Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jeremia’s afkomst en tijd zijner profetering, vs. 1, enz. God beroept hem tot het profetisch ambt, en versterkt hem met een teken, tegen zijn excuses, 4. Openbaart hem de gezichten van een amandelroede en een ziedenden pot, 11. Geeft hem een gestrengen last tegen die van Juda, met belofte van Zijn bijstand, 17. |
De roeping van Jeremía |
1 DE 1woorden van 2Jeremía, den zoon van 3Hilkía, uit de 4priesters die te 5Anathoth waren, in het land van Benjamin; |
| 1 Anders: De geschiedenissen. |
| 2 Hebr. Jirmejahu. |
| 3 Hebr. Chilkijahu. |
| 4 Hij wordt geen hogepriester genoemd, als de andere Hilkia was, die het wetboek vond, 2 Kon. 22:8, en te Jeruzalem woonde. |
| 2 Kon. 22:8 Toen zeide de hogepriester Hilkía tot Safan, den schrijver: Ik heb het wetboek in het huis des HEEREN gevonden. En Hilkía gaf dat boek aan Safan; die las het. |
| 5 Zie 1 Kon. 2 op vers 26. 1 Kron. 6:60. Jer. 32:8. |
| 1 Kon. 2:26 (kt.) En tot Abjathar, den priester, zeide de koning: Ga naar Anathoth, op uw akkers, want gij zijt een man des doods; maar op dezen dag zal ik u niet doden, omdat gij de ark des Heeren HEEREN voor het aangezicht van mijn vader David gedragen hebt, en omdat gij verdrukt zijt geweest in alles waarin mijn vader verdrukt was. 1 Kron. 6:60 Van den stam van Benjamin nu: Geba en haar voorsteden, en Alémeth en haar voorsteden, en Anathoth en haar voorsteden. Al hun steden, in hun huisgezinnen, waren dertien steden. Jer. 32:8 Alzo kwam Hanámeël, mijns ooms zoon, naar des HEEREN woord, tot mij in het voorhof der bewaring en zeide tot mij: Koop toch mijn veld, hetwelk is bij Anathoth, dat in het land van Benjamin is; want gij hebt het erfrecht en gij hebt de lossing, koop het voor u. Toen merkte ik dat het des HEEREN woord was. |
|
2 Tot welken het woord des HEEREN geschiedde in de dagen van aJosía, zoon van Amon, koning van Juda, in het dertiende jaar 6zijner regering. |
| a 2 Kon. 21:26; 22:1, enz. 2 Kron. 34:1, enz. |
| 2 Kon. 21:26 En men begroef hem in zijn graf, in den hof van Uzza; en zijn zoon Josía werd koning in zijn plaats. 2 Kon. 22:1 JOSÍA was acht jaar oud toen hij koning werd, en regeerde een en dertig jaar te Jeruzalem; de naam zijner moeder was Jedída, een dochter van Adája, van Bozkath. 2 Kron. 34:1 JOSÍA was acht jaren oud toen hij koning werd, en regeerde een en dertig jaar te Jeruzalem. |
| 6 Hebr. eigenlijk: zijns regerens. |
|
3 Ook 7geschiedde het tot hem in de dagen van bJójakim, zoon van Josía, koning van Juda, totdat voleind werd het 8elfde jaar van cZedekía, 9zoon van Josía, koning van Juda; totdat 10Jeruzalem gevankelijk werd weggevoerd in de dvijfde maand. |
| 7 Te weten het woord des Heeren tot Jeremia uit vers 2. |
| vers 2 Tot welken het woord des HEEREN geschiedde in de dagen van Josía, zoon van Amon, koning van Juda, in het dertiende jaar zijner regering. |
| b 2 Kon. 23:34. 2 Kron. 36:4. |
| 2 Kon. 23:34 Ook maakte Farao Necho Eljakim, den zoon van Josía, koning in de plaats van zijn vader Josía en veranderde zijn naam in Jójakim; maar Jóahaz nam hij mede, en hij kwam in Egypte en stierf aldaar. 2 Kron. 36:4 En de koning van Egypte maakte zijn broeder Eljakim koning over Juda en Jeruzalem, en veranderde zijn naam in Jehójakim; maar zijn broeder Jóahaz nam Necho en bracht hem in Egypte. |
| 8 Hieruit wordt afgeleid dat Jeremia over de veertig jaren in Juda heeft geprofeteerd; daarna nog enigen tijd in Egypte. Zie Jeremia 43; 44. |
| Jeremia 43 EN het geschiedde als Jeremía geëindigd had tot het ganse volk te spreken al de woorden des HEEREN huns Gods, met dewelke hem de HEERE hun God tot hen gezonden had, te weten al die woorden, Jeremia 44 HET woord dat tot Jeremía geschiedde aan al de Joden die in Egypteland woonden, die te Migdol woonden, en te Tachpanhes, en te Nof, en in het land Pathros, zeggende: |
| c 2 Kon. 24:17. 2 Kron. 36:10, enz. Jer. 52:1, enz. |
| 2 Kon. 24:17 En de koning van Babel maakte Mattánja, deszelfs oom, koning in plaats van hem, en veranderde zijn naam in Zedekía. 2 Kron. 36:10 En met de wederkomst des jaars zond de koning Nebukadnézar heen en liet hem naar Babel halen, met de kostelijkste vaten van het huis des HEEREN; en hij maakte zijn broeder Zedekía koning over Juda en Jeruzalem. Jer. 52:1 ZEDEKÍA was een en twintig jaar oud als hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamútal, een dochter van Jeremía, van Libna. |
| 9 Zie 1 Kron. 3:15, 16. |
| 1 Kron. 3:15 De zonen van Josía nu waren dezen: de eerstgeborene Jóhanan, de tweede Jójakim, de derde Zedekía, de vierde Sallum. 1 Kron. 3:16 De kinderen van Jójakim nu waren: Jechónia zijn zoon, Zedekía zijn zoon. |
| 10 Dat is, de inwoners van Jeruzalem. |
| d 2 Kon. 25:8. |
| 2 Kon. 25:8 Daarna in de vijfde maand, op den zevende der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnézar, den koning van Babel) kwam Nebuzáradan, de overste der trawanten, de knecht des konings van Babel, te Jeruzalem. |
|
4 Het woord des HEEREN dan geschiedde tot mij, zeggende: |
5 Eer dat Ik u in 11moeders buik formeerde, heb Ik u 12gekend, en 13eer dat gij uit de baarmoeder voortkwaamt, eheb Ik u 14geheiligd; Ik heb u den volken ten profeet 15gesteld. |
| 11 Van de invoeging van dit woord zie Richt. 13 op vers 5. Job 3 op vers 10. |
| Richt. 13:5 (kt.) Want zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren, op wiens hoofd geen scheermes zal komen; want dat knechtje zal een nazireeër Gods zijn, van moeders buik af; en hij zal beginnen Israël te verlossen uit der Filistijnen hand. Job 3:10 (kt.) Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, noch verborgen de moeite van mijn ogen. |
| 12 Zie Ex. 33 op vers 12. |
| Ex. 33:12 (kt.) En Mozes zeide tot den HEERE: Zie, Gij zegt tot mij: Voer dit volk op; maar Gij laat mij niet weten wien Gij met mij zult zenden; daar Gij gezegd hebt: Ik ken u bij name; en ook: Gij hebt genade gevonden in Mijn ogen. |
| 13 Vgl. Gal. 1:15. |
| Gal. 1:15 Maar wanneer het Gode behaagd heeft, Die mij van mijner moeders lijf aan afgezonderd heeft, en geroepen door Zijn genade, |
| e Gal. 1:15. |
| Gal. 1:15 Maar wanneer het Gode behaagd heeft, Die mij van mijner moeders lijf aan afgezonderd heeft, en geroepen door Zijn genade, |
| 14 Dat is, tot dit heilig ambt afgezonderd en verordineerd. Vgl. Ex. 29:44. Rom. 1:1. Gal. 1:15. |
| Ex. 29:44 En Ik zal de tent der samenkomst heiligen, mitsgaders het altaar; Ik zal ook Aäron en zijn zonen heiligen, opdat zij Mij het priesterambt bedienen. Rom. 1:1 PAULUS, een dienstknecht van JEZUS CHRISTUS, een geroepen apostel, afgezonderd tot het Evangelie Gods Gal. 1:15 Maar wanneer het Gode behaagd heeft, Die mij van mijner moeders lijf aan afgezonderd heeft, en geroepen door Zijn genade, |
| 15 Hebr. eigenlijk: gegeven. |
|
6 Toen zeide ik: fAch Heere HEERE, zie, ik 16kan niet spreken, want ik ben 17jong. |
| f Exodus 3; 4; 6:11, 29. |
| Exodus 3 EN Mozes hoedde de kudde van zijn schoonvader Jethro, den priester in Midian; en hij leidde de kudde achter de woestijn en hij kwam aan den berg Gods, tot Horeb. Exodus 4 TOEN antwoordde Mozes en zeide: Maar zie, zij zullen mij niet geloven, noch mijn stem horen; want zij zullen zeggen: De HEERE is u niet verschenen. Ex. 6:11 Doch Mozes sprak voor den HEERE, zeggende: Zie, de kinderen Israëls hebben naar mij niet gehoord; hoe zou mij dan Farao horen? Daartoe ben ik onbesneden van lippen. Ex. 6:29 Toen zeide Mozes voor het aangezicht des HEEREN: Zie, ik ben onbesneden van lippen; hoe zal dan Farao naar mij horen? |
| 16 Of: weet niet te spreken. |
| 17 Of: een kind, jongen, jongeling, en dienvolgens hiertoe gans ondeugdelijk en zonder aanzien. Van het Hebreeuwse woord zie Gen. 22 op vers 5. Het wordt alzo gebruikt van kinderen en jongen, gesteld tegen ouden, Jes. 3:5; 7:16; 13:18; 20:4. |
| Gen. 22:5 (kt.) En Abraham zeide tot zijn jongens: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongen zullen heen gaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeren. Jes. 3:5 En het volk zal gedrongen worden; de een zal zijn tegen den ander, en een iegelijk tegen zijn naaste; de jongeling zal stout zijn tegen den oude, de verachte tegen den eerlijke. Jes. 7:16 Zekerlijk, eer dit knechtje weet te verwerpen het kwade en te verkiezen het goede, zal dat land waarover gij verdrietig zijt, verlaten zijn van zijn twee koningen. Jes. 13:18 Maar hun bogen zullen de jongelingen verpletteren; en zij zullen zich niet ontfermen over de vrucht des buiks, hun oog zal de kinderen niet verschonen. Jes. 20:4 Alzo zal de koning van Assyrië voortdrijven de gevangenen der Egyptenaars, en de Moren die weggevoerd zullen worden, jongen en ouden, naakt en barrevoets en met blote billen, den Egyptenaars tot schaamte. |
|
7 Maar de HEERE zeide tot mij: Zeg niet: Ik ben jong; want overal waarheen Ik u zenden zal, zult gij gaan, en alles wat Ik u gebieden zal, zult gij spreken. |
8 gVrees niet voor 18hun aangezicht, want hIk ben 19met u, om u te redden, spreekt de HEERE. |
| g Ez. 3:9. |
| Ez. 3:9 Uw voorhoofd heb Ik gemaakt als een diamant, harder dan een rots; vrees hen niet en ontzet u niet voor hun aangezichten, omdat zij een wederspannig huis zijn. |
| 18 Dergenen tot welke Ik u zend. |
| h Deut. 31:6, 8. Joz. 1:5. |
| Deut. 31:6 Weest sterk en hebt goeden moed, vreest niet en verschrikt niet voor hun aangezicht; want het is de HEERE uw God, Die met u gaat; Hij zal u niet begeven, noch u verlaten. Deut. 31:8 De HEERE nu is Degene Die voor uw aangezicht gaat; Die zal met u zijn, Hij zal u niet begeven, noch u verlaten; vrees niet en ontzet u niet. Joz. 1:5 Niemand zal voor uw aangezicht bestaan al de dagen uws levens; gelijk als Ik met Mozes geweest ben, zal Ik met u zijn; Ik zal u niet begeven en zal u niet verlaten. |
| 19 Vgl. Gen. 21 op vers 22. |
| Gen. 21:22 (kt.) Voorts geschiedde het terzelfder tijd, dat Abimélech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles wat gij doet. |
|
9 En de HEERE stak Zijn hand uit en i20roerde mijn mond aan; en de HEERE zeide tot mij: Zie, kIk geef 21Mijn woorden in uw mond. |
| i Jes. 6:6, 7. |
| Jes. 6:6 Maar een van de serafs vloog tot mij, en had een gloeiende kool in zijn hand, die hij met de tang van het altaar genomen had; Jes. 6:7 En hij roerde mijn mond daarmede aan en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeroerd; alzo is uw misdaad van u geweken en uw zonde is verzoend. |
| 20 Vgl. Jes. 6 op vers 7. Dit was den profeet een Goddelijk teken om hem in zijn beroeping te bevestigen en te versterken. Vgl. Ez. 2 op vers 8. |
| Jes. 6:7 (kt.) En hij roerde mijn mond daarmede aan en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeroerd; alzo is uw misdaad van u geweken en uw zonde is verzoend. Ez. 2:8 (kt.) Doch gij, mensenkind, hoor hetgeen dat Ik tot u spreek; wees gij niet wederspannig, gelijk dat wederspannig huis; open uw mond en eet wat Ik u geef. |
| k Jer. 5:14. |
| Jer. 5:14 Daarom zegt de HEERE, de God der heirscharen, alzo: Omdat gijlieden dit woord spreekt, zie, Ik zal Mijn woorden in uw mond tot vuur maken en dit volk tot hout, en het zal hen verteren. |
| 21 Zie Deut. 18 op vers 18. Alzo Jer. 5:14. |
| Deut. 18:18 (kt.) Een Profeet zal Ik hun verwekken uit het midden hunner broederen, als u; en Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en Hij zal tot hen spreken alles wat Ik Hem gebieden zal. Jer. 5:14 Daarom zegt de HEERE, de God der heirscharen, alzo: Omdat gijlieden dit woord spreekt, zie, Ik zal Mijn woorden in uw mond tot vuur maken en dit volk tot hout, en het zal hen verteren. |
|
10 Zie, Ik stel u te dezen dage over de volken en over de koninkrijken, 22om luit te rukken en af te breken en te verderven en te verstoren, ook om te bouwen en te planten. |
| 22 De zin is: Om hun in Mijn Naam aan te dienen en levendig voor ogen te stellen dat Ik zulks zal doen; en Ik zal uw woorden, die gij tot hen alzo zult spreken, zekerlijk volbrengen en bekrachtigen, tot straf der hardnekkigen en troost der boetvaardigen. Vgl. Jer. 5:14; 18:7, 8, enz. Ez. 24:5, 9, 10, enz. Joh. 20:23. 2 Kor. 10:4, 5. Vgl. wijders Ez. 3 op vers 18; 43 op vers 3. |
| Jer. 5:14 Daarom zegt de HEERE, de God der heirscharen, alzo: Omdat gijlieden dit woord spreekt, zie, Ik zal Mijn woorden in uw mond tot vuur maken en dit volk tot hout, en het zal hen verteren. Jer. 18:7 In een ogenblik zal Ik spreken over een volk en over een koninkrijk, dat Ik het zal uitrukken en afbreken en verdoen; Jer. 18:8 Maar indien datzelve volk, over hetwelk Ik zulks gesproken heb, zich van zijn boosheid bekeert, zo zal Ik berouw hebben over het kwaad dat Ik hetzelve gedacht te doen. Ez. 24:5 Neem de keur van de kudde, en stook ook een brandstapel van de beenderen daaronder; doe hem wel opzieden; ook zullen zijn beenderen daarin gekookt worden. Ez. 24:9 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Wee der bloedstad; Ik zal ook den brandstapel groot maken. Ez. 24:10 Draag veel hout toe, steek het vuur aan, verteer het vlees, en kruid het met specerijen, en laat de beenderen verbranden. Joh. 20:23 Zo gij iemands zonden vergeeft, dien worden ze vergeven; zo gij iemands zonden houdt, dien zijn ze gehouden. 2 Kor. 10:4 Want de wapenen van onzen krijg zijn niet vleselijk, maar krachtig door God, tot nederwerping der sterkten; 2 Kor. 10:5 Dewijl wij de overleggingen ternederwerpen, en alle hoogte die zich verheft tegen de kennis Gods, en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus; Ez. 3:18 (kt.) Als Ik tot den goddeloze zeg: Gij zult den dood sterven; en gij waarschuwt hem niet, en spreekt niet om den goddeloze van zijn goddelozen weg te waarschuwen, opdat gij hem in het leven behoudt; die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. Ez. 43:3 (kt.) En alzo was de gedaante van het gezicht dat ik zag, gelijk het gezicht dat ik gezien had toen ik kwam om de stad te verderven; en het waren gezichten als het gezicht dat ik gezien had aan de rivier Chebar; en ik viel op mijn aangezicht. |
| l Jer. 18:7. 2 Kor. 10:4, 5. |
| Jer. 18:7 In een ogenblik zal Ik spreken over een volk en over een koninkrijk, dat Ik het zal uitrukken en afbreken en verdoen; 2 Kor. 10:4 Want de wapenen van onzen krijg zijn niet vleselijk, maar krachtig door God, tot nederwerping der sterkten; 2 Kor. 10:5 Dewijl wij de overleggingen ternederwerpen, en alle hoogte die zich verheft tegen de kennis Gods, en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus; |
|
11 Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: Wat ziet gij, Jeremía? En ik zeide: Ik zie een 23amandelroede. |
| 23 Of: amandelstok, -gard. |
|
12 En de HEERE zeide tot mij: Gij hebt 24wel gezien; want Ik zal 25wakker zijn over Mijn woord, om dat te doen. |
| 24 Hebr. wel gedaan of goed gemaakt te zien, of met zien, ziende. Vgl. Deut. 5 op vers 28. Ps. 33 op vers 3. |
| Deut. 5:28 (kt.) Als nu de HEERE de stem uwer woorden hoorde, toen gij tot mij spraakt, zo zeide de HEERE tot mij: Ik heb gehoord de stem der woorden van dit volk, die zij tot u gesproken hebben; het is altemaal goed wat zij gesproken hebben. Ps. 33:3 (kt.) Zingt Hem een nieuw lied; speelt wel met vrolijk geschal. |
| 25 Gelijk de amandelboom vroeg, wakkerlijk en haast bloeit en vruchten voortbrengt, alzo zal Ik vlijtig, naarstig en wakker zijn om Mijn woord over de Joden haast te volbrengen. In het Hebreeuws wordt een woord gebruikt dat wij in onze taal alzo niet kunnen navolgen, alsof men zeide: Ik zal amandelboomsgewijze wakker zijn, of: gelijk de amandelboom daarvan den naam heeft dat hij wakker is om vroeg vrucht te dragen, alzo zal Ik, enz. Vergelijk dit gezicht met Amos 8:2. |
| Amos 8:2 En Hij zeide: Wat ziet gij, Amos? En ik zeide: Een korf met zomervruchten. Toen zeide de HEERE tot mij: Het einde is gekomen over Mijn volk Israël; Ik zal het voortaan niet meer voorbijgaan. |
|
13 En des HEEREN woord geschiedde ten tweeden male tot mij, zeggende: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een 26ziedenden pot, welks 27voorste deel tegen het noorden is. |
| 26 Hebr. opgeblazen, aangeblazen. Versta door dezen pot de stad Jeruzalem en het Joodse land (als Ez. 11:3, 7; 24:4, enz.), waarin God de Joden als zieden en koken wilde in Zijn toorn, door het vuur der Babyloniërs, welker land noordwaarts van Kanaän af lag. |
| Ez. 11:3 Die zeggen: Men moet geen huizen nabij bouwen; deze stad
zou de pot en wij het vlees zijn. Ez. 11:7 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Uw verslagenen, die gij in het midden derzelve nedergelegd hebt, die zijn het vlees, en deze stad is de pot; maar ulieden zal Ik uit het midden derzelve doen uitgaan. Ez. 24:4 Doe zijn stukken tezamen daarin, alle goede stukken, de dij en den schouder; vul hem met de keur der beenderen. |
| 27 Hebr. aangezicht van of tegen het aangezicht van het noorden, of van tegen het noorden. Verstaande dat deze ziedende pot en brand beduidde het kwaad dat uit Chaldea van Syrië afkomen zou. |
|
14 En de HEERE zeide tot mij: mVan het noorden zal zich dit 28kwaad opdoen over alle inwoners des lands. |
| m Jer. 4:6. |
| Jer. 4:6 Werpt de banier op naar Sion, vlucht met hopen, blijft niet staan, want Ik breng een kwaad aan van het noorden, en een grote breuk. |
| 28 Der straf. |
|
15 Want zie, nIk 29roep alle geslachten der koninkrijken 30van het noorden, spreekt de HEERE; en zij zullen komen en o31zetten een iegelijk zijn troon voor de deur der poorten van Jeruzalem, en tegen al haar muren rondom en tegen alle steden van Juda. |
| n Jer. 5:15; 6:22; 10:22. |
| Jer. 5:15 Zie, Ik zal over ulieden een volk van verre brengen, o huis Israëls, spreekt de HEERE; het is een sterk volk, het is een zeer oud volk, een volk welks spraak gij niet zult kennen, en niet horen wat het spreken zal. Jer. 6:22 Zo zegt de HEERE: Zie, er komt een volk uit het land van het noorden, en een grote natie zal opgewekt worden uit de zijden der aarde. Jer. 10:22 Zie, er komt een stem des geruchts en een groot beven uit het land van het noorden; dat men de steden van Juda zal stellen tot een verwoesting, een woning der draken. |
| 29 Dat is, Ik zal door Mijn Goddelijke regering beschikken dat zij komen, als op een expres bevel. Vgl. Jer. 25:9, en aldaar op vers 29. |
| Jer. 25:9 Zie, Ik zal zenden en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE; en tot Nebukadrézar, den koning van Babel, Mijn knecht; en zal hen brengen over dit land en over de inwoners van hetzelve en over al deze volken rondom; en Ik zal hen verbannen, en zal hen stellen tot een ontzetting, en tot een aanfluiting, en tot eeuwige woestheden. Jer. 25:29 (kt.) Want zie, in de stad die naar Mijn Naam genoemd is, begin Ik te plagen, en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden; want Ik roep het zwaard over alle inwoners der aarde, spreekt de HEERE der heirscharen. |
| 30 Hebr. naar het noorden, noordwaarts. |
| o Jer. 52:4, 5. |
| Jer. 52:4 En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadrézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en zij legerden zich tegen haar, en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. Jer. 52:5 Alzo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van den koning Zedekía. |
| 31 Zie Jer. 52:4, 5. |
| Jer. 52:4 En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadrézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en zij legerden zich tegen haar, en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. Jer. 52:5 Alzo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van den koning Zedekía. |
|
16 En Ik zal Mijn oordelen 32tegen hen uitspreken 33over al hun boosheid; dat zij Mij verlaten hebben en anderen goden gerookt, en zich gebogen hebben voor de 34werken hunner handen. |
| 32 Hebr. met hen, dat is, Mijn vonnissen of sententiën hun voordragen, van de straffen die zij met hun boosheid verdiend hebben. Vgl. Jer. 4:12; 39:5; 48:21; 49:12; 52:9. |
| Jer. 4:12 Er zal Mij een wind komen die hun te sterk zal zijn. Nu zal Ik ook oordelen tegen hen uitspreken. Jer. 39:5 Doch het heir der Chaldeeën jaagde hen achterna; en zij achterhaalden Zedekía in de vlakke velden van Jericho, en vingen hem en brachten hem opwaarts tot Nebukadnézar, den koning van Babel, naar Ribla in het land van Hamath; die sprak oordelen tegen hem uit. Jer. 48:21 En het oordeel is gekomen over het vlakke land; over Holon, en over Jahza, en over Mefáäth, Jer. 49:12 Want zo zegt de HEERE: Zie, degenen welker oordeel het niet is den beker te drinken, zullen ganselijk drinken; en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden, maar gij zult ganselijk drinken. Jer. 52:9 Zij dan grepen den koning en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel, naar Ribla in het land van Hamath; die sprak oordelen tegen hem. |
| 33 Of: om, vanwege. |
| 34 Versta de afgodische beelden. |
|
17 Gij dan, 35gord uw lendenen en maak u op, en spreek tot hen alles wat Ik u gebieden zal; wees niet verslagen voor hun aangezicht, opdat Ik u voor hun aangezicht niet 36versla. |
| 35 Dat is, maak u gereed om uw ambt en beroep wakkerlijk, vaardiglijk en vrijmoediglijk uit te voeren. Vgl. Ex. 12 op vers 11. |
| Ex. 12:11 (kt.) Aldus nu zult gij het eten: uw lendenen zullen opgeschort zijn, uw schoenen aan uw voeten en uw staf in uw hand; en gij zult het met haast eten; het is des HEEREN pascha. |
| 36 Dat is, vermorzele, in stukken breke of sla, dat is, dode. Het is hetzelfde Hebreeuwse woord dat in de voorgaande woorden gebruikt is in de betekenis van ontzet, verslagen, verschrikt te zijn. Zie gelijke kunstigheid in het verscheiden gebruik van een woord Jer. 12:14. |
| Jer. 12:14 Alzo zegt de HEERE: Aangaande al Mijn boze naburen, die Mijn erfenis aanroeren, dewelke Ik Mijn volk, Israël, erfelijk gegeven heb; zie, Ik zal hen uit hun land uitrukken, maar het huis van Juda zal Ik uit hunlieder midden uitrukken. |
|
18 Want, zie, Ik stel u heden ptot een 37vaste stad en tot een ijzeren pilaar en tot koperen muren tegen het ganse land: tegen de koningen van Juda, tegen haar vorsten, tegen haar priesters en tegen het volk van het land. |
| p Jer. 6:27; 15:20. |
| Jer. 6:27 Ik heb u onder Mijn volk gesteld tot een wachttoren, tot een vesting; opdat gij hun weg zoudt weten en proeven. Jer. 15:20 Want Ik heb u tegen dit volk gesteld tot een koperen vasten muur; zij zullen wel tegen u strijden, maar u niet overmogen; want Ik ben met u, om u te behouden en om u uit te rukken, spreekt de HEERE. |
| 37 Hebr. stad der vesting, insgelijks pilaar des ijzers, muren des kopers, dat is, tot een onoverwinnelijk fort, hetwelk in het volgende vers verklaard wordt. Vgl. Jer. 15:19, 20, 21. |
| Jer. 15:19 Daarom zegt de HEERE alzo: Zo gij zult wederkeren, zo zal Ik u doen wederkeren, gij zult voor Mijn aangezicht staan; en zo gij het kostelijke van het snode uittrekt, zult gij als Mijn mond zijn; laat hen tot u wederkeren, maar gij zult tot hen niet wederkeren. Jer. 15:20 Want Ik heb u tegen dit volk gesteld tot een koperen vasten muur; zij zullen wel tegen u strijden, maar u niet overmogen; want Ik ben met u, om u te behouden en om u uit te rukken, spreekt de HEERE. Jer. 15:21 Ja, Ik zal u rukken uit de hand der bozen, en Ik zal u verlossen uit de handpalm der tirannen. |
|
19 En zij zullen tegen u strijden, maar tegen u niet vermogen; want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u uit te helpen. |