, spreekt de HEERE: met het zwaard om te doden, en met de honden om te 8slepen, en met fhet gevogelte des hemels en met het gedierte der aarde om op te eten en te verderven. |
| 6 Anders: Ik zal over hen stellen; als officieren of opzieners. |
| e Lev. 26:16. |
| Lev. 26:16 Dit zal Ik u ook doen, dat Ik over u stellen zal verschrikking, tering en koorts, die de ogen verteren en de ziel pijnigen; gij zult ook uw zaad tevergeefs zaaien en uw vijanden zullen dat opeten. |
| 7 Dat is, soorten van plagen, die in het volgende worden opgeteld. Vgl. Ez. 14:21. |
| Ez. 14:21 Want alzo zegt de Heere HEERE: Hoeveel te meer als Ik Mijn vier boze gerichten, het zwaard en den honger en het boze gedierte en de pestilentie gezonden zal hebben tegen Jeruzalem, om daaruit mensen en beesten uit te roeien! |
| 8 Tot verscheuring. |
| f Jer. 7:33. |
| Jer. 7:33 En de dode lichamen dezes volks zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn, en niemand zal ze afschrikken. |
|
4 En Ik zal hen 9overgeven tot een g10beroering aan alle koninkrijken der aarde, vanwege 11Manasse, zoon van Jehizkía, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft. |
| 9 Of: stellen. |
| g Deut. 28:25. |
| Deut. 28:25 De HEERE zal u geven geslagen voor het aangezicht uwer vijanden; door één weg zult gij tot hem uittrekken en door zeven wegen zult gij voor zijn aangezicht vlieden; en gij zult van alle koninkrijken der aarde beroerd worden. |
| 10 Of: omjaging, omdrijving in alle koninkrijken, enz. Zie Deut. 28 op vers 25. |
| Deut. 28:25 (kt.) De HEERE zal u geven geslagen voor het aangezicht uwer vijanden; door één weg zult gij tot hem uittrekken en door zeven wegen zult gij voor zijn aangezicht vlieden; en gij zult van alle koninkrijken der aarde beroerd worden. |
| 11 2 Kon. 21:11, 12, 13, enz. |
| 2 Kon. 21:11 Dewijl Manasse, de koning van Juda, deze gruwelen gedaan heeft, erger doende dan al wat de Amorieten gedaan hebben die vóór hem geweest zijn, ja, ook Juda door zijn drekgoden heeft doen zondigen, 2 Kon. 21:12 Daarom, alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Zie, Ik zal een kwaad over Jeruzalem en Juda brengen, dat eenieder die het hoort, beide zijn oren klinken zullen. 2 Kon. 21:13 En Ik zal over Jeruzalem het meetsnoer van Samaría trekken, mitsgaders het paslood van het huis van Achab; en Ik zal Jeruzalem uitwissen gelijk als men een schotel uitwist; men wist hem uit en men keert hem om op zijn holligheid. |
|
5 Want wie zou 12u hverschonen, o Jeruzalem? Of wie zou 13medelijden met u hebben? Of wie zou 14aftreden om u naar 15vrede te vragen? |
| 12 Of: zich over u ontfermen? |
| h Jes. 51:19. |
| Jes. 51:19 Deze twee dingen zijn u wedervaren; wie heeft medelijden met u? Er is verwoesting en verbreking en honger en zwaard; door wien zal Ik u troosten? |
| 13 Of: u beklagen? |
| 14 Gelijk men van den weg afgaat, om een vriend of bekende aan te spreken en te vragen hoe het met hem al is. Zie Richt. 18:15. |
| Richt. 18:15 Toen weken zij daarheen en kwamen aan het huis van den jongeling, den Leviet, ten huize van Micha; en zij vraagden hem naar vrede. |
| 15 Dat is, naar uw welstand, hoe het u al gaat. Zie Gen. 43 op vers 27. Zij zijn niet waardig (wil de Heere zeggen), dat men zich met hen zoveel zou moeien, dat men eens zou vragen of het hun wel of kwalijk gaat. |
| Gen. 43:27 (kt.) En hij vraagde hun naar hun welstand en zeide: Is het wel met uw vader, den oude, waarvan gij zeidet? Leeft hij nog? |
|
6 Gij hebt Mij iverlaten, spreekt de HEERE, gij zijt achterwaarts gegaan; daarom zal Ik Mijn hand tegen u uitstrekken en u verderven, Ik ben des 16berouwens moede geworden. |
| i Jer. 5:7. |
| Jer. 5:7 Hoe zou Ik over zulks u vergeven? Uw kinderen verlaten Mij, en zweren bij hen die geen God zijn; als Ik hen verzadigd heb, zo bedrijven zij overspel en verzamelen bij hopen in het hoerenhuis. |
| 16 Dat is, dat Ik de welverdiende straffen langer zou ophouden, uitstellen, minderen of afwenden, gelijk Ik dikwijls gedaan heb, maar nu daarvan moede ben; menselijk van God gesproken. Vgl. Gen. 6 op vers 6. |
| Gen. 6:6 (kt.) Toen berouwde het den HEERE dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart. |
|
7 En Ik zal hen kwannen met een wan in de 17poorten des lands; Ik 18heb Mijn volk van 19kinderen beroofd en verdaan; zij zijn van hun 20wegen niet wedergekeerd. |
| k Jer. 4:11. |
| Jer. 4:11 Te dien tijde zal tot dit volk en tot Jeruzalem gezegd worden: Een dorre wind van de hoge plaatsen in de woestijn, des weegs der dochter Mijns volks; niet om te wannen, noch om te zuiveren. |
| 17 Dat is, in de landpalen, uiterste grenssteden, sterkten, waarop gij u nu verlaat; gelijk men het koren in of voor de deuren wel pleegt te wannen en te schudden, om het kaf en stof door den wind te verstrooien en uit te wannen; alzo, enz. Anders: in de steden des lands, dat is, overal. |
| 18 Dat is, Ik zal, enz., en zo in het volgende vers. |
| 19 Of: van alles wat zij hebben, of hun lief is; omdat in het volgende van de weduwen gesproken wordt, en het Hebreeuwse woord niet alleen gebruikt wordt van beroving van kinderen, maar ook van andere dingen. Zie 2 Kon. 2:19. Ez. 36:12, 13, 14, 15, met de aantt. |
| 2 Kon. 2:19 En de mannen der stad zeiden tot Elísa: Zie toch, de woning dezer stad is goed, gelijk als mijn heer ziet; maar het water is kwaad en het land onvruchtbaar. Ez. 36:12 En Ik zal mensen op u doen wandelen, namelijk Mijn volk Israël, die zullen u erfelijk bezitten, en gij zult hun ter erfenis zijn; en gij zult hen voortaan niet meer beroven. Ez. 36:13 Zo zegt de Heere HEERE: Omdat zij tot u zeggen: Gij zijt een land dat mensen opeet, en gij zijt een land dat uw volken berooft; Ez. 36:14 Daarom zult gij niet meer mensen opeten en uw volken niet meer doen struikelen, spreekt de Heere HEERE. Ez. 36:15 En Ik zal maken dat men den schimp der heidenen niet meer over u hore, en gij zult den smaad der natiën niet meer dragen; en gij zult uw volken niet meer doen struikelen, spreekt de Heere HEERE. |
| 20 Dat is, hebben zich van hun bozen handel en wandel niet bekeerd. Zie Gen. 6 op vers 12. |
| Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
|
8 21Hun weduwen zijn Mij 22meerder geworden dan zand der zeeën; Ik heb hun over de 23moeder doen komen een 24jongeling, een verwoester op den 25middag; Ik heb hem haastelijk haar doen overvallen, 26de stad met verschrikkingen. |
| 21 Van het volk. |
| 22 Of: sterker in getal; doordien hun mannen bij menigten zouden omgebracht worden. |
| 23 Namelijk Jeruzalem. Anders: over de moeder der jongelingen een verwoester op den middag, dat is, over de vergadering der jonge manschap. |
| 24 Den koning van Babel, wakker en fris zijnde in dit werk, als een jongeling. |
| 25 Vgl. Jer. 6:4. |
| Jer. 6:4 Heiligt den krijg tegen haar, maakt u op en laat ons optrekken in den middag. O wee ons, want de dag heeft zich gewend, want de avondschaduwen neigen zich. |
| 26 Hebr. de stad en verschrikkingen of verbaasdheden. De zin kan zijn: Ik zal dien jongeling haar, te weten de stad Jeruzalem (tevoren moeder genoemd) met groten schrik doen overvallen. Of: te weten de stad, en daar zal enkel schrik zijn, of: zodat er grote schrik zal zijn. Of aldus: Ik zal haastelijk op haar doen vallen de stad en verschrikkingen. |
|
9 27Zij die zeven baarde, is zwak geworden; zij heeft haar 28ziel uitgeblazen, haar l29zon is ondergegaan als het nog 30dag was, zij is beschaamd en schaamrood geworden; en hunlieder 31overblijfsel zal Ik ten zwaarde overgeven voor het aangezicht hunner vijanden, spreekt de HEERE. |
| 27 Namelijk Jeruzalem, die zoveel volk uitgaf, als een vrouw die zeven, dat is, vele (zie Gen. 4 op vers 15) kinderen voortbrengt. |
| Gen. 4:15 (kt.) Doch de HEERE zeide tot hem: Daarom, al wie Kaïn doodslaat, zal zevenvoudig gewroken worden. En de HEERE stelde een teken aan Kaïn, opdat hem niet versloeg al wie hem vond. |
| 28 Is gestorven van hartzeer en jammer, en troosteloos. Vgl. Job 11:20. |
| Job 11:20 Maar de ogen der goddelozen zullen bezwijken, en de toevlucht zal van hen vergaan; en hun verwachting zal zijn de uitblazing der ziel. |
| l Amos 8:9. |
| Amos 8:9 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de Heere HEERE, dat Ik de zon op den middag zal doen ondergaan, en het land bij lichten dag verduisteren. |
| 29 Dat is, haar vreugde of bloeiende staat is veranderd in de uiterste droefenis en ellende, ten tijde als zij nog in haar fleur was of meende te zijn. Vgl. 2 Sam. 23:4. Amos 8:9. Micha 3:6. |
| 2 Sam. 23:4 En Hij zal zijn gelijk het licht des morgens, wanneer de zon opgaat; des morgens zonder wolken, wanneer van den glans na den regen de grasscheutjes uit de aarde voortkomen. Amos 8:9 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de Heere HEERE, dat Ik de zon op den middag zal doen ondergaan, en het land bij lichten dag verduisteren. Micha 3:6 Daarom zal het nacht voor ulieden worden vanwege het gezicht, en ulieden zal duisternis zijn vanwege de waarzegging; en de zon zal over deze profeten ondergaan, en de dag zal over hen zwart worden. |
| 30 Of: hunlieder dag. |
| 31 Die in het eerst niet zijn omgebracht. |
Klacht en vertroosting |
10 32Wee mij, mijn moeder, dat gij mij mgebaard hebt, een man des 33twistes en een man des krakeels den gansen lande! Ik heb hun niet op 34woeker gegeven, ook hebben zij mij niet op woeker gegeven, nog vloekt mij eenieder van hen. |
| 32 De profeet, merkende dat hij Gods oordeel niet kon afbidden, wordt hartelijk bedroefd en klaagt over zijn moeilijken verdrietigen staat onder zijn boze landslieden, waartegen de Heere hem vertroost in het volgende vers. |
| m Job 3:1, enz. Jer. 20:14, enz. |
| Job 3:1 DAARNA opende Job zijn mond en vervloekte zijn dag. Jer. 20:14 Vervloekt zij de dag in welken ik geboren ben; de dag op welken mijn moeder mij gebaard heeft, zij niet gezegend. |
| 33 Met welken eenieder twist en krakeelt. Vgl. 2 Sam. 8 op vers 10. |
| 2 Sam. 8:10 (kt.) Zo zond Thoï zijn zoon Joram tot den koning David om hem te vragen naar zijn
welstand en om hem te zegenen, vanwege dat hij tegen Hadad-ézer gekrijgd en hem geslagen had (want Hadad-ézer voerde steeds krijg tegen Thoï); en in zijn hand waren zilveren vaten en gouden vaten en koperen vaten; |
| 34 Waaruit gemeenlijk twisten en krakelen, schelden en lasteren pleegt te ontstaan. De profeet wil zeggen, dat hij hun geen oorzaak heeft gegeven van twist, haat en vloek, als niets met hen te doen hebbende, buiten des Heeren woord en zijn beroeping, waarom hij alleenlijk moest lijden. |
|
11 De HEERE zeide: 35Zo niet uw 36overblijfsel ten goede zal zijn! Zo Ik niet in tijd des 37kwaads en in tijd der benauwdheid bij den vijand voor u 38tussenkome! |
| 35 Een afgebroken rede in het eedzweren gebruikelijk. Zie Gen. 14 op vers 23. Deut. 1 op vers 35. God zweert Jeremia dat Hij zijn lijden ten beste zal veranderen, zodat hij het ten tijde van des vijands overval veel beter zal hebben dan dit boze volk. Sommigen nemen het vraagswijze, in denzelfden zin. |
| Gen. 14:23 (kt.) Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. Deut. 1:35 (kt.) Zo iemand van deze mannen, van dit kwade geslacht, zal zien dat goede land, hetwelk Ik gezworen heb uw vaderen te zullen geven, |
| 36 Of: het overige van u. De zin schijnt te zijn: Zo Ik niet zal maken dat het u welga in den overigen tijd uws levens, waarin gij zult overblijven, wanneer dit boze volk zal geplaagd worden en omkomen; of: dat Ik het volk een overblijfsel behoude in het midden der straffen. |
| 37 Dat is, der plagen en ellenden. |
| 38 Of: voorspreke, tussenspreke, als Jes. 59:16. Of: den vijand u ten goede doe bejegenen! Dat is, make dat de vijand u vriendelijk behandele. Zie de vervulling hiervan Jer. 40:1, 2, 3, 4, enz. |
| Jes. 59:16 Dewijl Hij zag dat er niemand was, zo ontzette Hij Zich, omdat er geen voorbidder was; daarom bracht Hem Zijn arm heil aan, en Zijn gerechtigheid, die ondersteunde Hem. Jer. 40:1 HET woord dat van den HEERE geschied is tot Jeremía, nadat Nebuzáradan, de overste der trawanten, hem had laten gaan van Rama; als hij hem had laten halen, daar hij met ketenen gebonden was in het midden aller gevangenen van Jeruzalem en Juda, die naar Babel gevankelijk werden weggevoerd. Jer. 40:2 Want de overste der trawanten liet Jeremía halen, en zeide tot hem: De HEERE uw God heeft dit kwaad over deze plaats gesproken; Jer. 40:3 En de HEERE heeft het doen komen, en gedaan gelijk als Hij gesproken had; want gijlieden hebt gezondigd tegen den HEERE, en Zijner stem niet gehoorzaamd; daarom is ulieden deze zaak geschied. Jer. 40:4 Nu dan, zie, ik heb u heden losgemaakt van de ketenen die aan uw hand waren; indien het goed is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo kom, en ik zal mijn oog op u stellen; maar indien het kwaad is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo laat het; zie, het ganse land is voor uw aangezicht: waarheen het goed en recht in uw ogen is te gaan, ga daar. |
|
12 Zal ook enig
nijzer het ijzer van het noorden, of 39koper 40verbreken? |
| n Jer. 6:28. |
| Jer. 6:28 Zij zijn allen de afvalligsten der afvalligen, wandelende in
achterklap; zij zijn koper en ijzer, zij zijn altemaal verdervers. |
| 39 Of: staal. |
| 40 Geenszins, wil God zeggen; (dewijl het noordse ijzer veel harder en als staal is, gelijk de landbeschrijvers ook betuigen) zijn dan deze lieden die u dus kwellen, hard, zo ben Ik nog harder, machtig genoeg om hun aanslagen tegen u te breken. Doch sommigen verstaan dat God in dit vers wederom begint te spreken van de aankomst der Babyloniërs van het noorden, welker macht de Joden met hun tegenweer zo weinig zouden kunnen wederstaan als een gemeen ijzeren zwaard een noords stalen zwaard zou kunnen verbreken; beide in een goeden zin. |
|
13 Ik zal uw 41vermogen en uw schatten tot een oroof geven, 42zonder prijs; en dat om al uw zonden 43en in al uw landpalen. |
| 41 Dat is, rijkdom. |
| o Jer. 17:3. |
| Jer. 17:3 Ik zal Mijn berg met het veld, uw vermogen en al uw schatten ten roof geven, mitsgaders uw hoogten, om de zonde in al uw landpalen. |
| 42 Hebr. niet om prijs, of: niet in koop; dat is, om niet; zij zullen alles naar hun lust wegnemen, zonder u iets daarvoor te geven. |
| 43 Versta: zal Ik zulks doen, of: om uw zonden, die gij in al uw landpalen bedreven hebt, als Jer. 17:3. |
| Jer. 17:3 Ik zal Mijn berg met het veld, uw vermogen en al uw schatten ten roof geven, mitsgaders uw hoogten, om de zonde in al uw landpalen. |
|
14 En Ik zal 44u overvoeren met uw vijanden in een land dat gij niet kent; want een p45vuur is aangestoken in Mijn toorn, het zal over u branden. |
| 44 Of: de schatten (waarvan in het voorgaande vers) overvoeren tot, enz. Anders: Ik zal uw vijanden doen overkomen door een land dat gij niet kent, dat is, gij zult van hun doorgang en aankomst niet weten, zij zullen u overkomen door wegen en op een wijze die u onbekend zijn. Sommigen verstaan het aldus: Ik zal uw vijanden over u doen heengaan, dat is, u tiranniglijk doen behandelen. Vgl. Job 13:13. Ps. 129:3. |
| Job 13:13 Houdt stil van mij, opdat ik spreke, en er ga over mij wat het zij. Ps. 129:3 Ploegers hebben op mijn rug geploegd, zij hebben hun voren lang getogen. |
| p Deut. 32:22. |
| Deut. 32:22 Want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, en zal bernen tot in de onderste hel, en zal het land met zijn inkomst verteren en de gronden der bergen in vlam zetten. |
| 45 Van oorlog, ellende, plagen, verwoesting. Vgl. Deut. 32:22. Job 22:20. Jer. 17:4; 43:12, met de aantt. |
| Deut. 32:22 Want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, en zal bernen tot in de onderste hel, en zal het land met zijn inkomst verteren en de gronden der bergen in vlam zetten. Job 22:20 Dewijl onze stand niet verdelgd is, maar het vuur hun overblijfsel verteerd heeft. Jer. 17:4 Alzo zult gij aflaten (en dat om uzelven) van uw erfenis, die Ik u gegeven heb, en Ik zal u uw vijanden doen dienen in een land dat gij niet kent; want gijlieden hebt een vuur aangestoken in Mijn toorn; tot in eeuwigheid zal het branden. Jer. 43:12 En Ik zal een vuur aansteken in de huizen der goden van Egypte en hij zal ze verbranden en gevankelijk wegvoeren; en hij zal Egypteland aantrekken, gelijk als een herder zijn kleed aantrekt, en hij zal vandaar uittrekken in vrede. |
|
15 O HEERE, Gij weet 46het, 47gedenk mijner en 48bezoek mij, en qwreek mij van mijn vervolgers; neem mij niet weg 49in Uw lankmoedigheid over hen; weet dat ik om Uwentwil versmaadheid draag. |
| 46 Mijn onschuld, waarvan vers 10. Dit zijn de woorden van den profeet weder tot God. |
| vers 10 Wee mij, mijn moeder, dat gij mij gebaard hebt, een man des twistes en een man des krakeels den gansen lande! Ik heb hun niet op woeker gegeven, ook hebben zij mij niet op woeker gegeven, nog vloekt mij eenieder van hen. |
| 47 Ten goede, als Neh. 5:19; 13:31. Zie Gen. 8 op vers 1. |
| Neh. 5:19 Gedenk mijner, mijn God, ten goede, alles wat ik aan dit volk gedaan heb. Neh. 13:31 Ook tot het offer des houts, op bestemde tijden, en tot de eerstelingen. Gedenk mijner, mijn God, ten goede. Gen. 8:1 (kt.) EN God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte en aan al het vee dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan en de wateren werden stil. |
| 48 Genadiglijk. Zie Gen. 21 op vers 1. |
| Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
| q Jer. 11:20. |
| Jer. 11:20 Maar, o HEERE der heirscharen, Gij rechtvaardige Rechter, Die de nieren en het hart proeft, laat mij Uw wraak van hen zien; want aan U heb ik mijn twistzaak ontdekt. |
| 49 Dat is, terwijl Gij dus lankmoediglijk met mijn vervolgers handelt, dat Gij hen niet verhindert, maar Uw straf uitstelt, zo verhoed nochtans dat zij mij ondertussen niet om het leven brengen, gelijk zij voorhebben te doen. Of: na Uw lankmoedigheid, als die zal ten einde zijn, en Gij dit volk zult straffen, behoud mij dan. Anders: in of bij verlenging van Uw toorn, dat is, terwijl Gij dit boze volk een langen tijd zult straffen, zo maak toch onderscheid tussen hen en mij, dat ik niet met hen omkome. Vgl. Ps. 26:9. |
| Ps. 26:9 Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds, |
|
16 Als Uw woorden 50gevonden zijn, zo heb ik ze opgegeten, en Uw woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap mijns harten; want 51ik ben naar Uw Naam genoemd, o HEERE, God der 52heirscharen. |
| 50 Dat is, zo haast als zij voorhanden waren, mij geopenbaard werden, of mij door Uw openbaring zijn voorgekomen, heb ik ze met groten ijver aangenomen en zeer vlijtiglijk behartigd. Vgl. Ez. 2:8; 3:1, 2, 3, met de aantt. en Openb. 10:9. |
| Ez. 2:8 Doch gij, mensenkind, hoor hetgeen dat Ik tot u spreek; wees gij niet wederspannig, gelijk dat wederspannig huis; open uw mond en eet wat Ik u geef. Ez. 3:1 DAARNA zeide Hij tot mij: Mensenkind, eet wat gij vinden zult; eet deze rol en ga, spreek tot het huis Israëls. Ez. 3:2 Toen opende ik mijn mond, en Hij gaf mij die rol te eten. Ez. 3:3 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, geef uw buik te eten en vul uw ingewand met deze rol, die Ik u geef. Toen at ik, en het was in mijn mond als honing, vanwege de zoetigheid. Openb. 10:9 En ik ging heen tot den Engel, zeggende tot Hem: Geef mij dat boeksken. En Hij zeide tot mij: Neem dat en eet het op; en het zal uw buik bitter maken, maar in uw mond zal het zoet zijn als honing. |
| 51 Hebr. Uw Naam is over mij genoemd of uitgeroepen, dewijl ik Uw knecht en profeet ben. Zie Jer. 7:10. |
| Jer. 7:10 En dan komen en staan voor Mijn aangezicht in dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, en zeggen: Wij zijn verlost; om al deze gruwelen te doen? |
| 52 Zie 1 Kon. 18 op vers 15. |
| 1 Kon. 18:15 (kt.) En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. |
|
17 Ik heb in den raad der r53bespotters niet 54gezeten, noch ben van vreugde opgesprongen; vanwege Uw 55hand heb ik 56alleen gezeten, want Gij hebt mij met
57gramschap vervuld. |
| r Ps. 1:1. |
| Ps. 1:1 WELGELUKZALIG is de man die niet wandelt in den raad der goddelozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters. |
| 53 Gelijk de priesters en valse profeten te dien tijde waren. |
| 54 Vgl. Ps. 1:1. |
| Ps. 1:1 WELGELUKZALIG is de man die niet wandelt in den raad der goddelozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters. |
| 55 Te weten Uw straffende hand, die Gij over dit volk wilt uitstrekken; of omwille van Uw bevel, omdat ik mij ten enenmale van Uw hand en door Uw Geest der profetie wilde laten regeren en U gehoorzamen. Zie Ez. 1 op vers 3. |
| Ez. 1:3 (kt.) Geschiedde het woord des HEEREN uitdrukkelijk tot Ezechiël, den zoon van Buzi, den priester, in het land der Chaldeeën, bij de rivier Chebar; en de hand des HEEREN was daar op hem. |
| 56 Mij afscheidende van de bozen, verdrietig zijnde en wenende over hun boosheid en de nakende plagen. Vgl. Jer. 9:2; 13:17. Insgelijks Ex. 33:7. |
| Jer. 9:2 Och, dat ik in de woestijn een herberg der wandelaars had! Zo zou ik mijn volk verlaten en van hen trekken; want zij zijn allen overspelers, een trouweloze hoop. Jer. 13:17 Zult gijlieden dat dan nog niet horen, zo zal mijn ziel in verborgen plaatsen wenen vanwege den hoogmoed, en mijn oog zal bitterlijk tranen, ja, van tranen nederdalen, omdat des HEEREN kudde gevankelijk is weggevoerd. Ex. 33:7 En Mozes nam de tent en spande ze zich buiten het leger, ver van het leger afwijkende; en hij noemde ze de tent der samenkomst. En het geschiedde dat al wie den HEERE zocht, uitging tot de tent der samenkomst, die buiten het leger was. |
| 57 Een heiligen toorn, die ik uit Uw profetieën geschept heb over dezes volks hardnekkigheid tegen U en wreveligheid tegen mij. Vgl. Jer. 6:11. |
| Jer. 6:11 Daarom ben ik vol van des HEEREN grimmigheid, ik ben moede geworden van inhouden; ik zal ze uitstorten over de kinderkens op de straat en over de vergadering der jongelingen tezamen; want zelfs de man met de vrouw zullen gevangen worden, de oude met dien die vol is van dagen. |
|
18 Waarom is mijn spijn 58steeds durende en mijn plaag smartelijk? Zij weigert geheeld te worden; zoudt Gij mij 59ganselijk zijn als een leugenachtige? Als wateren die niet t60bestendig zijn? |
| s Jer. 30:15. |
| Jer. 30:15 Wat krijt gij over uw breuk, dat uw smart dodelijk is? Om de grootheid uwer ongerechtigheid, omdat uw zonden machtig veel zijn, heb Ik u deze dingen gedaan. |
| 58 Of: sterk, doordringende. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 13 op vers 2. |
| Ps. 13:2 (kt.) Hoelang, HEERE, zult Gij mij steeds vergeten? Hoelang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen? |
| 59 Of: enigszins. Hebr. zijnde zijn, dat is, U allerwegen tegen mij betonen alsof Gij met leugen omgingt? Dewijl Gij mij zo sterke beloften hebt gedaan (Jer. 1:17, 18, 19), en ik nochtans dagelijks van dit volk geplaagd, en in gevaar ben. |
| Jer. 1:17 Gij dan, gord uw lendenen en maak u op, en spreek tot hen alles wat Ik u gebieden zal; wees niet verslagen voor hun aangezicht, opdat Ik u voor hun aangezicht niet versla. Jer. 1:18 Want, zie, Ik stel u heden tot een vaste stad en tot een ijzeren pilaar en tot koperen muren tegen het ganse land: tegen de koningen van Juda, tegen haar vorsten, tegen haar priesters en tegen het volk van het land. Jer. 1:19 En zij zullen tegen u strijden, maar tegen u niet vermogen; want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u uit te helpen. |
| t Job 6:15, enz. |
| Job 6:15 Mijn broeders hebben trouwelooslijk gehandeld als een beek; als de storting der beken gaan zij door; |
| 60 Die uitdrogen, verlopen of wegsijpelen, zodat hij bedrogen wordt die daarvan meent te scheppen. Vgl. Job 6:15. Aldus wordt de profeet met onverduldigheid, verdrietelijkheid, wantrouwen en murmurering, vanwege des volks boosheid, bestreden; waarop God hem in het volgende onderwijst en sterkt. |
| Job 6:15 Mijn broeders hebben trouwelooslijk gehandeld als een beek; als de storting der beken gaan zij door; |
|
19 Daarom zegt de HEERE alzo: Zo gij zult 61wederkeren, zo zal Ik u doen 62wederkeren, gij zult voor Mijn aangezicht 63staan; en zo gij 64het kostelijke van het snode uittrekt, zult gij als Mijn 65mond zijn; 66laat hen tot u wederkeren, maar gij zult tot hen niet 67wederkeren. |
| 61 Van deze onverduldigheid en murmureringen (waarvan in het voorgaande), zodat zij u van uw plicht en ambt niet afrukken. |
| 62 Dat is, u als opnieuw herstellen en bevestigen in uw profetischen dienst. Anders: Zo gij u wenden zult waarheen Ik u wend, dat is, Mijn bevelen getrouwelijk verrichten, zo zult gij, enz. |
| 63 Dat is, Mij dienen, Mijn knecht en profeet zijn en blijven. Zie Deut. 10 op vers 8. 1 Kon. 17:1; 18:15. |
| Deut. 10:8 (kt.) Terzelfder tijd scheidde de HEERE den stam van Levi uit om de ark des verbonds des HEEREN te dragen, om voor het aangezicht des HEEREN te staan om Hem te dienen en om in Zijn Naam te zegenen, tot op dezen dag. 1 Kon. 17:1 EN Elía, de Tisbiet, van de inwoners van Gilead, zeide tot Achab: Zo waarachtig als de HEERE, de God Israëls, leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord. 1 Kon. 18:15 En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. |
| 64 Of: den kostelijke van den snode, dat is, de godzaligen (die voor Mij zeer dierbaar zijn) onderscheidt van de goddelozen, hun beiden onderscheidenlijk en vrijmoediglijk aanzeggende wat Ik u belast. Sommigen verstaan hier het onderscheiden van ware en valse leer, profetie, vertroosting, enz. Het schijnt een gelijkenis te zijn, genomen van het werk der goudsmeden. Vgl. Jer. 6:29, en zie ook Ps. 12 op vers 9. |
| Jer. 6:29 De blaasbalg is verbrand, het lood is van het vuur verteerd; tevergeefs heeft de smelter zo vlijtiglijk gesmolten, dewijl de bozen niet afgetrokken zijn. Ps. 12:9 (kt.) De goddelozen draven rondom, wanneer de snoodsten van des mensen kinderen verhoogd worden. |
| 65 Vgl. Jer. 1:9. Dat is, Mijn rechte profeet en taalman. |
| Jer. 1:9 En de HEERE stak Zijn hand uit en roerde mijn mond aan; en de HEERE zeide tot mij: Zie, Ik geef Mijn woorden in uw mond. |
| 66 Of: zij zullen tot u wederkeren, raad en troost bij u zoekende. Zie Jer. 37:3. |
| Jer. 37:3 Nochtans zond de koning Zedekía Juchal, den zoon van Selémja, en Zefánja, den zoon van Maäséja, den priester, tot den profeet Jeremía om te zeggen: Bid toch voor ons tot den HEERE onzen God. |
| 67 Dat gij door kleinhartigheid of menselijke vrees zoudt bezwijken, hun in hun boosheid toegeven, voegen of bijvallen, insgelijks raad en troost van hen zoeken. |
|
20 Want Ik 68heb u tegen dit volk gesteld tot een koperen vasten vmuur; zij zullen wel tegen u strijden, maar u niet overmogen; want Ik ben met u, om u te behouden en om u uit te rukken, spreekt de HEERE. |
| 68 Of: En Ik zal u stellen, of: Ik stel u, te weten als opnieuw. Vgl. Jer. 1:18. |
| Jer. 1:18 Want, zie, Ik stel u heden tot een vaste stad en tot een ijzeren pilaar en tot koperen muren tegen het ganse land: tegen de koningen van Juda, tegen haar vorsten, tegen haar priesters en tegen het volk van het land. |
| v Jer. 1:18. |
| Jer. 1:18 Want, zie, Ik stel u heden tot een vaste stad en tot een ijzeren pilaar en tot koperen muren tegen het ganse land: tegen de koningen van Juda, tegen haar vorsten, tegen haar priesters en tegen het volk van het land. |
|
21 Ja, Ik zal u rukken uit de hand der bozen, en Ik zal u verlossen uit de handpalm der tirannen. |