Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God verbiedt Zijn volk de heidense vrees voor de hemeltekenen, vss. 1, 2. Beschrijft wijdlopig en bespot de ijdelheid der afgoden en dwaasheid van den afgodischen beeldendienst, met tegenstelling van Zijn Goddelijke majesteit en macht, mitsgaders den dienst dien Jakob Hem bijzonderlijk schuldig was, 3, enz. Profeteert en beeldt af door weeklagen de verstoring van Jeruzalem en gans Juda door de Babyloniërs, 17. Waarop de profeet, in zijn en der kerke naam, God bidt om matiging dezes oordeels en straf der goddeloze vijanden, 23. |
De HEERE en de afgoden |
1 HOORT het woord dat de HEERE 1tot ulieden spreekt, o huis Israëls. | | 1 Of: over, van, ulieden aangaande gesproken heeft. |
2 Zo zegt de HEERE: Leert 2den weg der heidenen niet, en ontzet u niet voor de 3tekenen des hemels, 4dewijl zich de heidenen voor dezelve ontzetten. | | 2 Of: in den weg der heidenen te gaan, dat is, hun afgodische wijze en manier van doen te volgen. |
3 Zon, maan, sterren, enz. Zie Gen. 1 op vers 14. Die de heidenen tot afgoden maakten, en hun de regering der wereld toeschreven, en uit hun loop toekomstige dingen voorzeiden, waarin de Joden hen navolgden, als te zien is Jer. 7:18, enz. Gen. 1:14 (kt.) En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tussen den dag en tussen den nacht; en dat zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren. Jer. 7:18 De kinderen lezen hout op en de vaders steken het vuur aan, en de vrouwen kneden het deeg, om gebeelde koeken te maken voor de Melécheth des hemels, en anderen goden drankoffers te offeren, om Mij verdriet aan te doen. |
4 Anders: hoewel, niettegenstaande, enz. Insgelijks: maar laat de heidenen, enz. |
3 Want de 5inzettingen der volken zijn ijdelheid; want ahet is 6hout dat men uit het woud gehouwen heeft, een werk van des werkmeesters handen met de bijl. | | 5 De afgoden, afgodische ordinantiën, ceremoniën. |
a Jes. 44:14, enz. Jes. 44:14 Als hij zich ceders afhouwt, zo neemt hij een cipressenboom of een eik, en hij versterkt zich onder de bomen des wouds; hij plant een olmboom, en de regen maakt dien groot. |
6 Vgl. vers 8. Of: iemand houwt een boom af uit het woud, tot een werk, enz. vers 8 In één ding zijn zij toch onvernuftig en zot: een hout is een onderwijs der ijdelheden. |
4 Men 7pronkt het op met zilver en met goud; zij bhechten 8ze met nagelen en met hamers, opdat 9het niet 10waggele. | | 7 Hebr. Hij maakt het schoon, fraai. |
b Jes. 41:7. Jes. 41:7 En de werkmeester versterkte den goudsmid; die met den hamer glad maakt, dien die op het aambeeld slaat, zeggende van het soldeersel: Het is goed. Daarna maakt hij het vast met nagelen, dat het niet wankele. |
8 De gemaakte houten afgoden maken zij vast aan een wand of pilaar. |
9 Beeld, de afgod. |
10 Of: niet uitga, of: men laat het niet waggelen, dat is, men maakt het zo vast dat het buiten gevaar is van los te worden en te vallen, waarvoor deze houten god zichzelven niet bewaren kan. |
5 Zij zijn gelijk een 11palmboom van 12dicht werk, maar ckunnen niet spreken; zij 13moeten dgedragen worden, want zij kunnen niet gaan; vreest niet voor hen, want zij kunnen egeen 14kwaad doen, ook zo is er geen goeddoen bij hen. | | 11 Stijf of strak overeind staande, van gelijkmatig geslagen platen rechtop gemaakt, alsof zij leven hadden en spreken wilden, maar kunnen geen werk van een levend mens doen, als volgt. |
12 Zie Ex. 25 op vers 31. Ex. 25:31 (kt.) Gij zult ook een kandelaar van louter goud maken. Van dicht werk zal deze kandelaar gemaakt worden, zijn schacht en zijn rieten; zijn schaaltjes, zijn knopen en zijn bloemen zullen uit hem zijn. |
c Ps. 115:5. Ps. 115:5 Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet; |
13 Hebr. dragende worden zij gedragen. |
d Jes. 46:1, 7. Jes. 46:1 BEL is gekromd, Nebo wordt nedergebogen, hun afgoden zijn geworden voor de dieren en voor de beesten; uw opgeladen pakken zijn een last voor de vermoeide beesten. Jes. 46:7 Zij nemen hem op den schouder, zij dragen hem en zetten hem aan zijn plaats; daar staat hij, hij wijkt van zijn plaats niet; ja, roept iemand tot hem, zo antwoordt hij niet, hij verlost hem niet uit zijn benauwdheid. |
e Jes. 41:23. Jes. 41:23 Verkondigt dingen die hierna komen zullen, opdat wij weten dat gij goden zijt; ja, doet goed en doet kwaad, dat wij verbaasd staan en tezamen toezien. |
14 Hun vijanden niet beschadigen, noch hun vrienden helpen. Vgl. Deut. 32 op vers 31. Deut. 32:31 (kt.) Want hun rotssteen is niet gelijk onze Rotssteen, zelfs onze vijanden rechters zijnde. |
6 Omdat niemand fU gelijk is, o HEERE, zo zijt Gij groot, en groot is Uw Naam in 15mogendheid. | | f Ps. 86:8, 10. Ps. 86:8 Onder de goden is niemand U gelijk, Heere, en er zijn geen gelijk Uw werken. Ps. 86:10 Want Gij zijt groot en doet wonderwerken; Gij alleen zijt God. |
15 Daar integendeel alle afgoden machteloos zijn. |
7 gWie zou U niet vrezen, Gij Koning der 16heidenen? Want het 17komt U toe; omdat toch onder alle 18wijzen der heidenen en in hun 19ganse koninkrijk niemand U gelijk is. | | g Openb. 15:4. Openb. 15:4 Wie zou U niet vrezen, Heere, en Uw Naam niet verheerlijken? Want Gij zijt alleen heilig; want alle volken zullen komen en voor U aanbidden; want Uw oordelen zijn openbaar geworden. |
16 Zelfs regerende over die volken die U niet kennen, maar de afgoden dienen. |
17 Of: past U, dat men U vreze. |
18 Die zich meest op wijsheid plegen te beroemen en toch enkel dwazen zijn, als in het volgende vers bewezen wordt. |
19 Dat is, al hun koninkrijken, die tezamen een afgodisch heidens koninkrijk uitmaken. |
8 20In één ding zijn zij toch h21onvernuftig en zot: een 22hout is een onderwijs der ijdelheden. | | 20 Of: Tezamen, allen ineen gerekend. |
h Jes. 41:29. Hab. 2:18. Zach. 10:2. Jes. 41:29 Zie, zij zijn altemaal ijdelheid, hun werken zijn een nietig ding, hun gegoten beelden zijn wind, en een ijdel ding. Hab. 2:18 Wat zal het gesneden beeld baten, dat zijn formeerder het gesneden heeft? Of het gegoten beeld, hetwelk een leugenleraar is, dat de formeerder op zijn formeersel vertrouwt, als hij stomme afgoden gemaakt heeft? Zach. 10:2 Want de terafim spreken ijdelheid, en de waarzeggers zien valsheid, en zij spreken ijdele dromen, zij troosten met ijdelheid; daarom zijn zij heengetogen als schapen, zij zijn onderdrukt geworden, want er was geen herder. |
21 Als onvernuftige beesten; alzo vss. 14, 21. Zie Ps. 49 op vers 11. vers 14 Een ieder mens is onvernuftig geworden, zodat hij geen wetenschap heeft, een ieder goudsmid is beschaamd van het gesneden beeld; want zijn gegoten beeld is leugen, en er is geen geest in hen. vers 21 Want de herders zijn onvernuftig geworden en hebben den HEERE niet gezocht; daarom hebben zij niet verstandiglijk gehandeld en hun ganse weide is verstrooid. Ps. 49:11 (kt.) Want hij ziet dat de wijzen sterven, dat tezamen een dwaas en onvernuftige omkomen, en hun goed anderen nalaten. |
22 Door de afgodische beelden en hun dienst worden de mensen tot enkel ijdelheid gevoerd, het zijn niets dan leermeesters van enkel ijdelheid. Zie 2 Kon. 17 op vers 15, en van het gebruik van het Hebreeuwse woord, dat onderwijs en tucht betekent, Spr. 16 op vers 22. 2 Kon. 17:15 (kt.) Daartoe verwierpen zij Zijn inzettingen en Zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gemaakt had, en Zijn getuigenissen, die Hij tegen hen betuigd had, en wandelden de ijdelheid na, dat zij ijdel werden, en achter de heidenen die rondom hen waren, van dewelke de HEERE hun geboden had, dat zij niet doen zouden gelijk die. Spr. 16:22 (kt.) Het verstand dergenen die het bezitten, is een springader des levens; maar de tucht der dwazen is dwaasheid. |
9 23Uitgerekt zilver wordt van 24Tarsis gebracht, en goud van 25Ufaz, tot een werk van den werkmeester en van de handen van den goudsmid; hemelsblauw en purper is 26hun kleding, een werk der 27wijzen zijn 28zij altezamen. | | 23 In platen. |
24 Over den oceaan. Zie 1 Kon. 10 op vers 22. 1 Kon. 10:22 (kt.) Want de koning had in zee schepen van Tarsis, met de schepen van Hiram; deze schepen van Tarsis kwamen in, eenmaal in drie jaren, brengende goud en zilver, elpenbeen en apen en pauwen. |
25 Dit houdt men een te wezen met Ofir, waarvan zie 1 Kon. 9 op vers 28. Anderen houden het voor Fez. 1 Kon. 9:28 (kt.) En zij kwamen te Ofir en haalden vandaar aan goud vierhonderd en twintig talenten, en brachten het tot den koning Sálomo. |
26 Der afgodische beelden. |
27 Dat is, ervaren, kunstige werklieden. Vgl. Ex. 31:6. Jer. 9 op vers 17. Ex. 31:6 En Ik, zie, Ik heb hem bijgevoegd Ahóliab, den zoon van Ahisamach, van den stam van Dan; en in het hart van een iegelijk die wijs van hart is, heb Ik wijsheid gegeven; en zij zullen maken al wat Ik u geboden heb. Jer. 9:17 (kt.) Zo zegt de HEERE der heirscharen: Merkt daarop en roept klaagvrouwen, dat zij komen; en zendt heen naar de wijze vrouwen, dat zij komen, |
28 De afgoden. |
10 Maar de HEERE God is 29de Waarheid, Hij is de 30levende God en een 31eeuwig Koning; van Zijn verbolgenheid beeft de aarde, en de heidenen kunnen Zijn gramschap niet verdragen. | | 29 Anders: de Heere is waarachtig God; of: in waarheid, dat is, waarlijk, waarachtiglijk. |
30 Die allereigenlijkst gezegd mag worden te leven, als hebbende van eeuwigheid tot eeuwigheid Zijn onbegrijpelijk, Goddelijk leven en Wezen in en van Zichzelven, en levendmakende wien en wat Hij wil, als zijnde de Fontein en Auteur des levens. Zie Joh. 5:21, 26, enz. Daarom behoort Hij alleen als God gekend en geëerd te worden. Joh. 5:21 Want gelijk de Vader de doden opwekt en levend maakt, alzo maakt ook de Zoon levend die Hij wil. Joh. 5:26 Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, alzo heeft Hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelven; |
31 Hebr. Koning der eeuwigheid. Vgl. 1 Tim. 1:17. 1 Tim. 1:17 Den Koning nu der eeuwen, den onverderfelijken, den onzienlijken, den alleen wijzen God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. |
11 32(Aldus zult gijlieden tot hen zeggen: De goden, die den hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan van de aarde en van onder dezen hemel.) | | 32 Dit vers is gesteld in de Chaldeeuwse of Babylonische spraak, om den vromen Joden te leren hoe zij, in de gevangenis van Babel zijnde, hun geloof van den waren God zouden belijden en de afgodendienaars tegenspreken. |
12 33Die de iaarde gemaakt heeft door Zijn kracht, Die de wereld 34bereid heeft door Zijn wijsheid, en den hemel kuitgebreid door Zijn verstand; | | 33 Onze God, Dien wij dienen, van Welken vers 10 gesproken is. vers 10 Maar de HEERE God is de Waarheid, Hij is de levende God en een eeuwig Koning; van Zijn verbolgenheid beeft de aarde, en de heidenen kunnen Zijn gramschap niet verdragen. |
i Gen. 1:1. Jer. 51:15. Gen. 1:1 IN den beginne schiep God den hemel en de aarde. Jer. 51:15 Die de aarde gemaakt heeft door Zijn kracht, Die de wereld bereid heeft door Zijn wijsheid, en den hemel uitgebreid door Zijn verstand; |
34 Of: bevestigd, gevestigd. |
k Job 9:8. Ps. 104:2. Jes. 40:22; 44:24; 51:13. Job 9:8 Die alleen de hemelen uitbreidt, en treedt op de hoogten der zee. Ps. 104:2 Hij bedekt Zich met het licht als met een kleed, Hij rekt den hemel uit als een gordijn. Jes. 40:22 Hij is het, Die daar zit boven den kloot der aarde, en derzelver inwoners zijn als sprinkhanen; Hij is het, Die de hemelen uitspant als een dunnen doek en breidt ze uit als een tent, om te bewonen; Jes. 44:24 Alzo zegt de HEERE, uw Verlosser, en Die u geformeerd heeft van den buik af: Ik ben de HEERE, Die alles doet, Die den hemel uitbreidt, Ik alleen, en Die de aarde uitspant door Mijzelven; Jes. 51:13 En vergeet den HEERE, Die u gemaakt heeft, Die de hemelen heeft uitgebreid en de aarde gegrond heeft? En vreest geduriglijk den gansen dag vanwege de grimmigheid des benauwers, wanneer hij zich bereidt om te verderven? Waar is dan de grimmigheid
des benauwers? |
13 Als Hij Zijn 35stem geeft, zo is er een 36gedruis van wateren in den 37hemel, en Hij doet de ldampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksemen 38met den regen, en doet den wind voortkomen uit Zijn 39schatkameren. | | 35 Versta den donder, als Ps. 29:3, enz., of: Gods bevel, als sommigen. Ps. 29:3 De stem des HEEREN is op de wateren, de God der ere dondert; de HEERE is op de grote wateren. |
36 Of: veelheid, menigte. |
37 Dat is, de lucht. |
l Ps. 135:7. Ps. 135:7 Hij doet dampen opklimmen van het einde der aarde, Hij maakt de bliksemen met den regen, Hij brengt den wind uit Zijn schatkameren voort. |
38 Zie Job 37:11; 38:25. Of: tot regen, voor den regen. Job 37:11 Ook vermoeit Hij de dikke wolk door klaarheid; Hij verstrooit de wolk Zijns lichts. Job 38:25 Wie deelt voor den stortregen een waterloop uit, en een weg voor het weerlicht der donderen? |
39 Zie Job 38 op vers 22. Ps. 135:7. Job 38:22 (kt.) Zijt gij gekomen tot de schatkameren der sneeuw? En hebt gij de schatkameren des hagels gezien? Ps. 135:7 Hij doet dampen opklimmen van het einde der aarde, Hij maakt de bliksemen met den regen, Hij brengt den wind uit Zijn schatkameren voort. |
14 m40Een ieder mens is onvernuftig geworden, 41zodat hij geen wetenschap heeft, een ieder goudsmid is beschaamd van het 42gesneden beeld; want zijn gegoten beeld is 43leugen, en er is geen 44geest in 45hen. | | m Jer. 51:17, 18. Jer. 51:17 Een ieder mens is onvernuftig geworden, zodat hij geen wetenschap heeft, een ieder goudsmid is beschaamd van het gesneden beeld; want zijn gegoten beeld is leugen, en er is geen geest in hen. Jer. 51:18 IJdelheid zijn zij, een werk van verleidingen; ten tijde hunner bezoeking zullen zij vergaan. |
40 Versta: alle kunstige werkmeesters der afgodische beelden zijn zo dom en onvernuftig geworden als beesten. |
41 Of: van, door of in, vanwege hun kunst van beelden te maken, waarin zij een groten roem meenden te behalen. Vgl. Rom. 1:22. Rom. 1:22 Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden, |
42 Of: gegraven. |
43 Of: valsheid, het is enkel bedrog. |
44 Dat is, adem, geblaas. Zie Job 9 op vers 18. Job 9:18 (kt.) Hij laat mij niet toe mijn adem te verhalen, maar Hij verzadigt mij met bitterheden. |
45 De gesneden en gegoten beelden. |
15 IJdelheid zijn zij, 46een werk van verleidingen; ten tijde 47hunner bezoeking zullen zij vergaan. | | 46 Dat is, enkel verleidend werk. |
47 Als God de afgoden en afgodendienaars tezamen zal straffen en verdelgen. |
16 nJakobs 48Deel is niet gelijk 49die; 50want Hij is de Formeerder van alles, en Israël is ode 51roede Zijner erfenis; HEERE der 52heirscharen is Zijn Naam. | | n Jer. 51:19. Jer. 51:19 Jakobs Deel is niet gelijk die; want Hij is de Formeerder van alles, en Israël is de roede Zijner erfenis; HEERE der heirscharen is Zijn Naam. |
48 Alzo noemt Zich de Heere, omdat Hij een God, Bondgenoot en Heiland, en dienvolgens als een onwaardeerlijk Erfdeel Zijns volks geworden is in den Messias, Wiens mede-erfgenamen zij zijn, Rom. 8:17. Vgl. Ps. 16 op vers 5. Rom. 8:17 En indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus; zo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden. Ps. 16:5 (kt.) De HEERE is het Deel mijner erve en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot. |
49 Te weten afgoden. |
50 Of: maar. |
o Ps. 74:2. Ps. 74:2 Gedenk aan Uw vergadering, die Gij vanouds verworven hebt; de roede Uwer erfenis, die Gij verlost hebt; den berg Sion, waarop Gij gewoond hebt. |
51 Zie Ps. 74 op vers 2. Ps. 74:2 (kt.) Gedenk aan Uw vergadering, die Gij vanouds verworven hebt; de roede Uwer erfenis, die Gij verlost hebt; den berg Sion, waarop Gij gewoond hebt. |
52 Zie 1 Kon. 18 op vers 15. 1 Kon. 18:15 (kt.) En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. |
De komende verwoesting |
17 53Raap uw 54kramerij weg uit het land, gij inwoneres der vesting. | | 53 Hebr. eigenlijk: Verzamel, en voorts: Neem, of raap weg. Zie Ps. 26 op vers 9. De woorden staan hier in het vrouwelijk geslacht, waaruit door velen afgeleid wordt, dat God hier de dochter Sions of Jeruzalem aanspreekt, dat zij (zonder zich op de vastigheid der stad te verlaten) haar goed zouden pakken en vluchten, vanwege den nakenden overval der Babyloniërs, waarvan in het volgende, en klaarlijk vers 22. Vgl. Jer. 6:1; 8:14. Ez. 12:3, 4, enz. Sommigen verstaan het van Babel. Ps. 26:9 (kt.) Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds, vers 22 Zie, er komt een stem des geruchts en een groot beven uit het land van het noorden; dat men de steden van Juda zal stellen tot een verwoesting, een woning der draken. Jer. 6:1 VLUCHT met hopen, gij kinderen van Benjamin, uit het midden van Jeruzalem, en blaast de bazuin te Tekóa en heft een vuurteken op te Beth-Chérem; want er kijkt een kwaad uit van het noorden, en een grote breuk. Jer. 8:14 Waarom blijven wij zitten? Verzamelt u, en laat ons ingaan in de vaste steden en aldaar stilzwijgen. Immers heeft ons de HEERE onze God doen stilzwijgen, en ons met galwater gedrenkt, omdat wij tegen den HEERE gezondigd hebben. Ez. 12:3 Daarom, gij mensenkind, maak u gereedschap van vertrekking; en vertrek bij dag voor hun ogen; en gij zult vertrekken van uw plaats tot een andere plaats voor hun ogen; misschien zullen zij het merken, hoewel zij een wederspannig huis zijn. Ez. 12:4 Gij zult dan uw gereedschap bij dag voor hun ogen uitbrengen, als het gereedschap dergenen die vertrekken; daarna zult gij in den avond uitgaan voor hun ogen, gelijk zij uitgaan die vertrekken. |
54 Of: koopmanschap. |
18 Want zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal de inwoners des lands op ditmaal 55wegslingeren, en zal hen pbenauwen, opdat zij het 56vinden. | | 55 Door de Babyloniërs als met een slinger uit het land werpen. |
p Jer. 6:24. Jer. 6:24 Wij hebben zijn gerucht gehoord, onze handen zijn slap geworden; benauwdheid heeft ons aangegrepen, weedom als van een barende vrouw. |
56 Dat is, welverdiende straffen ontvangen, of de waarheid Mijner profetieën metterdaad bevinden. |
19 57O wee mij over mijn 58breuk, mijn plaag is smartelijk; en ik 59had gezegd: 60Dit is immers een krankheid die ik wel dragen zal. | | 57 Woorden van het land of het volk van Jeruzalem, enz., als Jer. 4:31. Of van den profeet, sprekende in den persoon des volks, alsof het zijn eigen lijden ware, dat hij gevoelt en draagt. Vgl. Jer. 14:17. Jer. 4:31 Want ik hoor een stem als van een vrouw die in arbeid is, een benauwdheid als van een die in des eersten kinds noden is, de stem van de dochter Sions; zij hijgt, zij breidt haar handen uit, zeggende: O wee mij nu, want mijn ziel is moede vanwege de doodslagers. Jer. 14:17 Daarom zult gij dit woord tot hen zeggen: Mijn ogen zullen van tranen nederdalen, nacht en dag, en niet ophouden; want de jonkvrouw der dochter mijns volks is gebroken met een grote breuk, een plaag die zeer smartelijk is. |
58 Als Jer. 4:6; 14:17. Jer. 4:6 Werpt de banier op naar Sion, vlucht met hopen, blijft niet staan, want Ik breng een kwaad aan van het noorden, en een grote breuk. Jer. 14:17 Daarom zult gij dit woord tot hen zeggen: Mijn ogen zullen van tranen nederdalen, nacht en dag, en niet ophouden; want de jonkvrouw der dochter mijns volks is gebroken met een grote breuk, een plaag die zeer smartelijk is. |
59 Te weten bij mijzelven, dat is, gedacht dat het zo zwaar niet vallen zou of ik zou het kunnen dragen en overkomen, maar het valt geheel anders dan ik mij had ingebeeld. |
60 Anders: Gewisselijk, dit is een krankte, nochtans moet ik ze dragen, alsof hij zeide: Dit is wel terecht een zware krankte, veel zwaarder dan ik gemeend had, evenwel moet ik eraan. |
20 Mijn tent is verstoord en al mijn zelen zijn verscheurd; mijn 61kinderen zijn van mij uitgegaan en zij zijn er niet; er is niemand meer die mijn tent uitspant en mijn gordijnen opricht. | | 61 Dat is, burgers van de stad Jeruzalem, in welker naam deze klacht gedaan wordt. |
21 Want de 62herders zijn 63onvernuftig geworden en hebben den HEERE niet gezocht; daarom hebben zij niet 64verstandiglijk gehandeld en hun ganse 65weide is verstrooid. | | 62 Kerkelijke en politieke voorstanders. |
63 Als vss. 8, 14. vers 8 In één ding zijn zij toch onvernuftig en zot: een hout is een onderwijs der ijdelheden. vers 14 Een ieder mens is onvernuftig geworden, zodat hij geen wetenschap heeft, een ieder goudsmid is beschaamd van het gesneden beeld; want zijn gegoten beeld is leugen, en er is geen geest in hen. |
64 Anders: zijn zij niet gelukkig of voorspoedig geweest. |
65 Dat is, kudde hunner weide, de gemeente. |
22 Zie, er komt een stem des geruchts en een groot beven uit het land van het qnoorden; dat men de steden van Juda zal stellen tot een verwoesting, een woning der rdraken. | | q Jer. 1:14; 4:6. Jer. 1:14 En de HEERE zeide tot mij: Van het noorden zal zich dit kwaad opdoen over alle inwoners des lands. Jer. 4:6 Werpt de banier op naar Sion, vlucht met hopen, blijft niet staan, want Ik breng een kwaad aan van het noorden, en een grote breuk. |
r Jer. 9:11. Jer. 9:11 En Ik zal Jeruzalem stellen tot steenhopen, tot een woning der draken; en de steden van Juda zal Ik stellen tot een verwoesting, zonder inwoner. |
23 Ik weet, o HEERE, sdat bij den mens zijn 66weg niet is; het is niet bij een man die wandelt, dat hij zijn 67gang richte. | | s Spr. 16:1; 20:24. Spr. 16:1 DE mens heeft schikkingen des harten, maar het antwoord der tong is van den HEERE. Spr. 20:24 De treden des mans zijn van den HEERE; hoe zou dan een mens zijn weg verstaan? |
66 Dat is, zijn voornemen en doen niet in zijn macht is. Zie Gen. 6 op vers 12. Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
67 Of: trede, stap. Dienvolgens (wil de profeet zeggen) verzaken ik en alle gelovigen al onze eigen wijsheid en krachten, bevelende al ons voornemen en doen in dezen nood aan Uw Vaderlijke regering; biddende, dewijl Gij dit land door den koning van Babel wilt straffen, en hij met al zijn voornemen en doen onder Uw regering ook besloten is, dat Gij hem perk en maat wilt stellen, en Uw toorn met barmhartigheid over Uw volk matigen, volgens Uw genadige verbondsbeloften. Vgl. Jer. 4 op vers 27. Hierop slaat dit en het volgende vers. Jer. 4:27 (kt.) Want zo zegt de HEERE: Dit ganse land zal een woestheid zijn (doch Ik zal geen voleinding maken); |
24 t68Kastijd mij, HEERE, doch vmet 69mate; niet in Uw toorn, opdat Gij mij niet 70tenietmaakt. | | t Ps. 6:2; 38:2. Ps. 6:2 O HEERE, straf mij niet in Uw toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid. Ps. 38:2 O HEERE, straf mij niet in Uw groten toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid. |
68 Zie Ps. 6 op vers 2. Ps. 6:2 (kt.) O HEERE, straf mij niet in Uw toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid. |
v Jer. 30:11; 46:28. Jer. 30:11 Want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u te verlossen; want Ik zal een voleinding maken met al de heidenen waarheen Ik u verstrooid heb, maar met u zal Ik geen voleinding maken; maar Ik zal u kastijden met mate en u niet gans onschuldig houden. Jer. 46:28 Gij dan, Mijn knecht Jakob, vrees niet, spreekt de HEERE; want Ik ben met u; want Ik zal een voleinding maken met al de heidenen waar Ik u heen gedreven zal hebben, doch met u zal Ik geen voleinding maken, maar u kastijden met mate en u niet gans onschuldig houden. |
69 Hebr. eigenlijk: met oordeel, dat is hier, met reden en onderscheid, of: op een redelijke of matige wijze, zoals Gij Uw kinderen beloofd hebt, wat Gij ook volgens Uw gerechtigheid houden zult. Zie Jer. 30:11; 46:28, en vgl. Jes. 30:18. Ez. 34:16. Het tegendeel is de vernietiging, waarvan in het volgende. Jer. 30:11 Want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u te verlossen; want Ik zal een voleinding maken met al de heidenen waarheen Ik u verstrooid heb, maar met u zal Ik geen voleinding maken; maar Ik zal u kastijden met mate en u niet gans onschuldig houden. Jer. 46:28 Gij dan, Mijn knecht Jakob, vrees niet, spreekt de HEERE; want Ik ben met u; want Ik zal een voleinding maken met al de heidenen waar Ik u heen gedreven zal hebben, doch met u zal Ik geen voleinding maken, maar u kastijden met mate en u niet gans onschuldig houden. Jes. 30:18 En daarom zal de HEERE wachten, opdat Hij u genadig zij, en daarom zal Hij verhoogd worden, opdat Hij Zich over ulieden ontferme, want de HEERE is een God des gerichts; welgelukzalig zijn die allen die Hem verwachten. Ez. 34:16 Het verlorene zal Ik zoeken, en het weggedrevene zal Ik wederbrengen, en het gebrokene zal Ik verbinden, en het kranke zal Ik sterken; maar het vette en het sterke zal Ik verdelgen, Ik zal hen weiden met oordeel. |
70 Hebr. vermindert, klein, weinig of gering maakt, dat is, niet verbrijzelt of vergruist, of zo klein maakt dat ik geen volk meer zij; hetwelk een gevolg is van de uitstorting des Goddelijken toorns, waarvan in het volgende vers. Dit wordt gesteld tegen de matige kastijding. |
25 x71Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U 72niet kennen, en over de geslachten die Uw Naam niet aanroepen; want zij hebben Jakob yopgegeten, ja, zij hebben hem opgegeten, en hem zverteerd, en zijn woning verwoest. | | x Ps. 79:6. Ps. 79:6 Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen; en over de koninkrijken, die Uw Naam niet aanroepen. |
71 Alsof hij zeide: Wilt Gij immers Uw vollen toorn uitstorten, doe het toch niet over Uw eigen volk, maar liever over Uw en Uws volks vijanden. |
72 Zie Job 18 op vers 21. Ps. 79 op vers 6. Job 18:21 (kt.) Gewisselijk, zodanige zijn de woningen des verkeerden, en dit is de plaats desgenen
die God niet kent. Ps. 79:6 (kt.) Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen; en over de koninkrijken, die Uw Naam niet aanroepen. |
y Jer. 8:16. Jer. 8:16 Van Dan af wordt het gesnuif zijner paarden gehoord; het ganse land beeft van het geluid der briesingen zijner sterken; en zij komen daarheen, dat zij het land opeten en diens volheid, de stad en die daarin wonen. |
z Jer. 9:16. Jer. 9:16 En Ik zal hen verstrooien onder de heidenen die zij niet gekend hebben, zij noch hun vaders; en Ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat Ik hen verteerd zal hebben. |