Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Profetie van de grote droogte, en de ellenden die in Juda daarop zouden volgen, vs. 1, enz. Een klaaglijk en vurig gebed van den profeet om genade voor Juda, 7. Waarop hem God zijn voorbidden met bijgevoegde redenen verbiedt, 10. De profeet verontschuldigt het volk zoveel hij kan, door de verleiding der valse profeten, maar het helpt niet, God wil die profeten en het volk tezamen straffen, 13. Den profeet wordt bevolen door weeklagen de ellenden af te beelden, 17. Hij bidt wederom zeer klaaglijk voor het volk, 19. |
De grote droogte |
1 HET woord des HEEREN dat tot Jeremía geschied is over de 1zaken der grote droogte. |
| 1 Hebr. eigenlijk: woorden of zaken der ophoudingen, wederhoudingen, afsnijdingen, verhinderingen, afweringen, te weten van regen en dauw (zie Jer. 3:3), waaruit dan droogte moet volgen en duurte, zodat het Hebreeuwse woord daarvoor ook genomen wordt. Vgl. Jer. 17:8, en zie de betekenis van het oorspronkelijke woord Gen. 11:6. Job 42:2, enz. |
| Jer. 3:3 Daarom zijn de regendroppelen ingehouden en er is geen spade regen geweest. Maar gij hebt een hoerenvoorhoofd, gij weigert schaamrood te worden. Jer. 17:8 Want hij zal zijn als een boom die aan het water geplant is en zijn wortels uitschiet aan een rivier, en gevoelt het niet wanneer er een hitte komt, maar zijn loof blijft groen; en in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houdt niet op van vrucht te dragen. Gen. 11:6 En de HEERE zeide: Zie, zij zijn enerlei volk en hebben allen enerlei spraak, en dit is het dat zij beginnen te maken; maar nu, zou hun niet afgesneden worden al wat zij bedacht hebben te maken? Job 42:2 Ik weet dat Gij alles vermoogt, en dat geen van Uw gedachten kan afgesneden worden. |
|
2 2Juda treurt en haar 3poorten zijn 4verzwakt; zij zijn in het 5zwart gekleed ter aarde toe; en Jeruzalems geschrei 6klimt op. |
| 2 Dat is, het volk of land van Juda; hij spreekt hier van Juda als van een vrouw. |
| 3 Dat is, steden, en voorts de inwoners, of de rechters en het volk dat in de poorten placht bijeen te komen. Zie Gen. 22 op vers 17. |
| Gen. 22:17 (kt.) Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. |
| 4 Of: flauw, amechtig geworden. |
| 5 Of: liggen ter aarde in het zwart, tot teken van rouw. Zie Job 5 op vers 11. Ps. 35 op vers 14. |
| Job 5:11 (kt.) Om de vernederden te stellen in het hoge, dat de rouwdragenden door heil verheven worden. Ps. 35:14 (kt.) Ik ging steeds alsof het een vriend, alsof het mij een broeder geweest ware; ik ging gebukt in het zwart, als een die over zijn moeder treurt. |
| 6 Neemt toe, wordt groter en groter, vanwege de grote ellende, die men overal in het land ziet, vanwege droogte en gebrek bij groten en kleinen, als volgt. |
|
3 En hun 7voortreffelijken zenden hun 8kleinen naar water; zij komen tot de 9grachten, zij vinden geen water, zij komen met hun vaten ledig weder; zij zijn beschaamd, ja, worden schaamrood en 10bedekken hun hoofd. |
| 7 Of: doorluchtigen, heerlijken, enz. Zie Ps. 8 op vers 2. |
| Ps. 8:2 (kt.) O HEERE, onze Heere, hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde! Gij, Die Uw majesteit gesteld hebt boven de hemelen. |
| 8 Dat is, dienaars. |
| 9 Of: sloten. |
| 10 Of: bewinden, tot teken van schaamte en rouw. Zie 2 Sam. 15 op vers 30. Alzo in het volgende vers. |
| 2 Sam. 15:30 (kt.) En David ging op door den opgang der olijven, opgaande en wenende, en het hoofd was hem bewonden; en hij zelf ging barrevoets. Ook had al het volk dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd bedekt en zij gingen op, opgaande en wenende. |
|
4 Omdat het aardrijk 11gescheurd is, dewijl er geen regen op de aarde is, de akkerlieden zijn beschaamd, zij bedekken hun hoofd. |
| 11 Of: gebarsten, gespleten. |
|
5 Want ook de 12hinden in het veld werpen jongen en verlaten die, omdat er geen jong gras is. |
| 12 Hebr. de hinde baart, enz. |
|
6 En de woudezels staan op de hoge plaatsen, zij 13scheppen den wind gelijk de 14draken; hun ogen versmachten, omdat er geen akruid is. |
| 13 Als Jer. 2:24. Zich daarmede verkwikkende, in plaats van vochtig gras of water. |
| Jer. 2:24 Zij is een woudezel, gewend in de woestijn, naar den lust harer ziel schept zij den wind, wie zou haar ontmoeting afkeren? Allen die haar zoeken, zullen niet moede worden, in haar maand zullen zij haar vinden. |
| 14 Die zeer sterk uit- en inademen, als sommigen daarvan schrijven. |
| a Jer. 12:4. |
| Jer. 12:4 Hoelang zal het land treuren en het kruid van het ganse veld verdorren? Vanwege de boosheid dergenen die daarin wonen, vergaan de beesten en het gevogelte; dewijl zij zeggen: Hij ziet ons einde niet. |
|
7 15Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons 16getuigen, o HEERE, 17doe het om Uws Naams wil; want onze afkeringen zijn 18menigvuldig, wij hebben tegen U gezondigd. |
| 15 Of: Dewijl, zekerlijk. |
| 16 Vgl. Jes. 59:12. Hos. 5:5; 7:10. |
| Jes. 59:12 Want onze overtredingen zijn vele vóór U, en onze zonden getuigen tegen ons; want onze overtredingen zijn bij ons, en onze ongerechtigheden, die kennen wij; Hos. 5:5 Dies zal Israëls hovaardij in zijn aangezicht getuigen; en Israël en Efraïm zullen vallen door hun ongerechtigheid; ook zal Juda met hen vallen. Hos. 7:10 Dies zal de hovaardij van Israël in zijn aangezicht getuigen; dewijl zij zich niet bekeren tot den HEERE hun God, noch Hem zoeken in dit alles. |
| 17 Alsof de profeet zeide: Staan onze zonden U in den weg, dat Gij ons geen weldadigheid kunt bewijzen, zo neem en vind de oorzaak in Uzelven en doe het om Uws dierbaren Naams wil, opdat Uw ondoorgrondelijke barmhartigheid en lankmoedigheid bij de vromen geroemd, en Uw Naam van de vijanden niet gelasterd worde. Dit is de voorbede van den profeet voor het volk. |
| 18 Of: groot. |
|
8 O Israëls 19Verwachting, zijn Verlosser in tijd van benauwdheid! Waarom zoudt Gij zijn als een 20vreemdeling in het land, en als een 21reiziger, die slechts inkeert om te vernachten? |
| 19 O Gij enige ware God, in Welken alleen Uw kerk haar hoop stelt, en van Welken zij in haar noden behoort en pleegt hulp te verwachten en te ontvangen. Alzo Jer. 17:13; 50:7. Vgl. vers 22. |
| Jer. 17:13 O HEERE, Israëls Verwachting, allen die U verlaten, zullen beschaamd worden; en die van mij afwijken, zullen in de aarde geschreven worden; want zij verlaten den HEERE, de Springader des levenden waters. Jer. 50:7 Allen die hen vonden, aten hen op, en hun wederpartijders zeiden: Wij zullen geen schuld hebben; daarom dat zij gezondigd hebben tegen den HEERE in de woning der gerechtigheid, ja, tegen den HEERE, de Verwachting hunner vaderen. vers 22 Zijn er onder de ijdelheden der heidenen, die doen regenen? Of kan de hemel droppelen geven? Zijt Gij Die niet, o HEERE onze God? Daarom zullen wij op U wachten, want Gij doet al die dingen. |
| 20 Dat is, U houden alsof Gij niet meer bewogen waart over onzen staat dan een vreemde, of iemand die maar door het land passeert, enz., daar Gij immers onder ons Uw vaste woning hebt genomen; als volgt. |
| 21 Of: reizende man, wandelaar. |
|
9 Waarom zoudt Gij zijn als een 22versaagd man, als een held die niet kan verlossen? Gij zijt toch in het midden van ons, o HEERE, en wij zijn 23naar Uw Naam genoemd; verlaat ons niet. |
| 22 Of: verbaasd, die geen raad weet. Anders: afgemat. Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier gevonden. |
| 23 Als Jer. 7:10. |
| Jer. 7:10 En dan komen en staan voor Mijn aangezicht in dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, en zeggen: Wij zijn verlost; om al deze gruwelen te doen? |
|
10 Alzo zegt de HEERE 24van dit volk: Zij hebben zo liefgehad te 25zwerven, zij hebben hun voeten niet bedwongen; daarom heeft de HEERE geen welgevallen aan hen, 26nu zal Hij hunner bongerechtigheid 27gedenken en hun zonden 28bezoeken. |
| 24 Dit is Gods antwoord op de voorbede van Jeremia. |
| 25 Nu naar vreemde heidense volken, dan naar allerlei afgoden, om hulp te zoeken. Zie Jer. 2:36, enz. |
| Jer. 2:36 Wat reist gij veel uit, veranderende uw weg? Gij zult ook van Egypte beschaamd worden, gelijk als gij van Assur beschaamd zijt. |
| 26 Dat is, weldra zal Hij hen straffen. Zie Hos. 10 op vers 3. |
| Hos. 10:3 (kt.) Want nu zullen zij zeggen: Wij hebben geen koning; want wij hebben den HEERE niet gevreesd; wat zou ons dan een koning doen? |
| b Hos. 8:13; 9:9. |
| Hos. 8:13 Aangaande de offeranden Mijner gaven, zij offeren vlees en eten het, maar de HEERE heeft aan hen geen welgevallen. Nu zal Hij hunner ongerechtigheid gedenken en hun zonden bezoeken; zij zullen weder in
Egypte keren. Hos. 9:9 Zij hebben zich zeer diep verdorven, als in de dagen van Gíbea; Hij zal hunner ongerechtigheid gedenken, Hij zal hun zonden bezoeken. |
| 27 Zie Gen. 8 op vers 1, en vgl. Hos. 8:13; 9:9. |
| Gen. 8:1 (kt.) EN God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte en aan al het vee dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan en de wateren werden stil. Hos. 8:13 Aangaande de offeranden Mijner gaven, zij offeren vlees en eten het, maar de HEERE heeft aan hen geen welgevallen. Nu zal Hij hunner ongerechtigheid gedenken en hun zonden bezoeken; zij zullen weder in
Egypte keren. Hos. 9:9 Zij hebben zich zeer diep verdorven, als in de dagen van Gíbea; Hij zal hunner ongerechtigheid gedenken, Hij zal hun zonden bezoeken. |
| 28 Dat is, straffen. Zie Gen. 21 op vers 1. |
| Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
|
11 Wijders zeide de HEERE tot mij: cBid niet voor dit volk 29ten goede. |
| c Ex. 32:10. Jer. 7:16; 11:14. |
| Ex. 32:10 En nu, laat Mij toe dat Mijn toorn tegen hen ontsteke en hen vertere; zo zal Ik u tot een groot volk maken. Jer. 7:16 Gij dan, bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op, en loop Mij niet aan, want Ik zal u niet horen. Jer. 11:14 Gij dan, bid niet voor dit volk en hef geen geschrei noch gebed voor hen op; want Ik zal niet horen ten tijde als zij over hun kwaad tot Mij zullen roepen. |
| 29 Tot hun best, dat Ik hen langer zou verschonen. Versta dit ten aanzien van de onbekeerlijken, waardoor God het ganse volk wil vertonen hoezeer Hij op hen vertoornd was, om de bekeerlijken te bewegen tot boetvaardigheid. |
|
12 dOfschoon zij vasten, Ik zal naar hun geschrei niet horen, en ofschoon zij ebrandoffer en spijsoffer offeren, Ik zal aan hen geen welgevallen hebben; maar door het zwaard en door den honger en door de pestilentie zal Ik hen fverteren. |
| d Spr. 1:28. Jes. 1:15. Jer. 11:11. Ez. 8:18. Micha 3:4. |
| Spr. 1:28 Dan zullen zij tot Mij roepen, maar Ik zal niet antwoorden; zij zullen Mij vroeg zoeken, maar zullen Mij niet vinden; Jes. 1:15 En als gijlieden uw handen uitbreidt, verberg Ik Mijn ogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; want uw handen zijn vol bloed. Jer. 11:11 Daarom zegt de HEERE alzo: Zie, Ik zal een kwaad over hen brengen, uit hetwelk zij niet zullen kunnen uitkomen; als zij dan tot Mij zullen roepen, zal Ik naar hen niet horen. Ez. 8:18 Daarom zal Ik ook handelen in grimmigheid; Mijn oog zal niet verschonen en Ik zal niet sparen; hoewel zij voor Mijn oren met luider stem roepen, nochtans zal Ik hen niet horen. Micha 3:4 Alsdan zullen zij roepen tot den HEERE, doch Hij zal hen niet verhoren; maar zal Zijn aangezicht te dien tijde voor hen verbergen, gelijk als zij hun handelingen kwaad gemaakt hebben. |
| e Jer. 6:20; 7:21, 22. |
| Jer. 6:20 Waartoe zal dan de wierook voor Mij uit Scheba komen, en de beste kalmoes uit verren lande? Uw brandoffers zijn Mij niet behaaglijk en uw slachtoffers zijn Mij niet zoet. Jer. 7:21 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Doet uw brandoffers tot uw slachtoffers en eet vlees. Jer. 7:22 Want Ik heb met uw vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken, noch hun geboden van zaken des brandoffers of slachtoffers. |
| f Jer. 9:16. |
| Jer. 9:16 En Ik zal hen verstrooien onder de heidenen die zij niet gekend hebben, zij noch hun vaders; en Ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat Ik hen verteerd zal hebben. |
|
13 Toen zeide ik: Ach Heere HEERE, zie, die 30profeten zeggen hun: Gij zult geen 31zwaard zien en gij zult geen 32honger hebben, maar 33Ik zal u een 34gewissen vrede geven in deze plaats. |
| 30 Versta valse profeten, als volgt. Zie Jer. 5:31; 6:13. |
| Jer. 5:31 De profeten profeteren valselijk en de priesters heersen door hun handen, en Mijn volk heeft het gaarne alzo; maar wat zult gij ten einde van dien maken? Jer. 6:13 Want van hun kleinste af tot hun grootste toe pleegt eenieder van hen gierigheid, en van den profeet af tot den priester toe bedrijft eenieder van hen valsheid. |
| 31 Dat is, geen geweld noch overlast van krijg of oorlog ondervinden, of zulks zal u niet overkomen. Zie Job 7 op vers 7. Jer. 42:14. |
| Job 7:7 (kt.) Gedenk dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen om het goede te zien. Jer. 42:14 Zeggende: Neen, maar wij zullen gaan in Egypteland, alwaar wij geen krijg zullen zien, noch het geluid der bazuin horen, noch naar brood hongeren, en daar zullen wij blijven; |
| 32 Dat is, hongersnood. |
| 33 Alsof God Zelf dit gesproken had. |
| 34 Hebr. vrede der waarheid, gewisheid, trouw, dat is, een ongetwijfelden, gewissen, vasten vrede, dat is, zekeren welstand. |
|
14 En de HEERE zeide tot mij: Die profeten profeteren vals in Mijn Naam; gIk heb hen niet gezonden, noch hun bevel gegeven, noch tot hen gesproken; zij profeteren ulieden een 35vals gezicht, en 36waarzegging en 37nietigheid en bedriegerij huns harten. |
| g Jer. 23:21; 27:15; 29:8, 9. |
| Jer. 23:21 Ik heb die profeten niet gezonden, nochtans hebben zij gelopen; Ik heb tot hen niet gesproken, nochtans hebben zij geprofeteerd. Jer. 27:15 Want Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE, en zij profeteren valselijk in Mijn Naam; opdat Ik u uitstote en gij omkomt, gij en de profeten die u profeteren. Jer. 29:8 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Laat uw profeten en uw waarzeggers, die in het midden van u zijn, u niet bedriegen, en hoort niet naar uw dromers, die gij doet dromen. Jer. 29:9 Want zij profeteren u valselijk in Mijn Naam; Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE. |
| 35 Hebr. gezicht der valsheid, of der leugen. |
| 36 Zie Deut. 18:10. Ez. 13:2, 3, 7, 8, 9, met de aantt. |
| Deut. 18:10 Onder u zal niet gevonden worden die zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet doorgaan, die met waarzeggerijen omgaat, een guichelaar, of die op vogelgeschrei acht geeft, of tovenaar, Ez. 13:2 Mensenkind, profeteer tegen de profeten Israëls, die profeteren, en zeg tot degenen die uit hun hart profeteren: Hoort des HEEREN woord. Ez. 13:3 Zo zegt de Heere HEERE: Wee over die dwaze profeten, die hun geest nawandelen, en hetgeen zij niet gezien hebben! Ez. 13:7 Ziet gij niet een ijdel gezicht, en spreekt een leugenachtige voorzegging, als gij zegt: De HEERE spreekt, daar Ik niet gesproken heb? Ez. 13:8 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat gijlieden ijdelheid spreekt en leugen ziet, daarom, zie, Ik wil aan u, spreekt de Heere HEERE. Ez. 13:9 En Mijn hand zal zijn tegen de profeten die ijdelheid zien en leugen voorzeggen; zij zullen in de vergadering Mijns volks niet zijn, en in het schrift van het huis Israëls niet geschreven worden, en in het land Israëls niet komen; en gij zult weten dat Ik de Heere HEERE ben. |
| 37 Van het Hebreeuwse woord elil, dat een nietig ding of nietigheid betekent, worden de afgoden ook genoemd elilim. Zie Lev. 19 op vers 4. |
| Lev. 19:4 (kt.) Gij zult u tot de afgoden niet keren en u geen gegoten goden maken; Ik ben de HEERE uw God. |
|
15 Daarom zegt de HEERE alzo: Aangaande de profeten die in Mijn Naam profeteren, daar Ik hen niet gezonden heb, en zij dan nog zeggen: Er zal geen zwaard noch honger in dit land zijn; diezelve profeten zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden. |
16 En het volk tot welke zij profeteren, zullen op de straten van Jeruzalem weggeworpen zijn vanwege den honger en het zwaard; en er zal niemand zijn die hen begrave, hen, hun vrouwen en hun zonen en hun dochters; alzo zal Ik hun 38boosheid over hen 39uitstorten. |
| 38 Of: hun kwaad, dat is, de straf hunner boosheid, als Jer. 11:12, beide in denzelfden zin. |
| Jer. 11:12 Dan zullen de steden van Juda en de inwoners van Jeruzalem heengaan en roepen tot de goden dien zij gerookt hebben; maar zij zullen hen gans niet kunnen verlossen ten tijde huns kwaads. |
| 39 Vgl. Jer. 10 op vers 25. |
| Jer. 10:25 (kt.) Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen, en over de geslachten die Uw Naam niet aanroepen; want zij hebben Jakob opgegeten, ja, zij hebben hem opgegeten, en hem verteerd, en zijn woning verwoest. |
|
17 Daarom zult gij dit woord tot hen zeggen: hMijn ogen zullen van tranen 40nederdalen, nacht en dag, en niet ophouden; want de 41jonkvrouw der dochter mijns volks is gebroken met een grote 42breuk, een 43plaag die zeer smartelijk is. |
| h Jer. 13:17. Klgld. 1:16; 2:18. |
| Jer. 13:17 Zult gijlieden dat dan nog niet horen, zo zal mijn ziel in verborgen plaatsen wenen vanwege den hoogmoed, en mijn oog zal bitterlijk tranen, ja, van tranen nederdalen, omdat des HEEREN kudde gevankelijk is weggevoerd. Klgld. 1:16 Ain. Om dezer dingen wil ween ik; mijn oog, mijn oog vliet af van water, omdat de Trooster, Die mijn ziel zou verkwikken, verre van mij is; mijn kinderen zijn verwoest, omdat de vijand de overhand heeft. Klgld. 2:18 Tsade. Hun hart schreeuwde tot den Heere. O gij muur der dochter Sions, laat dag en nacht tranen afvlieten als een beek; geef uzelve geen rust, uw oogappel houde niet op. |
| 40 Als Jer. 9:18. |
| Jer. 9:18 En haasten, en een weeklage over ons opheffen; dat onze ogen van tranen nederdalen en onze oogleden van water vlieten. |
| 41 Dat is, mijn volk, of mijn landslieden. Of (als sommigen) de staat van mijn volk, dat hij naar den stijl der Schrift vergelijkt bij een jonkvrouw, vanwege haar schoonheid, tederheid en aangenaamheid, ten aanzien van den staat die hun van God gegeven was; of (als sommigen) omdat zij nog nooit ganselijk overwonnen en verwoest waren. Zie 2 Kon. 19 op vers 21. Anders: de jonkvrouw, de dochter mijns volks. |
| 2 Kon. 19:21 (kt.) Dit is het woord dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter Sions, veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems schudt het hoofd achter u. |
| 42 Zie Jer. 4:6. |
| Jer. 4:6 Werpt de banier op naar Sion, vlucht met hopen, blijft niet staan, want Ik breng een kwaad aan van het noorden, en een grote breuk. |
| 43 Of: wond die zeer pijnlijk, wee doende, zerig, en voorts gevaarlijk is. Alzo Jer. 10:19; 30:12. Nah. 3:19. |
| Jer. 10:19 O wee mij over mijn breuk, mijn plaag is smartelijk; en ik had gezegd: Dit is immers een krankheid die ik wel dragen zal. Jer. 30:12 Want zo zegt de HEERE: Uw breuk is dodelijk, uw plaag is smartelijk. Nah. 3:19 Er is geen samentrekking voor uw breuk, uw plaag is smartelijk; allen die het gerucht van u horen, zullen de handen over u klappen; want over wien is uw boosheid niet geduriglijk gegaan? |
|
18 Zo ik uitga in het veld, ziedaar de verslagenen van het zwaard; en zo ik in de stad kome, ziedaar de 44kranken van honger. Ja, 45zowel de profeten als de priesters lopen om in het land, en 46weten niet. |
| 44 Hebr. krankheden. Zie Job 24 op vers 20. |
| Job 24:20 (kt.) De baarmoeder vergeet hem, het gewormte is hem zoet, zijns wordt niet meer gedacht; en het onrecht wordt gebroken als een hout. |
| 45 Hebr. ook de profeet, ook de priester. |
| 46 Dat is, weten geen raad, weten niet wat zij zullen doen of laten, dien het betaamde dit kwaad te remediëren. Anders: Want beide profeten en priesters drijven kramerij tegen het land, en zij (het volk) merken het niet, te weten dat zij hen met valse profetieën uitputten en bedriegen. Vgl. Jer. 5:31. |
| Jer. 5:31 De profeten profeteren valselijk en de priesters heersen door hun handen, en Mijn volk heeft het gaarne alzo; maar wat zult gij ten einde van dien maken? |
|
19 Hebt Gij dan Juda 47ganselijk verworpen? Heeft Uw ziel een walging aan Sion? Waarom hebt Gij ons geslagen, dat er geen 48genezing voor ons is? iMen wacht naar vrede, maar daar is niets goeds, en naar tijd van genezing, maar zie, er is verschrikking. |
| 47 Hebr. verwerpende verworpen?
|
| 48 Of: medicijn, remedie. |
| i Jer. 8:15. |
| Jer. 8:15 Men wacht naar vrede, maar er is niets goeds; naar tijd van genezing, maar zie, er is verschrikking. |
|
20 HEERE, wij kennen onze goddeloosheid en onzer vaderen ongerechtigheid, want wij hebben ktegen U gezondigd. |
| k Ps. 106:6. Dan. 9:8. |
| Ps. 106:6 Wij hebben gezondigd, mitsgaders onze vaderen, wij hebben verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld. Dan. 9:8 O Heere, bij ons is de beschaamdheid der aangezichten, bij onze koningen, bij onze vorsten en bij onze vaderen, omdat wij tegen U gezondigd hebben. |
|
21 Versmaad ons niet, om Uws Naams wil; 49werp den 50troon Uwer heerlijkheid niet neder; 51gedenk, 52vernietig niet Uw verbond met ons. |
| 49 Of: acht niet klein, laat niet vervallen of verwelken, onteer niet. |
| 50 Uw tempel, Jeruzalem, Juda, waar Gij Uw zitplaats genomen en Uw eer geopenbaard hebt; of men kan hierdoor verstaan de ark des verbonds. Als Ps. 63:3; 78:61. |
| Ps. 63:3 (Voorwaar, ik heb U in het heiligdom aanschouwd, ziende Uw sterkheid en Uw eer.) Ps. 78:61 En Hij gaf Zijn sterkte in de gevangenis, en Zijn heerlijkheid in de hand des wederpartijders. |
| 51 Te weten Uw verbond. |
| 52 Of: maak niet krachteloos, breek niet, het verbond dat Gij met ons gemaakt hebt. |
|
22 Zijn er onder de 53ijdelheden der heidenen, die doen regenen? Of kan de hemel 54droppelen 55geven? Zijt lGij 56Die niet, o HEERE onze God? Daarom zullen wij op 57U wachten, want Gij 58doet al die dingen. |
| 53 Dat is, kunnen de afgoden regen geven? Zie 1 Kon. 16:13. 2 Kon. 17:15. Hij wil zeggen: Geenszins. Zie Gen. 18 op vers 17. |
| 1 Kon. 16:13 Om al de zonden van Báësa en de zonden van Ela, zijn zoon, waarmede zij gezondigd hadden, en waarmede zij Israël hadden doen zondigen, tot toorn verwekkende den HEERE, den God Israëls, door hun ijdelheden. 2 Kon. 17:15 Daartoe verwierpen zij Zijn inzettingen en Zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gemaakt had, en Zijn getuigenissen, die Hij tegen hen betuigd had, en wandelden de ijdelheid na, dat zij ijdel werden, en achter de heidenen die rondom hen waren, van dewelke de HEERE hun geboden had, dat zij niet doen zouden gelijk die. Gen. 18:17 (kt.) En de HEERE zeide: Zal Ik voor Abraham verbergen wat Ik doe? |
| 54 Of: regenschuren. |
| 55 Te weten van zichzelven? |
| l Ps. 135:7; 147:8. Jes. 30:23. Jer. 5:24; 10:13. |
| Ps. 135:7 Hij doet dampen opklimmen van het einde der aarde, Hij maakt de bliksemen met den regen, Hij brengt den wind uit Zijn schatkameren voort. Ps. 147:8 Die de hemelen met wolken bedekt, Die voor de aarde regen bereidt; Die het gras op de bergen doet uitspruiten; Jes. 30:23 Dan zal Hij uw zaad waarmede gij het land bezaaid hebt, regen geven, en brood van het inkomen des lands, en hetzelve zal vet en smoutig zijn; uw vee zal te dien dage in een wijde landouw weiden. Jer. 5:24 En zij zeggen niet in hun hart: Laat ons nu den HEERE onzen God vrezen, Die den regen geeft, zo vroegen regen als spaden regen, op zijn tijd; Die ons de weken, de gezette tijden van den oogst bewaart. Jer. 10:13 Als Hij Zijn stem geeft, zo is er een gedruis van wateren in den hemel, en Hij doet de dampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksemen met den regen, en doet den wind voortkomen uit Zijn schatkameren. |
| 56 Dat is, het is immers ongetwijfeld waar dat Gij Die zijt, Die zulks alleen doet. Zie Gen. 13 op vers 9. |
| Gen. 13:9 (kt.) Is niet het ganse land voor uw aangezicht? Scheid u toch van mij; zo gij de linkerhand kiest, zo zal ik ter rechterhand gaan; en zo gij de rechterhand, zo zal ik ter linkerhand gaan. |
| 57 Dat Gij ons den nodigen regen geeft, want Gij zijt onze Verwachting (vers 8), gelijk in alle andere noden, alzo ook in deze droogte, waarvan in het begin van het hoofdstuk gesproken is. |
| vers 8 O Israëls Verwachting, zijn Verlosser in tijd van benauwdheid! Waarom zoudt Gij zijn als een vreemdeling in het land, en als een reiziger, die slechts inkeert om te vernachten? |
| 58 Of: Gij hebt al die dingen gemaakt; regen en droogte, enz., komen van U. |