Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God laat Zijn verbond met Israël door den profeet uitroepen, vs. 1, enz. Straft de vorige en tegenwoordige verbondsbreking van Israël en Juda door veelvoudige afgoderij, 8. Waarom Hij een groot en onvermijdelijk ongeluk over hen wil brengen, 11, 16, 17. Verbiedt den profeet voor hen te bidden, 14. Klaagt over des volks huichelachtige godsdiensten en zorgeloosheid, 15. De profeet klaagt voor God over de moorddadige conspiratie zijner landslieden van Anathoth tegen hem, en begeert Gods wraak, die hem God voorzegt, 18. |
Verbondsbreuk |
1 HET woord dat tot Jeremía geschied is van den HEERE, zeggende: | | |
2 1Hoort gijlieden de woorden dezes verbonds, en spreekt tot de 2mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem. | | 1 Gij Jeremia, en Mijn andere vrome profeten en priesters die nog onder het volk overig zijt (als sommigen dit nemen), hoort dit en draagt het daarna het volk voor. |
2 Hebr. man. Zie Jer. 4 op vers 3. Alzo vers 9. Jer. 4:3 (kt.) Want zo zegt de HEERE tot de mannen van Juda en tot Jeruzalem: Braakt ulieden een braakland, en zaait niet onder de doornen. vers 9 Voorts zeide de HEERE tot mij: Er is een verbintenis bevonden onder de mannen van Juda en onder de inwoners van Jeruzalem. |
3 3Zeg dan tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: aVervloekt zij de 4man die niet 5hoort de woorden dezes verbonds, | | 3 Gij Jeremia. |
a Deut. 27:26. Gal. 3:10. Deut. 27:26 Vervloekt zij, die de woorden dezer wet niet zal bevestigen, doende dezelve. En al het volk zal zeggen: Amen. Gal. 3:10 Want zovelen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder den vloek; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen. |
4 Dat is, de mens, of eenieder. Als Ps. 1:1, en elders dikwijls. Zie Job 12 op vers 10. Ps. 1:1 WELGELUKZALIG is de man die niet wandelt in den raad der goddelozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters. Job 12:10 (kt.) In Wiens hand de ziel is van al wat leeft, en de geest van alle vlees des mensen. |
5 Dat is, die de wet Gods niet gehoorzaam is. |
4 Dat Ik uw vaderen geboden heb ten dage als Ik hen uit Egypteland, uit den b6ijzeroven, uitvoerde, zeggende: cZijt Mijner 7stem gehoorzaam en doet 8dezelve, naar alles wat Ik ulieden gebied; zo zult gij Mij tot een 9volk zijn en Ik zal u tot een God zijn; | | b Deut. 4:20. Deut. 4:20 Maar ulieden heeft de HEERE aangenomen en uit den ijzeroven, uit Egypte, uitgevoerd, opdat gij Hem tot een erfvolk zoudt zijn, gelijk het te dezen dage is. |
6 Zie Deut. 4 op vers 20. Deut. 4:20 (kt.) Maar ulieden heeft de HEERE aangenomen en uit den ijzeroven, uit Egypte, uitgevoerd, opdat gij Hem tot een erfvolk zoudt zijn, gelijk het te dezen dage is. |
c Lev. 26:3, 12. Lev. 26:3 Indien gij in Mijn inzettingen wandelen, en Mijn geboden houden en die doen zult, Lev. 26:12 En Ik zal in het midden van u wandelen en zal u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn. |
7 Dat is, woorden, geboden. |
8 Te weten woorden des verbonds, als vss. 3, 6. vers 3 Zeg dan tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Vervloekt zij de man die niet hoort de woorden dezes verbonds, vers 6 En de HEERE zeide tot mij: Roep al deze woorden uit in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem, zeggende: Hoort de woorden dezes verbonds en doet dezelve. |
9 Als Jer. 7:23. Jer. 7:23 Maar deze zaak heb Ik hun geboden, zeggende: Hoort naar Mijn stem, zo zal Ik u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn; en wandelt in al den weg dien Ik u gebieden zal, opdat het u welga. |
5 Opdat Ik den deed bevestige dien Ik uw vaderen gezworen heb, hun te geven een land, 10vloeiende van melk en honing, als het is te dezen dage. Toen antwoordde ik en zeide: 11Amen, o HEERE. | | d Deut. 7:12. Deut. 7:12 Zo zal het geschieden, omdat gij deze rechten zult horen en houden en dezelve doen, dat de HEERE uw God u het verbond en de weldadigheid zal houden, die Hij uw vaderen gezworen heeft. |
10 Zie Ex. 3 op vers 8. Ex. 3:8 (kt.) Daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik het verlosse uit de hand der Egyptenaars, en het opvoere uit dit land naar een goed en ruim land, naar een land vloeiende van melk en honing, tot de plaats der Kanaänieten en der Hethieten en der Amorieten en der Ferezieten en der Hevieten en der Jebusieten. |
11 Zie Num. 5 op vers 22. Deut. 27:15. Num. 5:22 (kt.) Dat ditzelve water, hetwelk de vervloeking medebrengt, in uw ingewand inga om den buik te doen zwellen en de heup te doen vervallen. Dan zal die vrouw zeggen: Amen, amen. Deut. 27:15 Vervloekt zij de man die een gesneden of gegoten beeld, een gruwel des HEEREN, een werk van des werkmeesters handen, zal maken en zetten in het verborgene. En al het volk zal antwoorden en zeggen: Amen. |
6 En de HEERE zeide tot mij: Roep al deze woorden uit in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem, zeggende: Hoort de woorden dezes verbonds en doet dezelve. | | |
7 Want Ik heb uw vaderen 12ernstiglijk betuigd, 13ten dage als Ik hen uit Egypteland opvoerde tot op dezen dag, e14vroeg op zijnde en betuigende, zeggende: Hoort naar Mijn stem. | | 12 Hebr. betuigende betuigd. |
13 Dat is, van den tijd aan. |
e Jer. 7:13, 25. Jer. 7:13 En nu, omdat gijlieden al deze werken doet, spreekt de HEERE, en Ik tot u gesproken heb, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij niet gehoord hebt, en Ik u geroepen, maar gij niet geantwoord hebt; Jer. 7:25 Van dien dag af dat uw vaders uit Egypteland zijn uitgegaan, tot op dezen dag, zo heb Ik tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, dagelijks vroeg op zijnde en zendende. |
14 Zie Jer. 7 op vers 13. Jer. 7:13 (kt.) En nu, omdat gijlieden al deze werken doet, spreekt de HEERE, en Ik tot u gesproken heb, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij niet gehoord hebt, en Ik u geroepen, maar gij niet geantwoord hebt; |
8 Maar zij hebben niet gehoord, noch hun foor geneigd, maar hebben gewandeld, een iegelijk naar het g15goeddunken van 16hunlieder boos hart; daarom 17heb Ik over hen gebracht al de 18woorden dezes verbonds, dat Ik geboden heb te doen, maar zij niet gedaan hebben. | | f Jer. 7:26. Jer. 7:26 Doch zij hebben naar Mij niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar zij hebben hun nek verhard, zij hebben het erger gemaakt dan hun vaderen. |
g Jer. 3:17; 7:24; 9:14. Jer. 3:17 Te dien tijde zullen zij Jeruzalem noemen des HEEREN troon; en al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden, om des HEEREN Naams wil, te Jeruzalem; en zij zullen niet meer wandelen naar het goeddunken van hun boos hart. Jer. 7:24 Doch zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar gewandeld in de raadslagen, in het goeddunken van hun boos hart; en zij zijn achterwaarts gekeerd en niet voorwaarts. Jer. 9:14 Maar hebben gewandeld naar het goeddunken huns harten, en naar de Baäls, hetwelk hun vaders hun geleerd hadden; |
15 Zie Jer. 3 op vers 17. Jer. 3:17 (kt.) Te dien tijde zullen zij Jeruzalem noemen des HEEREN troon; en al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden, om des HEEREN Naams wil, te Jeruzalem; en zij zullen niet meer wandelen naar het goeddunken van hun boos hart. |
16 Het boze hart van hen allen. |
17 Dat is, zal Ik zekerlijk over hen brengen. |
18 Te weten de bijgevoegde dreigementen, dat is, gedreigde straffen. Zie daarvan Leviticus 26 en Deuteronomium 28. Leviticus 26 GIJ zult ulieden geen afgoden maken; noch gesneden beeld noch opgericht beeld zult gij u stellen, noch gebeelden steen in uw land zetten, om u daarvoor te buigen; want Ik ben de HEERE uw God. Deuteronomium 28 EN het zal geschieden, indien gij der stem des HEEREN uws Gods vlijtiglijk zult gehoorzamen, waarnemende te doen al Zijn geboden die ik u heden gebied, zo zal de HEERE uw God u hoog zetten boven alle volken der aarde. |
9 Voorts zeide de HEERE tot mij: Er is een 19verbintenis bevonden onder de mannen van Juda en onder de inwoners van Jeruzalem. | | 19 Ligue, conspiratie, samenzwering, om kwaad te doen, regelrecht strijdende tegen het verbond dat zij met Mij gemaakt en bezworen hebben. |
10 Zij zijn wedergekeerd tot de ongerechtigheden hunner 20voorvaderen, die Mijn woorden geweigerd hebben te horen; en 21zij hebben andere goden nagewandeld om die te dienen; het huis van Israël en het huis van Juda hebben Mijn verbond 22gebroken, dat Ik met hun vaderen 23gemaakt heb. | | 20 Die in de woestijn en voorts in de volgende tijden ongehoorzaam geweest zijn. |
21 Als boze nakomelingen van hun boze voorvaderen. |
22 Of: vernietigd. |
23 Zie Gen. 15 op vss. 17, 18. Gen. 15:17 (kt.) En het geschiedde dat de zon onderging en het duister werd; en zie, er was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging. Gen. 15:18 (kt.) Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: |
11 Daarom zegt de HEERE alzo: Zie, Ik zal een 24kwaad over hen brengen, uit hetwelk zij niet zullen kunnen 25uitkomen; als zij dan tot Mij zullen hroepen, zal Ik naar hen niet horen. | | 24 Dat is, straf, ongeluk, ellende, enz., als vers 12. vers 12 Dan zullen de steden van Juda en de inwoners van Jeruzalem heengaan en roepen tot de goden dien zij gerookt hebben; maar zij zullen hen gans niet kunnen verlossen ten tijde huns kwaads. |
25 Dat is, zichzelven daaruit redden. Vgl. Micha 2:3. Micha 2:3 Daarom, alzo zegt de HEERE: Zie, Ik denk een kwaad over dit geslacht, waaruit gijlieden uw halzen niet zult uittrekken, en zo rechtop niet gaan; want het zal een boze tijd zijn. |
h Spr. 1:28. Jes. 1:15. Jer. 14:12. Ez. 8:18. Micha 3:4. Spr. 1:28 Dan zullen zij tot Mij roepen, maar Ik zal niet antwoorden; zij zullen Mij vroeg zoeken, maar zullen Mij niet vinden; Jes. 1:15 En als gijlieden uw handen uitbreidt, verberg Ik Mijn ogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; want uw handen zijn vol bloed. Jer. 14:12 Ofschoon zij vasten, Ik zal naar hun geschrei niet horen, en ofschoon zij brandoffer en spijsoffer offeren, Ik zal aan hen geen welgevallen hebben; maar door het zwaard en door den honger en door de pestilentie zal Ik hen verteren. Ez. 8:18 Daarom zal Ik ook handelen in grimmigheid; Mijn oog zal niet verschonen en Ik zal niet sparen; hoewel zij voor Mijn oren met luider stem roepen, nochtans zal Ik hen niet horen. Micha 3:4 Alsdan zullen zij roepen tot den HEERE, doch Hij zal hen niet verhoren; maar zal Zijn aangezicht te dien tijde voor hen verbergen, gelijk als zij hun handelingen kwaad gemaakt hebben. |
12 Dan zullen de steden van Juda en de inwoners van Jeruzalem heengaan en roepen tot de goden dien zij gerookt hebben; maar zij zullen hen 26gans niet kunnen verlossen ten tijde huns 27kwaads. | | 26 Hebr. verlossende niet verlossen. |
27 Dat Ik over hen brengen zal, vers 11. Alzo vss. 14, 17, 23. vers 11 Daarom zegt de HEERE alzo: Zie, Ik zal een kwaad over hen brengen, uit hetwelk zij niet zullen kunnen uitkomen; als zij dan tot Mij zullen roepen, zal Ik naar hen niet horen. vers 14 Gij dan, bid niet voor dit volk en hef geen geschrei noch gebed voor hen op; want Ik zal niet horen ten tijde als zij over hun kwaad tot Mij zullen roepen. vers 17 Want de HEERE der heirscharen, Die u heeft geplant, heeft een kwaad over u uitgesproken, om der boosheid wil van het huis van Israël en van het huis van Juda, die zij onder zich bedrijven om Mij te vertoornen, rokende den Baäl. vers 23 En zij zullen geen overblijfsel hebben; want Ik zal een kwaad brengen over de mannen van Anathoth, in
het jaar hunner bezoeking. |
13 Want i28naar het getal uwer steden zijn uw goden geweest, o Juda; en naar het getal der straten van Jeruzalem hebt gijlieden altaren gesteld voor die 29schaamte, altaren om den Baäl te roken. | | i Jer. 2:28. Jer. 2:28 Waar zijn dan uw goden, die gij u gemaakt hebt? Laat ze opstaan, of ze u ten tijde uws kwaads zullen verlossen; want naar
het getal uwer steden zijn uw goden, o Juda. |
28 Als Jer. 2:28. Jer. 2:28 Waar zijn dan uw goden, die gij u gemaakt hebt? Laat ze opstaan, of ze u ten tijde uws kwaads zullen verlossen; want naar
het getal uwer steden zijn uw goden, o Juda. |
29 Dat is, den schandelijken afgod Baäl. Zie Jer. 3 op vers 24. Jer. 3:24 (kt.) Want de schaamte heeft den arbeid onzer vaderen opgegeten, van onze jeugd aan; hun schapen en hun runderen, hun zonen en hun dochters. |
14 30Gij dan, kbid niet voor dit volk en hef geen geschrei noch gebed voor hen op; want Ik zal niet horen ten tijde als zij over hun kwaad tot Mij zullen roepen. | | 30 O Jeremia. |
k Jer. 7:16; 14:11. Jer. 7:16 Gij dan, bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op, en loop Mij niet aan, want Ik zal u niet horen. Jer. 14:11 Wijders zeide de HEERE tot mij: Bid niet voor dit volk ten goede. |
15 31Wat heeft Mijn 32beminde in 33Mijn huis te doen, dewijl 34zij die 35schandelijke daad 36met velen doet en 37het heilige vlees van u geweken is? 38Wanneer gij kwaad doet, dan springt gij op van vreugde. | | 31 Vergelijk de manier van spreken met 2 Sam. 16:10 en de aant. aldaar. 2 Sam. 16:10 Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zerúja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David. Wie zou dan zeggen: Waarom hebt Gij alzo gedaan? |
32 Te weten dit volk (het Hebreeuwse woord staat in het mannelijk geslacht, maar de volgende woorden in het vrouwelijke), dat zich alzo noemt of zich erop beroemt dat het Mijn beminde volk is; of God noemt hen zo, niettegenstaande hun ondankbaarheid, vanwege Zijn verbond, dat Hij met hen en hun vaderen gemaakt, en de weldaden die Hij hun bewezen had. Vgl. Jer. 12:7, 8. Rom. 3:3; 11:28. Sommigen verstaan hierdoor den profeet Jeremia en andere dienstknechten Gods, die dagelijks in den tempel tot dit boze volk profeteerden, vgl. Jer. 7:2, alsof God zeide: Wat hebben Mijn knechten meer in den tempel bij dit wederspannige volk te doen om hen te onderwijzen of voor hen te bidden? Zie vers 14. Jer. 12:7 Ik heb Mijn huis verlaten, Ik heb Mijn erfenis laten varen; Ik heb de beminde Mijner ziel in de hand harer vijanden gegeven. Jer. 12:8 Mijn erfenis is Mij geworden als een leeuw in het woud; zij heeft haar stem tegen Mij verheven, daarom heb Ik haar gehaat. Rom. 3:3 Want wat is het, al zijn sommigen ongelovig geweest? Zal hun ongelovigheid het geloof Gods tenietdoen? Rom. 11:28 Zo zijn zij wel vijanden aangaande het Evangelie, om uwentwil, maar aangaande de verkiezing zijn zij beminden, om der vaderen wil; Jer. 7:2 Sta in de poort van des HEEREN huis, en roep aldaar dit woord uit, en zeg: Hoort des HEEREN woord, o gans Juda, gij die door deze poorten ingaat om den HEERE aan te bidden. vers 14 Gij dan, bid niet voor dit volk en hef geen geschrei noch gebed voor hen op; want Ik zal niet horen ten tijde als zij over hun kwaad tot Mij zullen roepen. |
33 Den tempel; alsof God zeide: Wat lopen zij veel in den tempel, daar zij toch zo vol van alle boosheid zijn? |
34 Versta de dochter Mijns volks, of de stad Jeruzalem, dat is, de inwoners. |
35 Anders: grove schandelijkheid, omdat het Hebreeuwse woord, betekenende een gruwelijke daad of aanslag (zie Spr. 31 op vers 16), hier een letter meer heeft dan gewoonlijk, dienende tot verzwaring van de betekenis. Vgl. Ps. 3 op vers 3. Versta hierdoor de gruwelijke afgoderij, waarvan vers 13, enz. Spr. 31:16 (kt.) Zain. Zij denkt om een akker en krijgt hem; van de vrucht harer handen plant zij een wijngaard. Ps. 3:3 (kt.) Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela. vers 13 Want naar het getal uwer steden zijn uw goden geweest, o Juda; en naar het getal der straten van Jeruzalem hebt gijlieden altaren gesteld voor die schaamte, altaren om den Baäl te roken. |
36 Te weten met vele afgoden, als vers 13. Of men kan het duiden op de menigte of groten hoop dergenen die deze gruwelen bedreven, aldus: dewijl velen hunner deze schandelijke daad bedrijven. Sommigen stellen in plaats van met velen: ja, zelfs de groten. Vgl. Ez. 8:11; 23:39. vers 13 Want naar het getal uwer steden zijn uw goden geweest, o Juda; en naar het getal der straten van Jeruzalem hebt gijlieden altaren gesteld voor die schaamte, altaren om den Baäl te roken. Ez. 8:11 En zeventig mannen uit de oudsten van het huis Israëls, met Jaäzánja, den zoon van Safan, staande in het midden van hen, stonden voor hun aangezichten, en eenieder had zijn rookvat in zijn hand; en een overvloedige wolk des reukwerks ging op. Ez. 23:39 Want als zij hun kinderen voor hun drekgoden geslacht hadden, zo kwamen zij op dienzelven dag in Mijn heiligdom om dat te ontheiligen; en zie, alzo hebben zij gedaan in het midden van Mijn huis. |
37 Hebr. het vlees der heiligheid, of des heiligdoms, zijn van u geweken, of zullen van u wijken. Gelijk het woord vlees bij ons in het meervoud niet gebruikelijk is, alzo wordt het ook in den Hebreeuwsen bijbeltekst niet meer dan eens (Spr. 14:30) in het meervoud gebruikt. De zin is: Al uw offeranden, o Jeruzalem, deugen niet meer, gij doet geen heilig offer meer, omdat gij alles met uw boosheid ontheiligt. Sommigen verstaan het aldus, dat God hen dreigt dat de tijd voorhanden is, dat zij om hun goddeloosheid gestraft en uit hun land verjaagd zijnde, in den tempel niet meer zullen kunnen komen, noch offeren, noch hun vrolijke maaltijden van het vlees der offeranden houden, gelijk zij nu deden, doch met een gruwelijke ontheiliging van Gods heilige inzettingen, waarom hen God uit Zijn huis en land verstoten zou. Sommigen verstaan door het heilige vlees de oprechte Israëlieten, die uitwendig en inwendig besneden waren. Spr. 14:30 Een gezond hart is het leven des vleses, maar nijd is verrotting der beenderen. |
38 Of: Want in uw boosheid, enz. Anders: Wanneer uw kwaad (dat is, uw straf, ellende) voorhanden is, of door Mijn profeten voorzegd of gedreigd wordt, dan verheugt gij u. Dat is, gij veracht Mijn dreigementen zozeer, dat gij ook, als tot Mijn smaad, des te meer vreugde bedrijft, om te tonen dat gij er niet op past. |
16 De HEERE had uw naam genoemd een groenen olijfboom, schoon van 39lieflijke vruchten; maar nu heeft Hij met een geluid van een groot 40geroep een 41vuur om 42denzelven aangestoken, en zijn 43takken 44zullen verbroken worden. | | 39 Hebr. vrucht van gedaante. |
40 Vgl. Ez. 1:24. Ez. 1:24 En als zij gingen, hoorde ik een geruis hunner vleugelen als het geruis van vele wateren, als de stem des Almachtigen, als de stem eens geroeps, als het gedeun eens heirlegers; als zij stonden, zo lieten zij hun vleugelen neder. |
41 Versta de verwoesting, het verderf en de vertering van land en lieden door de Babyloniërs. |
42 Olijfboom. Anders: een vuur heeft zijn bladeren aangestoken. |
43 Of: scheuten, loten, spruiten. |
44 Anders: zullen zij verbreken. |
17 Want de HEERE der heirscharen, Die u heeft l45geplant, heeft een 46kwaad over u uitgesproken, om der boosheid wil van het huis van Israël en van het huis van Juda, die zij onder zich bedrijven om Mij 47te vertoornen, rokende den Baäl. | | l Jer. 2:21. Jer. 2:21 Ik had u toch geplant, een edelen wijnstok, een geheel getrouw zaad; hoe zijt gij Mij dan veranderd in
verbasterde ranken van een vreemden wijnstok? |
45 Als een olijfboom; gelijk in het voorgaande vers gezegd is. |
46 Het verderf door de Babyloniërs. |
47 Of: tot toorn te verwekken. |
Jeremía’s leven bedreigd |
18 De 48HEERE nu heeft het mij te kennen gegeven, dat ik het wete; toen 49hebt Gij mij hun handelingen doen zien. | | 48 Als ik in eenvoudigheid mijn beroeping waarnam, volgens Gods last, en op geen kwaad dacht. |
49 Dit spreekt Jeremia tot God, Dien hij als Getuige neemt dat hij hiervan niets spreekt uit menselijke suspiciën of affecten, maar alleen uit de Goddelijke openbaring, door een gezicht. Vgl. Jer. 24:1. Jer. 24:1 DE HEERE deed mij zien, en zie, er waren twee vijgenkorven, gezet voor den tempel des HEEREN; nadat Nebukadrézar, koning van Babel, gevankelijk had weggevoerd Jechónia, den zoon van Jójakim, den koning van Juda, mitsgaders de vorsten van Juda, en de timmerlieden en de smeden, van Jeruzalem, en hen te Babel gebracht had. |
19 En ik was als een lam, als een os, die geleid wordt 50om te slachten; want ik wist niet dat zij 51gedachten tegen mij dachten, zeggende: Laat ons 52den boom met zijn 53vrucht verderven en laat ons hem uit het 54land der levenden uitroeien, dat zijn naam niet meer gedacht worde. | | 50 Ter slachting, om geslacht te worden, dat men hem slachte. |
51 Dat is, boze aanslagen en praktijken tegen mij voorhadden. |
52 Te weten den profeet Jeremia met zijn leer of profetie. |
53 Hebr. eigenlijk: brood, dat is, spijze, en voorts vrucht, als die ter spijze dient. |
54 Zie Ps. 27 op vers 13. Ps. 27:13 (kt.) Zo ik niet had geloofd dat ik het goede des HEEREN zou zien in het land der levenden, ik ware vergaan. |
20 Maar, o HEERE der heirscharen, Gij 55rechtvaardige Rechter, mDie de 56nieren en het hart proeft, laat mij Uw wraak 57van hen zien; want aan U heb ik mijn twistzaak 58ontdekt. | | 55 Hebr. Rechter der gerechtigheid, of: Die gerechtigheid richt. |
m 1 Sam. 16:7. 1 Kron. 28:9. Ps. 7:10; 26:2. Openb. 2:23. 1 Sam. 16:7 Doch de HEERE zeide tot Samuël: Zie zijn gestalte niet aan, noch de hoogte zijner statuur, want Ik heb hem verworpen; want het is niet gelijk de mens ziet, want de mens ziet aan wat voor ogen is, maar de HEERE ziet het hart aan. 1 Kron. 28:9 En gij, mijn zoon Sálomo, ken den God uws vaders en dien Hem met een volkomen hart en met een willige ziel; want de HEERE doorzoekt alle harten en Hij verstaat al het gedichtsel der gedachten. Indien gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar indien gij Hem verlaat, Hij zal u tot in eeuwigheid verstoten. Ps. 7:10 Laat toch de boosheid der goddelozen een einde nemen, maar bevestig den rechtvaardige, Gij, Die harten en nieren beproeft, o rechtvaardige God. Ps. 26:2 Proef mij, HEERE, en verzoek mij; toets mijn nieren en mijn hart. Openb. 2:23 En haar kinderen zal Ik door den dood ombrengen; en al de gemeenten zullen weten, dat Ik het ben Die nieren en harten onderzoek. En Ik zal ulieden geven een iegelijk naar uw werken. |
56 De innerlijkste en verborgen gedachten en bewegingen. Zie Job 19 op vers 27. Ps. 7 op vers 10. Job 19:27 (kt.) Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot. Ps. 7:10 (kt.) Laat toch de boosheid der goddelozen een einde nemen, maar bevestig den rechtvaardige, Gij, Die harten en nieren beproeft, o rechtvaardige God. |
57 Die Gij van hen zult nemen, of aan hen doen. |
58 Als mijn Advocaat en Rechter voorgedragen en bevolen. |
21 Daarom, zo zegt de HEERE van de mannen van 59Anathoth, die uw 60ziel zoeken, zeggende: Profeteer niet in den Naam des HEEREN, opdat gij van onze handen niet sterft. | | 59 Zie Jer. 1:1. Jer. 1:1 DE woorden van Jeremía, den zoon van Hilkía, uit de priesters die te Anathoth waren, in het land van Benjamin; |
60 Naar uw leven staan. Zie Ex. 4 op vers 19. 2 Sam. 4 op vers 8. Ex. 4:19 (kt.) Ook zeide de HEERE tot Mozes in Midian: Ga heen, keer weder in Egypte; want al de mannen zijn dood, die uw ziel zochten. 2 Sam. 4:8 (kt.) En zij brachten het hoofd van Isbóseth tot David te Hebron en zeiden tot den koning: Zie, daar is het hoofd van Isbóseth, den zoon van Saul, uw vijand, die uw ziel zocht; alzo heeft de HEERE mijn heer den koning te dezen dage wraken gegeven van Saul en van zijn zaad. |
22 Daarom, zo zegt de HEERE der heirscharen: Zie, Ik zal 61bezoeking over hen doen: de jongelingen zullen door het zwaard sterven, hun zonen en hun dochters zullen van honger sterven. | | 61 Dat is, hen straffen. Zie Gen. 21 op vers 1. Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
23 En zij zullen geen 62overblijfsel hebben; want Ik zal een kwaad brengen over de mannen van Anathoth, in
63het jaar hunner bezoeking. | | 62 Dat is, niemand zal er van hen overblijven, zij zullen allen omkomen en uitgeroeid worden. Welverstaande, zo zij zich niet bekeren. |
63 Of: te weten het jaar hunner bezoeking, dat is, hunner straf. Alzo Jer. 23:12, enz. Jer. 23:12 Daarom zal hun weg hun zijn als zeer gladde plaatsen in de donkerheid; zij zullen aangedreven worden en daarin vallen; want Ik zal een kwaad over hen brengen in het jaar hunner bezoeking, spreekt de HEERE. |