Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De grote droogte |
1 HET woord des HEEREN dat tot Jeremía geschied is over de zaken der grote droogte. |
2 Juda treurt en haar poorten zijn verzwakt; zij zijn in het zwart gekleed ter aarde toe; en Jeruzalems geschrei klimt op. |
3 En hun voortreffelijken zenden hun kleinen naar water; zij komen tot de grachten, zij vinden geen water, zij komen met hun vaten ledig weder; zij zijn beschaamd, ja, worden schaamrood en bedekken hun hoofd. |
4 Omdat het aardrijk gescheurd is, dewijl er geen regen op de aarde is, de akkerlieden zijn beschaamd, zij bedekken hun hoofd. |
5 Want ook de hinden in het veld werpen jongen en verlaten die, omdat er geen jong gras is. |
6 En de woudezels staan op de hoge plaatsen, zij scheppen den wind gelijk de draken; hun ogen versmachten, omdat er geen akruid is. a Jer. 12:4. |
a Jer. 12:4 Hoelang zal het land treuren en het kruid van het ganse veld verdorren? Vanwege de boosheid dergenen die daarin wonen, vergaan de beesten en het gevogelte; dewijl zij zeggen: Hij ziet ons einde niet. |
7 Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen, o HEERE, doe het om Uws Naams wil; want onze afkeringen zijn menigvuldig, wij hebben tegen U gezondigd. |
8 O Israëls Verwachting, zijn Verlosser in tijd van benauwdheid! Waarom zoudt Gij zijn als een vreemdeling in het land, en als een reiziger, die slechts inkeert om te vernachten? |
9 Waarom zoudt Gij zijn als een versaagd man, als een held die niet kan verlossen? Gij zijt toch in het midden van ons, o HEERE, en wij zijn naar Uw Naam genoemd; verlaat ons niet. |
10 Alzo zegt de HEERE van dit volk: Zij hebben zo liefgehad te zwerven, zij hebben hun voeten niet bedwongen; daarom heeft de HEERE geen welgevallen aan hen, nu zal Hij hunner bongerechtigheid gedenken en hun zonden bezoeken. b Hos. 8:13; 9:9. |
b Hos. 8:13 Aangaande de offeranden Mijner gaven, zij offeren vlees en eten het, maar de HEERE heeft aan hen geen welgevallen. Nu zal Hij hunner ongerechtigheid gedenken en hun zonden bezoeken; zij zullen weder in
Egypte keren. Hos. 9:9 Zij hebben zich zeer diep verdorven, als in de dagen van Gíbea; Hij zal hunner ongerechtigheid gedenken, Hij zal hun zonden bezoeken. |
11 Wijders zeide de HEERE tot mij: cBid niet voor dit volk ten goede. c Ex. 32:10. Jer. 7:16; 11:14. |
c Ex. 32:10 En nu, laat Mij toe dat Mijn toorn tegen hen ontsteke en hen vertere; zo zal Ik u tot een groot volk maken. Jer. 7:16 Gij dan, bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op, en loop Mij niet aan, want Ik zal u niet horen. Jer. 11:14 Gij dan, bid niet voor dit volk en hef geen geschrei noch gebed voor hen op; want Ik zal niet horen ten tijde als zij over hun kwaad tot Mij zullen roepen. |
12 dOfschoon zij vasten, Ik zal naar hun geschrei niet horen, en ofschoon zij ebrandoffer en spijsoffer offeren, Ik zal aan hen geen welgevallen hebben; maar door het zwaard en door den honger en door de pestilentie zal Ik hen fverteren. d Spr. 1:28. Jes. 1:15. Jer. 11:11. Ez. 8:18. Micha 3:4. e Jer. 6:20; 7:21, 22. f Jer. 9:16. |
d Spr. 1:28 Dan zullen zij tot Mij roepen, maar Ik zal niet antwoorden; zij zullen Mij vroeg zoeken, maar zullen Mij niet vinden; Jes. 1:15 En als gijlieden uw handen uitbreidt, verberg Ik Mijn ogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; want uw handen zijn vol bloed. Jer. 11:11 Daarom zegt de HEERE alzo: Zie, Ik zal een kwaad over hen brengen, uit hetwelk zij niet zullen kunnen uitkomen; als zij dan tot Mij zullen roepen, zal Ik naar hen niet horen. Ez. 8:18 Daarom zal Ik ook handelen in grimmigheid; Mijn oog zal niet verschonen en Ik zal niet sparen; hoewel zij voor Mijn oren met luider stem roepen, nochtans zal Ik hen niet horen. Micha 3:4 Alsdan zullen zij roepen tot den HEERE, doch Hij zal hen niet verhoren; maar zal Zijn aangezicht te dien tijde voor hen verbergen, gelijk als zij hun handelingen kwaad gemaakt hebben. e Jer. 6:20 Waartoe zal dan de wierook voor Mij uit Scheba komen, en de beste kalmoes uit verren lande? Uw brandoffers zijn Mij niet behaaglijk en uw slachtoffers zijn Mij niet zoet. Jer. 7:21 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Doet uw brandoffers tot uw slachtoffers en eet vlees. Jer. 7:22 Want Ik heb met uw vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken, noch hun geboden van zaken des brandoffers of slachtoffers. f Jer. 9:16 En Ik zal hen verstrooien onder de heidenen die zij niet gekend hebben, zij noch hun vaders; en Ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat Ik hen verteerd zal hebben. |
13 Toen zeide ik: Ach Heere HEERE, zie, die profeten zeggen hun: Gij zult geen zwaard zien en gij zult geen honger hebben, maar Ik zal u een gewissen vrede geven in deze plaats. |
14 En de HEERE zeide tot mij: Die profeten profeteren vals in Mijn Naam; gIk heb hen niet gezonden, noch hun bevel gegeven, noch tot hen gesproken; zij profeteren ulieden een vals gezicht, en waarzegging en nietigheid en bedriegerij huns harten. g Jer. 23:21; 27:15; 29:8, 9. |
g Jer. 23:21 Ik heb die profeten niet gezonden, nochtans hebben zij gelopen; Ik heb tot hen niet gesproken, nochtans hebben zij geprofeteerd. Jer. 27:15 Want Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE, en zij profeteren valselijk in Mijn Naam; opdat Ik u uitstote en gij omkomt, gij en de profeten die u profeteren. Jer. 29:8 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Laat uw profeten en uw waarzeggers, die in het midden van u zijn, u niet bedriegen, en hoort niet naar uw dromers, die gij doet dromen. Jer. 29:9 Want zij profeteren u valselijk in Mijn Naam; Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE. |
15 Daarom zegt de HEERE alzo: Aangaande de profeten die in Mijn Naam profeteren, daar Ik hen niet gezonden heb, en zij dan nog zeggen: Er zal geen zwaard noch honger in dit land zijn; diezelve profeten zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden. |
16 En het volk tot welke zij profeteren, zullen op de straten van Jeruzalem weggeworpen zijn vanwege den honger en het zwaard; en er zal niemand zijn die hen begrave, hen, hun vrouwen en hun zonen en hun dochters; alzo zal Ik hun boosheid over hen uitstorten. |
17 Daarom zult gij dit woord tot hen zeggen: hMijn ogen zullen van tranen nederdalen, nacht en dag, en niet ophouden; want de jonkvrouw der dochter mijns volks is gebroken met een grote breuk, een plaag die zeer smartelijk is. h Jer. 13:17. Klgld. 1:16; 2:18. |
h Jer. 13:17 Zult gijlieden dat dan nog niet horen, zo zal mijn ziel in verborgen plaatsen wenen vanwege den hoogmoed, en mijn oog zal bitterlijk tranen, ja, van tranen nederdalen, omdat des HEEREN kudde gevankelijk is weggevoerd. Klgld. 1:16 Ain. Om dezer dingen wil ween ik; mijn oog, mijn oog vliet af van water, omdat de Trooster, Die mijn ziel zou verkwikken, verre van mij is; mijn kinderen zijn verwoest, omdat de vijand de overhand heeft. Klgld. 2:18 Tsade. Hun hart schreeuwde tot den Heere. O gij muur der dochter Sions, laat dag en nacht tranen afvlieten als een beek; geef uzelve geen rust, uw oogappel houde niet op. |
18 Zo ik uitga in het veld, ziedaar de verslagenen van het zwaard; en zo ik in de stad kome, ziedaar de kranken van honger. Ja, zowel de profeten als de priesters lopen om in het land, en weten niet. |
19 Hebt Gij dan Juda ganselijk verworpen? Heeft Uw ziel een walging aan Sion? Waarom hebt Gij ons geslagen, dat er geen genezing voor ons is? iMen wacht naar vrede, maar daar is niets goeds, en naar tijd van genezing, maar zie, er is verschrikking. i Jer. 8:15. |
i Jer. 8:15 Men wacht naar vrede, maar er is niets goeds; naar tijd van genezing, maar zie, er is verschrikking. |
20 HEERE, wij kennen onze goddeloosheid en onzer vaderen ongerechtigheid, want wij hebben ktegen U gezondigd. k Ps. 106:6. Dan. 9:8. |
k Ps. 106:6 Wij hebben gezondigd, mitsgaders onze vaderen, wij hebben verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld. Dan. 9:8 O Heere, bij ons is de beschaamdheid der aangezichten, bij onze koningen, bij onze vorsten en bij onze vaderen, omdat wij tegen U gezondigd hebben. |
21 Versmaad ons niet, om Uws Naams wil; werp den troon Uwer heerlijkheid niet neder; gedenk, vernietig niet Uw verbond met ons. |
22 Zijn er onder de ijdelheden der heidenen, die doen regenen? Of kan de hemel droppelen geven? Zijt lGij Die niet, o HEERE onze God? Daarom zullen wij op U wachten, want Gij doet al die dingen. l Ps. 135:7; 147:8. Jes. 30:23. Jer. 5:24; 10:13. |
l Ps. 135:7 Hij doet dampen opklimmen van het einde der aarde, Hij maakt de bliksemen met den regen, Hij brengt den wind uit Zijn schatkameren voort. Ps. 147:8 Die de hemelen met wolken bedekt, Die voor de aarde regen bereidt; Die het gras op de bergen doet uitspruiten; Jes. 30:23 Dan zal Hij uw zaad waarmede gij het land bezaaid hebt, regen geven, en brood van het inkomen des lands, en hetzelve zal vet en smoutig zijn; uw vee zal te dien dage in een wijde landouw weiden. Jer. 5:24 En zij zeggen niet in hun hart: Laat ons nu den HEERE onzen God vrezen, Die den regen geeft, zo vroegen regen als spaden regen, op zijn tijd; Die ons de weken, de gezette tijden van den oogst bewaart. Jer. 10:13 Als Hij Zijn stem geeft, zo is er een gedruis van wateren in den hemel, en Hij doet de dampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksemen met den regen, en doet den wind voortkomen uit Zijn schatkameren. |