Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 HOORT het woord dat de HEERE tot ulieden spreekt, o huis Israëls. |
2 Zo zegt de HEERE: Leert den weg der heidenen niet, en ontzet u niet voor de tekenen des hemels, dewijl zich de heidenen voor dezelve ontzetten. |
3 Want de inzettingen der volken zijn ijdelheid; want het is hout dat men uit het woud gehouwen heeft, een werk van des werkmeesters handen met de bijl. |
4 Men pronkt het op met zilver en met goud; zij hechten ze met nagelen en met hamers, opdat het niet waggele. |
5 Zij zijn gelijk een palmboom van dicht werk, maar kunnen niet spreken; zij moeten gedragen worden, want zij kunnen niet gaan; vreest niet voor hen, want zij kunnen geen kwaad doen, ook zo is er geen goeddoen bij hen. |
6 Omdat niemand U gelijk is, o HEERE, zo zijt Gij groot, en groot is Uw Naam in mogendheid. |
7 Wie zou U niet vrezen, Gij Koning der heidenen? Want het komt U toe; omdat toch onder alle wijzen der heidenen en in hun ganse koninkrijk niemand U gelijk is. |
8 In één ding zijn zij toch onvernuftig en zot: een hout is een onderwijs der ijdelheden. |
9 Uitgerekt zilver wordt van Tarsis gebracht, en goud van Ufaz, tot een werk van den werkmeester en van de handen van den goudsmid; hemelsblauw en purper is hun kleding, een werk der wijzen zijn zij altezamen. |
10 Maar de HEERE God is de Waarheid, Hij is de levende God en een eeuwig Koning; van Zijn verbolgenheid beeft de aarde, en de heidenen kunnen Zijn gramschap niet verdragen. |
11 (Aldus zult gijlieden tot hen zeggen: De goden, die den hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan van de aarde en van onder dezen hemel.) |
12 Die de aarde gemaakt heeft door Zijn kracht, Die de wereld bereid heeft door Zijn wijsheid, en den hemel uitgebreid door Zijn verstand; |
13 Als Hij Zijn stem geeft, zo is er een gedruis van wateren in den hemel, en Hij doet de dampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksemen met den regen, en doet den wind voortkomen uit Zijn schatkameren. |
14 Een ieder mens is onvernuftig geworden, zodat hij geen wetenschap heeft, een ieder goudsmid is beschaamd van het gesneden beeld; want zijn gegoten beeld is leugen, en er is geen geest in hen. |
15 IJdelheid zijn zij, een werk van verleidingen; ten tijde hunner bezoeking zullen zij vergaan. |
16 Jakobs Deel is niet gelijk die; want Hij is de Formeerder van alles, en Israël is de roede Zijner erfenis; HEERE der heirscharen is Zijn Naam. |
17 Raap uw kramerij weg uit het land, gij inwoneres der vesting. |
18 Want zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal de inwoners des lands op ditmaal wegslingeren, en zal hen benauwen, opdat zij het vinden. |
19 O wee mij over mijn breuk, mijn plaag is smartelijk; en ik had gezegd: Dit is immers een krankheid die ik wel dragen zal. |
20 Mijn tent is verstoord en al mijn zelen zijn verscheurd; mijn kinderen zijn van mij uitgegaan en zij zijn er niet; er is niemand meer die mijn tent uitspant en mijn gordijnen opricht. |
21 Want de herders zijn onvernuftig geworden en hebben den HEERE niet gezocht; daarom hebben zij niet verstandiglijk gehandeld en hun ganse weide is verstrooid. |
22 Zie, er komt een stem des geruchts en een groot beven uit het land van het noorden; dat men de steden van Juda zal stellen tot een verwoesting, een woning der draken. |
23 Ik weet, o HEERE, dat bij den mens zijn weg niet is; het is niet bij een man die wandelt, dat hij zijn gang richte. |
24 Kastijd mij, HEERE, doch met mate; niet in Uw toorn, opdat Gij mij niet tenietmaakt. |
25 Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen, en over de geslachten die Uw Naam niet aanroepen; want zij hebben Jakob opgegeten, ja, zij hebben hem opgegeten, en hem verteerd, en zijn woning verwoest. |