Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De roeping van Jeremía |
1 DE woorden van Jeremía, den zoon van Hilkía, uit de priesters die te Anathoth waren, in het land van Benjamin; |
2 Tot welken het woord des HEEREN geschiedde in de dagen van aJosía, zoon van Amon, koning van Juda, in het dertiende jaar zijner regering. a 2 Kon. 21:26; 22:1, enz. 2 Kron. 34:1, enz. |
a 2 Kon. 21:26 En men begroef hem in zijn graf, in den hof van Uzza; en zijn zoon Josía werd koning in zijn plaats. 2 Kon. 22:1 JOSÍA was acht jaar oud toen hij koning werd, en regeerde een en dertig jaar te Jeruzalem; de naam zijner moeder was Jedída, een dochter van Adája, van Bozkath. 2 Kron. 34:1 JOSÍA was acht jaren oud toen hij koning werd, en regeerde een en dertig jaar te Jeruzalem. |
3 Ook geschiedde het tot hem in de dagen van bJójakim, zoon van Josía, koning van Juda, totdat voleind werd het elfde jaar van cZedekía, zoon van Josía, koning van Juda; totdat Jeruzalem gevankelijk werd weggevoerd in de dvijfde maand. b 2 Kon. 23:34. 2 Kron. 36:4. c 2 Kon. 24:17. 2 Kron. 36:10, enz. Jer. 52:1, enz. d 2 Kon. 25:8. |
b 2 Kon. 23:34 Ook maakte Farao Necho Eljakim, den zoon van Josía, koning in de plaats van zijn vader Josía en veranderde zijn naam in Jójakim; maar Jóahaz nam hij mede, en hij kwam in Egypte en stierf aldaar. 2 Kron. 36:4 En de koning van Egypte maakte zijn broeder Eljakim koning over Juda en Jeruzalem, en veranderde zijn naam in Jehójakim; maar zijn broeder Jóahaz nam Necho en bracht hem in Egypte. c 2 Kon. 24:17 En de koning van Babel maakte Mattánja, deszelfs oom, koning in plaats van hem, en veranderde zijn naam in Zedekía. 2 Kron. 36:10 En met de wederkomst des jaars zond de koning Nebukadnézar heen en liet hem naar Babel halen, met de kostelijkste vaten van het huis des HEEREN; en hij maakte zijn broeder Zedekía koning over Juda en Jeruzalem. Jer. 52:1 ZEDEKÍA was een en twintig jaar oud als hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamútal, een dochter van Jeremía, van Libna. d 2 Kon. 25:8 Daarna in de vijfde maand, op den zevende der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnézar, den koning van Babel) kwam Nebuzáradan, de overste der trawanten, de knecht des konings van Babel, te Jeruzalem. |
4 Het woord des HEEREN dan geschiedde tot mij, zeggende: |
5 Eer dat Ik u in moeders buik formeerde, heb Ik u gekend, en eer dat gij uit de baarmoeder voortkwaamt, eheb Ik u geheiligd; Ik heb u den volken ten profeet gesteld. e Gal. 1:15. |
e Gal. 1:15 Maar wanneer het Gode behaagd heeft, Die mij van mijner moeders lijf aan afgezonderd heeft, en geroepen door Zijn genade, |
6 Toen zeide ik: fAch Heere HEERE, zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong. f Exodus 3; 4; 6:11, 29. |
f Exodus 3 EN Mozes hoedde de kudde van zijn schoonvader Jethro, den priester in Midian; en hij leidde de kudde achter de woestijn en hij kwam aan den berg Gods, tot Horeb. Exodus 4 TOEN antwoordde Mozes en zeide: Maar zie, zij zullen mij niet geloven, noch mijn stem horen; want zij zullen zeggen: De HEERE is u niet verschenen. Ex. 6:11 Doch Mozes sprak voor den HEERE, zeggende: Zie, de kinderen Israëls hebben naar mij niet gehoord; hoe zou mij dan Farao horen? Daartoe ben ik onbesneden van lippen. Ex. 6:29 Toen zeide Mozes voor het aangezicht des HEEREN: Zie, ik ben onbesneden van lippen; hoe zal dan Farao naar mij horen? |
7 Maar de HEERE zeide tot mij: Zeg niet: Ik ben jong; want overal waarheen Ik u zenden zal, zult gij gaan, en alles wat Ik u gebieden zal, zult gij spreken. |
8 gVrees niet voor hun aangezicht, want hIk ben met u, om u te redden, spreekt de HEERE. g Ez. 3:9. h Deut. 31:6, 8. Joz. 1:5. |
g Ez. 3:9 Uw voorhoofd heb Ik gemaakt als een diamant, harder dan een rots; vrees hen niet en ontzet u niet voor hun aangezichten, omdat zij een wederspannig huis zijn. h Deut. 31:6 Weest sterk en hebt goeden moed, vreest niet en verschrikt niet voor hun aangezicht; want het is de HEERE uw God, Die met u gaat; Hij zal u niet begeven, noch u verlaten. Deut. 31:8 De HEERE nu is Degene Die voor uw aangezicht gaat; Die zal met u zijn, Hij zal u niet begeven, noch u verlaten; vrees niet en ontzet u niet. Joz. 1:5 Niemand zal voor uw aangezicht bestaan al de dagen uws levens; gelijk als Ik met Mozes geweest ben, zal Ik met u zijn; Ik zal u niet begeven en zal u niet verlaten. |
9 En de HEERE stak Zijn hand uit en iroerde mijn mond aan; en de HEERE zeide tot mij: Zie, kIk geef Mijn woorden in uw mond. i Jes. 6:6, 7. k Jer. 5:14. |
i Jes. 6:6 Maar een van de serafs vloog tot mij, en had een gloeiende kool in zijn hand, die hij met de tang van het altaar genomen had; Jes. 6:7 En hij roerde mijn mond daarmede aan en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeroerd; alzo is uw misdaad van u geweken en uw zonde is verzoend. k Jer. 5:14 Daarom zegt de HEERE, de God der heirscharen, alzo: Omdat gijlieden dit woord spreekt, zie, Ik zal Mijn woorden in uw mond tot vuur maken en dit volk tot hout, en het zal hen verteren. |
10 Zie, Ik stel u te dezen dage over de volken en over de koninkrijken, om luit te rukken en af te breken en te verderven en te verstoren, ook om te bouwen en te planten. l Jer. 18:7. 2 Kor. 10:4, 5. |
l Jer. 18:7 In een ogenblik zal Ik spreken over een volk en over een koninkrijk, dat Ik het zal uitrukken en afbreken en verdoen; 2 Kor. 10:4 Want de wapenen van onzen krijg zijn niet vleselijk, maar krachtig door God, tot nederwerping der sterkten; 2 Kor. 10:5 Dewijl wij de overleggingen ternederwerpen, en alle hoogte die zich verheft tegen de kennis Gods, en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus; |
11 Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: Wat ziet gij, Jeremía? En ik zeide: Ik zie een amandelroede. |
12 En de HEERE zeide tot mij: Gij hebt wel gezien; want Ik zal wakker zijn over Mijn woord, om dat te doen. |
13 En des HEEREN woord geschiedde ten tweeden male tot mij, zeggende: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een ziedenden pot, welks voorste deel tegen het noorden is. |
14 En de HEERE zeide tot mij: mVan het noorden zal zich dit kwaad opdoen over alle inwoners des lands. m Jer. 4:6. |
m Jer. 4:6 Werpt de banier op naar Sion, vlucht met hopen, blijft niet staan, want Ik breng een kwaad aan van het noorden, en een grote breuk. |
15 Want zie, nIk roep alle geslachten der koninkrijken van het noorden, spreekt de HEERE; en zij zullen komen en ozetten een iegelijk zijn troon voor de deur der poorten van Jeruzalem, en tegen al haar muren rondom en tegen alle steden van Juda. n Jer. 5:15; 6:22; 10:22. o Jer. 52:4, 5. |
n Jer. 5:15 Zie, Ik zal over ulieden een volk van verre brengen, o huis Israëls, spreekt de HEERE; het is een sterk volk, het is een zeer oud volk, een volk welks spraak gij niet zult kennen, en niet horen wat het spreken zal. Jer. 6:22 Zo zegt de HEERE: Zie, er komt een volk uit het land van het noorden, en een grote natie zal opgewekt worden uit de zijden der aarde. Jer. 10:22 Zie, er komt een stem des geruchts en een groot beven uit het land van het noorden; dat men de steden van Juda zal stellen tot een verwoesting, een woning der draken. o Jer. 52:4 En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadrézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en zij legerden zich tegen haar, en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. Jer. 52:5 Alzo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van den koning Zedekía. |
16 En Ik zal Mijn oordelen tegen hen uitspreken over al hun boosheid; dat zij Mij verlaten hebben en anderen goden gerookt, en zich gebogen hebben voor de werken hunner handen. |
17 Gij dan, gord uw lendenen en maak u op, en spreek tot hen alles wat Ik u gebieden zal; wees niet verslagen voor hun aangezicht, opdat Ik u voor hun aangezicht niet versla. |
18 Want, zie, Ik stel u heden ptot een vaste stad en tot een ijzeren pilaar en tot koperen muren tegen het ganse land: tegen de koningen van Juda, tegen haar vorsten, tegen haar priesters en tegen het volk van het land. p Jer. 6:27; 15:20. |
p Jer. 6:27 Ik heb u onder Mijn volk gesteld tot een wachttoren, tot een vesting; opdat gij hun weg zoudt weten en proeven. Jer. 15:20 Want Ik heb u tegen dit volk gesteld tot een koperen vasten muur; zij zullen wel tegen u strijden, maar u niet overmogen; want Ik ben met u, om u te behouden en om u uit te rukken, spreekt de HEERE. |
19 En zij zullen tegen u strijden, maar tegen u niet vermogen; want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u uit te helpen. |