Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Profetie van den ondergang van Syrië en van Israël door de Assyriërs, vs. 1, enz. Die ook het land van Juda doortrekken en zwaarlijk plagen, maar niet ten enenmale overmeesteren zouden, 6, enz. Met een troostelijke vermaning aan de godzalige Joden, dat zij die koningen niet vrezen zouden, maar dat zij zich op God verlaten zouden, 12. Ofschoon Hij den goddelozen een Steen des aanstoots is, 14. Dat zij bij de duivelskunstenaars geen raad vragen zouden, 19. Den verachters van Gods Woord wordt hun ondergang gedreigd, 20. |
Het huwelijk in uitzicht |
1 VERDER zeide de HEERE tot mij: Neem u een grote 1rol; en schrijf daarop 2met eens mensen griffie: 3Haastende tot den roof, is hij 4spoedig tot den buit. | | 1 Van het woord rol zie de aant. Ezra 6:2. Zie ook Jes. 34:4, en vgl. Hab. 2:2. Openb. 5:1. Ezra 6:2 (kt.) En te Achmetha, in den burcht die in het landschap Medië is, werd een rol gevonden; en daarin was aldus geschreven: GEDACHTENIS: Jes. 34:4 En al het heir der hemelen zal uitteren, en de hemelen zullen toegerold worden gelijk een boek, en al hun heir zal afvallen, gelijk een blad van den wijnstok afvalt en gelijk een vijg afvalt van den vijgenboom. Hab. 2:2 Toen antwoordde mij de HEERE en zeide: Schrijf het gezicht, en stel het duidelijk op tafelen, opdat daarin leze die voorbijloopt. Openb. 5:1 EN ik zag in de rechter hand Desgenen Die op den troon zat, een boek, geschreven vanbinnen en vanbuiten, verzegeld met zeven zegelen. |
2 Dat is, met een schrift hetwelk eenieder kan lezen; of: naar de wijze die in het gebruik is; of: naar den gemenen stijl of gewoonte. |
3 Anders: Belangende MAHER SCHALAL CHAS BAZ, dat is, aangaande zulks als de naam dien gij uw jongen zoon, als hij zal geboren zijn, geven zult, betekent. |
4 De zin is: De koning van Assyrië zal haast komen, en hij zal de Syriërs en de Israëlieten beroven. Zie de vervulling dezer profetie 2 Kon. 16:9. De zaak die de naam van den zoon van den profeet Jesaja beduidt, wordt hier gesteld. 2 Kon. 16:9 Zo hoorde de koning van Assyrië naar hem; want de koning van Assyrië toog op tegen Damascus en nam haar in en voerde haar gevankelijk naar Kir, en hij doodde Rezin. |
2 Toen nam ik mij 5getrouwe getuigen, Uría, den priester, en Zacharía, 6den zoon van Jeberechja. | | 5 Of: geloofwaardige getuigen. Hebr. ik deed mij betuigen getrouwe getuigen. Vgl. Jer. 32:10. Dat is, zodanige mannen die getuigen konden dat de profeet deze profetie gedaan had, opdat het hierna niemand zou kunnen loochenen of in twijfel trekken. Jer. 32:10 En ik onderschreef den brief en verzegelde dien, en deed het getuigen betuigen, als ik het geld op de weegschaal gewogen had. |
6 Dit wordt hierbij gevoegd tot onderscheid van verscheidene andere personen van kwaliteit, die ook dezen naam gehad hebben, als te zien is 2 Kon. 14:29. 2 Kron. 24:20; 26:5. Ezra 5:1; 6:14. Luk. 1:5, 67. 2 Kon. 14:29 En Jeróbeam ontsliep met zijn vaderen, met de koningen van Israël; en zijn zoon Zacharía werd koning in zijn plaats. 2 Kron. 24:20 En de Geest Gods toog Zacharía aan, den zoon van Jójada, den priester, die boven het volk stond, en hij zeide tot hen: Zo zegt God: Waarom overtreedt gij de geboden des HEEREN? Daarom zult gij niet voorspoedig zijn; dewijl gij den HEERE verlaten hebt, zo zal Hij u verlaten. 2 Kron. 26:5 Want hij begaf zich om God te zoeken, in de dagen van Zacharía, die verstandig was in de gezichten Gods; in de dagen nu dat hij den HEERE zocht, maakte hem God voorspoedig. Ezra 5:1 HAGGAÏ nu, de profeet, en Zacharía, de zoon van Iddo, profeten, profeteerden tot de Joden die in Juda en te Jeruzalem waren; in den Naam des Gods van Israël profeteerden zij tot hen. Ezra 6:14 En de oudsten der Joden bouwden en gingen voorspoediglijk voort, door de profetie van den profeet Haggaï en Zacharía, den zoon van Iddo; en zij bouwden en voltrokken het, naar het bevel van den God Israëls, en naar het bevel van Kores en Daríus en Arthahsasta, koning van Perzië. Luk. 1:5 In de dagen van Herodes, den koning van Judéa, was een zeker priester, met name Zacharías, van de dagorde van Abía; en zijn vrouw was uit de dochteren Aärons, en haar naam Elisabet. Luk. 1:67 En Zacharías, zijn vader, werd vervuld met den Heiligen Geest en profeteerde, zeggende: |
3 En ik was tot 7de profetes 8genaderd; die werd zwanger en baarde een zoon; en de HEERE zeide tot mij: Noem zijn naam 9MAHER SCHALAL CHAS BAZ. | | 7 Dat is, tot mijn huisvrouw, aldus genoemd vanwege het ambt haars mans, of omdat zij mede een profetes was. |
8 Dat is, in de slaapkamer gegaan. Hiermede wordt eerbaarlijk te kennen gegeven de bijslaap van den profeet met zijn huisvrouw. |
9 Zie vers 1. vers 1 VERDER zeide de HEERE tot mij: Neem u een grote rol; en schrijf daarop met eens mensen griffie: Haastende tot den roof, is hij spoedig tot den buit. |
4 Want eer 10dat knechtje 11zal kunnen roepen: Mijn vader, of: Mijn moeder, zal men den rijkdom van 12Damascus en 13den buit van 14Samaría dragen 15voor het aangezicht van den koning van Assur. | | 10 Of: deze jongen, te weten des profeten jonge zoontje, vers 3. vers 3 En ik was tot de profetes genaderd; die werd zwanger en baarde een zoon; en de HEERE zeide tot mij: Noem zijn naam MAHER SCHALAL CHAS BAZ. |
11 Dat is, in korten tijd, want als de kinderen een jaar of twee oud zijn, zo roepen zij met gebroken woorden hun vader en moeder. Samaria en Syrië zijn door de Assyriërs een jaar of twee na deze profetie overheerd en verwoest geweest. |
12 Damascus was de hoofdstad van Syrië, Jes. 7:8. Jes. 7:8 Maar Damascus zal het hoofd van Syrië zijn en Rezin het hoofd van Damascus; en in nog vijf en zestig jaar zal Efraïm verbroken worden, dat het geen volk zij. |
13 Merk wel dat de profeet hier zegt, dat de koning van Assyrië den buit van Samaria zou wegnemen, maar hij zegt niet dat hij de stad zou innemen. Zie 2 Kon. 15:29; 16:9. 2 Kon. 15:29 In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in en Abel-Beth-Máächa en Janóach en Kedes en Hazor, en Gilead en Galiléa, het ganse land van Naftali; en hij voerde hen weg naar Assyrië. 2 Kon. 16:9 Zo hoorde de koning van Assyrië naar hem; want de koning van Assyrië toog op tegen Damascus en nam haar in en voerde haar gevankelijk naar Kir, en hij doodde Rezin. |
14 Samaria was de hoofdstad van het koninkrijk van Israël, Jes. 7:9. Jes. 7:9 Ondertussen zal Samaría Efraïms hoofd zijn en de zoon van Remália het hoofd van Samaría. Indien gijlieden niet gelooft, zekerlijk, gij zult niet bevestigd worden. |
15 Dat is, in zijn tegenwoordigheid en tot zijn best. |
5 En 16de HEERE sprak nog verder tot mij, zeggende: | | 16 Hebr. de Heere voer voort tot mij te spreken. |
6 17Dewijl 18dit volk veracht 19de wateren van Silóah, 20die zachtkens gaan, en 21er vreugde is bij Rezin en den zoon van Remália, | | 17 Alsof hij zeide: Omdat dit volk veracht de belofte der Goddelijke hulp tegen die beide koningen (van dewelke Jesaja 7 gesproken is) en zich liever op de grote macht van Assyrië wil verlaten, zich inbeeldende dat de hulp die Ik hun beloofd heb, maar een klein beekje is, gelijk de beek Siloah, maar dat de hulp der Assyriërs is als een geweldige stroom; zo zal Ik hen door de Assyriërs plagen en verderven, gelijk vers 7 gezegd wordt. Jesaja 7 HET geschiedde nu in de dagen van Achaz, den zoon van Jotham, den zoon van Uzzia, den koning van Juda, dat Rezin, de koning van Syrië, en Pekah, de zoon van Remália, de koning van Israël, optoog naar Jeruzalem ten oorlog tegen haar; maar hij vermocht met strijden niet tegen haar. vers 7 Daarom, zie, zo zal de Heere over hen doen opkomen die sterke en geweldige wateren der rivier, den koning van Assyrië en al zijn heerlijkheid; en hij zal opkomen over al zijn stromen en gaan over al
zijn oevers, |
18 Te weten het Joodse volk, of immers een groot deel van hetzelve, te weten die die het woord Gods geen geloof geven. Want onder dit volk waren nog enige vromen en godzaligen, die de Heere Zijn leerjongeren noemt, vers 16. vers 16 Bind de getuigenis toe, verzegel de wet onder Mijn leerlingen. |
19 Dit was een waterbeek te Jeruzalem, waar een fontein uitsproot. Zie Ps. 46:5. Joh. 9:7. Ps. 46:5 De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten. Joh. 9:7 En zeide tot hem: Ga heen, was u in het badwater Silóam (hetwelk overgezet wordt: uitgezonden). Hij dan ging heen en wies zich, en kwam ziende. |
20 Zie de aant. Neh. 2:13. Neh. 2:13 (kt.) En ik trok uit bij nacht door de Dalpoort en voorbij de Drakenfontein en naar de Mestpoort, en ik brak aan de muren van Jeruzalem, dewelke verscheurd waren, en haar poorten met vuur verteerd. |
21 Dat is, middelerwijl dat deze beide koningen vrolijk zijn, die vaste hoop hebbende dat zij het Joodse land zullen overweldigen, zo zie, enz., als volgt vers 7. vers 7 Daarom, zie, zo zal de Heere over hen doen opkomen die sterke en geweldige wateren der rivier, den koning van Assyrië en al zijn heerlijkheid; en hij zal opkomen over al zijn stromen en gaan over al
zijn oevers, |
7 Daarom, zie, zo zal de Heere 22over hen doen opkomen 23die sterke en geweldige wateren der rivier, den koning van Assyrië en 24al zijn heerlijkheid; en 25hij zal opkomen over al 26zijn stromen en gaan over al
26zijn oevers, | | 22 Te weten over de ongelovige Joden. Zie vers 6. vers 6 Dewijl dit volk veracht de wateren van Silóah, die zachtkens gaan, en er vreugde is bij Rezin en den zoon van Remália, |
23 Te weten de wateren van de rivier Eufraat. Dit is een tegenstelling tegen de wateren van Siloah, vers 6. vers 6 Dewijl dit volk veracht de wateren van Silóah, die zachtkens gaan, en er vreugde is bij Rezin en den zoon van Remália, |
24 Dat is, al zijn treffelijke vorsten en krijgsoversten met hun onderhebbend volk, waarvan de koning van Assyrië roemt Jes. 10:8, 13. Jes. 10:8 Want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten altezamen koningen? Jes. 10:13 Omdat hij gezegd heeft: Door de kracht mijner hand heb ik het gedaan en door mijn wijsheid, want ik ben verstandig; en ik heb de landpalen der volken weggenomen en heb hun voorraad geroofd, en heb als een geweldige de inwoners doen nederdalen; |
25 Dat is, hij zal zich verheffen, te weten Sanherib, de koning van Assyrië, van denwelken de profeet hier spreekt als van een grote rivier. Anders: zij zal opkomen, te weten de rivier. |
26 . 26 Te weten des volks, of: hun, te weten volken. |
8 En hij zal 27doortrekken 28in Juda, hij zal 29het 30overstromen en er doorgaan, hij zal 31tot aan den hals reiken; en 32de uitstrekkingen zijner vleugelen zullen vervullen de breedte Uws lands, 33o Immánuël. | | 27 Hebr. veranderen, te weten van plaats. |
28 Dat is, door het Joodse land. |
29 Te weten het Joodse land. |
30 Dat is, hij zal alle vaste steden in Juda zo haastelijk overvallen en innemen alsof zijn leger een waterstroom was. Zie de volvoering door Sanherib ten tijde van Hizkia, 2 Koningen 18. 2 Koningen 18 HET geschiedde nu in het derde jaar van Hoséa, den zoon van Ela, den koning van Israël, dat
Hizkía koning werd, de zoon van Achaz, koning van Juda. |
31 Dat is, totdat hij de hoofdstad, te weten Jeruzalem, belegert en benauwt. Zie 2 Kon. 18:17. Doch men kan dit ook verstaan gesproken te zijn van den uitersten nood waarin de Joden vervallen zouden, alzo namelijk dat er weinig aan ontbreken zou of zij zouden altegader verloren gaan. 2 Kon. 18:17 Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan en Rábsaris en Rabsaké van Lachis tot den koning Hizkía, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij den watergang des oppersten vijvers, welke is bij den hogen weg van het veld des vollers. |
32 Dat is, de verscheidene delen zijns legers. Men noemt nog heden ten dage vleugelen de delen der legers. |
33 Of: o Gij God, Die met ons zijt. Aldus wordt Christus de Zone Gods genoemd, Die het Hoofd Zijner kerk is, die te dien tijde in het land van Juda was. Zie Jes. 7:14. Jes. 7:14 Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven: Zie, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren en Zijn Naam IMMÁNUËL heten. |
9 34Vergezelt u tezamen, gij volken, doch 35wordt verbroken; en neemt ter ore, 36allen gij die in verre landen zijt; 37omgordt u, 38doch wordt verbroken; omgordt u, doch wordt verbroken. | | 34 Dit is een aanspraak tot den koning van Assyrië en de andere natiën, die zich met hem tegen de Joden, of de kerke Gods, doch inzonderheid tegen de stad van Jeruzalem verbonden hadden. Tegelijk is het een voorzegging tot troost der vromen, dat de Assyriërs wel Jeruzalem zouden willen belegeren, maar dat zij die stad en het koninkrijk van Juda niet zouden overweldigen, gelijk zij voorgenomen hadden, maar dat zij met schande daarvan zouden moeten trekken. Het is een heilige ironie of bespotting, alsook in het volgende vers. Zie de vervulling dezer profetie 2 Kon. 19:35. 2 Kon. 19:35 Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de engel des HEEREN uitvoer en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. |
35 Of: ternedergesmeten, of: verpletterd, en zo in het volgende. Zie Jes. 7:7. Jes. 7:7 Aldus zegt de Heere HEERE: Het zal niet bestaan en het zal niet geschieden. |
36 Hebr. alle verheden des lands, of der aarde. |
37 Te weten met uw harnas en zwaard, dat is, bereidt u ten oorlog. |
38 De zin is: Doet al wat gij kunt, het zal al tevergeefs zijn, gij zult niets uitrichten, aangezien Immanuël, dat is, God, met ons is. |
10 39Beraadslaagt een raad, doch hij zal vernietigd worden; spreekt een woord, doch 40het zal niet bestaan; want 41God is met ons. | | 39 Te weten hoe gij het Joodse land zult vermeesteren. |
40 Als Jes. 7:7. Jes. 7:7 Aldus zegt de Heere HEERE: Het zal niet bestaan en het zal niet geschieden. |
41 De profeet ziet op den Naam van Immanuël, den Zone Gods gegeven, Jes. 7:14 en hier vers 8. En hij wil hier te kennen geven, dat Christus, Die de Beschutter en Beschermer Zijner kerk is, het koninkrijk van Juda beschermen zou, dewijl Hij besloten had uit dien stam Zijn menselijke natuur aan te nemen, eer dat al de regering ganselijk van Juda weg zou genomen zijn en blijven. Enigen zetten het over: Want hier is Immanuël. Jes. 7:14 Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven: Zie, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren en Zijn Naam IMMÁNUËL heten. vers 8 En hij zal doortrekken in Juda, hij zal het overstromen en er doorgaan, hij zal tot aan den hals reiken; en de uitstrekkingen zijner vleugelen zullen vervullen de breedte Uws lands, o Immánuël. |
Tot de Wet en tot de Getuigenis |
11 Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd, met 42een sterke hand, en Hij onderwees mij 43van niet te wandelen op den weg dezes volks, zeggende: | | 42 Hebr. met sterking of aangrijping der hand; waardoor men kan verstaan de krachtige werking van den Geest Gods in den profeet en degenen die hem volgen zouden. |
43 Dat is, dat ik en de godzalige Joden de zeden en manieren van doen dezes volks, te weten van het merendeel van het volk te Jeruzalem, dewijl het goddeloos is, niet zouden navolgen, mistrouwende de belofte Gods, en ons meer verlatende op menselijke dan op Goddelijke hulp, gelijk zij doen. |
12 44Gijlieden zult niet zeggen: Een verbintenis, van alles waar 45dit volk van zegt: Het is 46een verbintenis; en 47vreest gijlieden 48hun vreze niet en 49verschrikt niet. | | 44 Te weten, gij Jesaja en gij allen die den Heere vreest, zult niet terstond zeggen, gelijk de meeste hoop dezes volks: Wij willen een verbond maken met den koning van Assyrië tegen die andere koningen, die ons dreigen en kwellen, zich daarop zozeer verlatende, dat zij de beloften Gods kleinachten, ja, versmaden. |
45 Te weten deze boze ongelovige Joden, die de beloften Gods verachten. |
46 Of, gelijk men nu spreekt, een ligue. |
47 Dat is, vreest niet hetgeen waarmede zij u zoeken te verschrikken. Of: vreest niet gelijk dit volk doet. |
48 Te weten van dit volk, hetwelk zeer bevreesd is voor die grote macht dier beide koningen. Zie Jes. 7:2. Jes. 7:2 Als men het huis Davids boodschapte, zeggende: De Syriërs rusten op Efraïm; zo bewoog zich zijn hart en het hart zijns volks, gelijk de bomen des wouds bewogen worden van den wind. |
49 Anders: vervaart de anderen niet. |
13 Den HEERE der heirscharen, Dien zult 50gijlieden 51heiligen, en 52Hij zij uw Vreze en Hij zij uw Verschrikking. | | 50 Te weten, gijlieden die gelovig zijt en u ganselijk op Gods beloften verlaat. |
51 Dat is, dienen, gelijk men schuldig is zulken heiligen God te dienen, te weten met kinderlijke vreze en vertrouwen, niet twijfelende aan Zijn beloften. Dit is te verstaan van den Heere Christus, Die hier genoemd wordt de HEERE der heirscharen, van Denwelken wijders in het volgende gesproken wordt. |
52 Dat is, Hij is het Dien gij vrezen moet en voor Denwelken gij te verschrikken hebt, als gij Hem vertoornd hebt. |
14 53Dan zal Hij ulieden tot een Heiligdom zijn, maar atot een Steen des aanstoots en tot een Rotssteen der struikeling 54den twee huizen 55Israëls, tot een Strik en tot een Net den inwoners te Jeruzalem. | | 53 De Heere Christus zal ulieden ook heiligen door Zijn bloed en Geest, en voorts ulieder Eer en Troost, Toevlucht en Bescherming zijn, waarvan het uiterlijke heiligdom een teken was. |
a Jes. 28:16. Luk. 2:34. Rom. 9:33. 1 Petr. 2:7. Jes. 28:16 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik leg een Grondsteen in Sion, een beproefden Steen, een kostelijken Hoeksteen, Die wel vast gegrondvest is; wie gelooft, die zal niet haasten. Luk. 2:34 En Simeon zegende henlieden en zeide tot Maria, Zijn moeder: Zie, Deze wordt gezet tot een val en opstanding van velen in Israël, en tot een teken dat wedersproken zal worden Rom. 9:33 Gelijk geschreven is: Zie, Ik leg in Sion een Steen des aanstoots en een Rots der ergernis; en een iegelijk die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden. 1 Petr. 2:7 U dan, die gelooft, is Hij dierbaar; maar den ongehoorzamen wordt gezegd: De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot een Hoofd des hoeks, en een Steen des aanstoots, en een Rots der ergernis; |
54 Dat is, den twee koninkrijken, te weten van Juda en van de tien stammen. Doch versta dit alzo, dat de gelovigen dier beide koninkrijken hieronder niet begrepen zijn. |
55 Dat is, des volks van Israël. |
15 En 56velen 57onder hen zullen struikelen, en 58vallen ben verbroken worden, en zullen verstrikt en gevangen worden. | | 56 Te weten der Israëlieten. |
57 Anders: velen zullen aan dezelve, of tegen dezelve, te weten Steen en Rotssteen, of Net en Strik. Of: velen derzelve zullen sneuvelen. |
58 Te weten aanlopende en zich stotende aan dien Steen. Want dewijl zij de aangeboden genade des Heeren door ongeloof zouden verwerpen, zo zou hun dezelve tot grotere verdoemenis strekken. |
b Matth. 21:44. Luk. 20:18. Matth. 21:44 En wie op dezen Steen valt, die zal verpletterd worden; en op wien Hij valt, dien zal Hij vermorzelen. Luk. 20:18 Een iegelijk die op dien Steen valt, zal verpletterd worden, en op wien Hij valt, dien zal Hij vermorzelen. |
16 59Bind de getuigenis toe, verzegel 60de wet 61onder Mijn leerlingen. | | 59 Dit is een vervolg of aanhang der woorden Gods vers 11, en wat hier staat, dat beveelt God, te weten Christus, de Zone Gods, den profeet Jesaja. De zin is, dat de getuigenis en de leer die God liet verkondigen, aangaande Zijn genade en met name van den Messias, voor alle goddelozen en ongelovigen als een toegebonden, verzegeld en gesloten boek of brief zou zijn, en alleen van die zou verstaan en aangenomen worden, die als Zijn ware discipelen van Hem inwendig geleerd en verlicht zouden zijn door de kracht des Heiligen Geestes. Zie Jes. 29:11; 54:13. Jer. 31:34. Joh. 6:45. vers 11 Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd, met een sterke hand, en Hij onderwees mij van niet te wandelen op den weg dezes volks, zeggende: Jes. 29:11 Daarom is ulieden alle gezicht geworden als de woorden van een verzegeld boek, hetwelk men geeft aan een die lezen kan, zeggende: Lees toch dit; en hij zegt: Ik kan niet, want het is verzegeld. Jes. 54:13 En al uw kinderen zullen van den HEERE geleerd zijn, en de vrede uwer kinderen zal groot zijn. Jer. 31:34 En zij zullen niet meer een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder leren, zeggende: Kent den HEERE; want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt de HEERE; want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hunner zonde niet meer gedenken. Joh. 6:45 Er is geschreven in de Profeten: En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk dan die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij. |
60 Of: de leer. |
61 Anders: onder degenen die van Mij geleerd zijn. |
17 62Daarom zal ik den HEERE verbeiden, 63Die Zijn aangezicht verbergt voor het huis Jakobs, en ik zal Hem verwachten. | | 62 Te weten omdat de Heere tot mij gesproken heeft, enz., vers 11. Alsof hij zeide: Ik wil vast op den Heere staan, en mij op Zijn beloften zekerlijk verlaten. vers 11 Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd, met een sterke hand, en Hij onderwees mij van niet te wandelen op den weg dezes volks, zeggende: |
63 Dat is, Die rechtvaardiglijk vertoornd zijnde, Zijn weldadigheid den goddelozen Joden onttogen heeft, dewijl Hij hen straffen wil. |
18 64cZie, Ik en de 65kinderen die Mij 66de HEERE 67gegeven heeft, 68zijn tot tekenen en tot wonderen 69in Israël, van den HEERE der heirscharen, Die op den berg Sion woont. | | 64 Dit zijn de woorden van Christus (als klaarlijk blijkt uit Hebr. 2:13), Die hier den profeet troost en versterkt tegen den haat der boze mensen, met Zijn eigen voorbeeld, alsof Hij zeide: Wedervaart Mij zelfs die schande in Mijn Persoon, in de bediening van Mijn leerambt, zo laat het u, o Jesaja, geen wonder geven, dat u smaad en spijt wordt aangedaan. Hebr. 2:13 En wederom: Ik zal Mijn betrouwen op Hem stellen. En wederom: Ziedaar, Ik en de kinderen die Mij God gegeven heeft. |
c Hebr. 2:13. Hebr. 2:13 En wederom: Ik zal Mijn betrouwen op Hem stellen. En wederom: Ziedaar, Ik en de kinderen die Mij God gegeven heeft. |
65 Te weten die uit God geboren zijn, die naarstiglijk Mijn woord horen en betrachten. |
66 Dat is, God de Vader, verwekkende in hen door Mijn predicatie en de werking des Heiligen Geestes het geloof en gehoorzaamheid. |
67 Te weten om te onderwijzen en te verlossen, Joh. 6:37; 17:12. Want hier spreekt Christus. Joh. 6:37 Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. Joh. 17:12 Toen Ik met hen in de wereld was, bewaarde Ik hen in Uw Naam. Die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde. |
68 Dat is, velen hebben een afkeer van Ons en haten Ons, omdat hun goddeloosheid van Ons gestraft wordt. |
69 Dat is, onder de Israëlieten. |
19 70Wanneer 71zij dan 72tot ulieden zeggen zullen: 73Vraagt den waarzeggers en duivelskunstenaars, die daar 74piepen en 75binnensmonds mompelen, zo zegt: Zal niet een volk zijn God vragen? 76dZal men voor de levenden den doden vragen? | | 70 Dit zijn nog de woorden Gods, tot Jesaja en tot de godvrezende Joden. |
71 Te weten de ongelovige Joden of Jeruzalemieten. |
72 Te weten tot u, Jesaja, en tot andere godzaligen, die in den waren God geloven. |
73 Te weten hoe gij en wij van de vijanden zullen verlost worden. Zie van deze waarzeggers Lev. 19 op vers 31; 20 op vers 6. Lev. 19:31 (kt.) Gij zult u niet keren tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars; zoekt hen niet, u met hen verontreinigende; Ik ben de HEERE uw God. Lev. 20:6 (kt.) Wanneer er een ziel is die zich tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars zal gekeerd hebben, om die na te hoereren, zo zal Ik Mijn aangezicht tegen die ziel zetten en zal haar uit het midden haars volks uitroeien. |
74 Of: kirren. |
75 Of: prevelen, dat is, die hun voorzeggingen met een duistere, onverstandige stem voortbrengen. |
76 De zin is: Zullen die die leven, voor zichzelven den doden vragen? Gelijk Saul gedaan heeft, 1 Sam. 28:11. Hij wil zeggen, dat zulks den kinderen Gods geenszins betaamt. Anders aldus: Vraagt niet een volk zijn goden? voor de levenden den doden? verstaande dat het is een bestraffing van de ongerijmdheid der afgodendienaars, die den doden afgoden vragen tot profijt van de levenden. 1 Sam. 28:11 Toen zeide de vrouw: Wien zal ik u doen opkomen? En hij zeide: Doe mij Samuël opkomen. |
d Deut. 18:11. Deut. 18:11 Of een bezweerder, die met bezwering omgaat, of die een waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of die den doden vraagt. |
20 77Tot de Wet en tot 78de Getuigenis; 79zo zij niet spreken naar dit Woord, het zal zijn dat zij 80geen dageraad 81zullen hebben. | | 77 Dat is, tot de boeken van Mozes. Zie Luk. 16:29. Luk. 16:29 Abraham zeide tot hem: Zij hebben Mozes en de Profeten; dat zij die horen. |
78 Dat is, tot de openbaringen die God den profeten gedaan heeft, te weten, zal men gaan om te vragen. |
79 Dat is, indien zij Mozes en de ware profeten niet willen horen en zich naar hun leer schikken. |
80 Of: geen licht. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk den dageraad, dat is, het aanbrekende licht, als de zon begint op te gaan, hetwelk meer een schemering dan dag is. Dat is, zij zullen het hemelse licht, en het rechte verstand der verborgenheden Gods, alsook Zijn genade, niet deelachtig worden; maar met allerlei geestelijke en lichamelijke ellenden gestraft worden. Zie Job 18 op vers 18. Ps. 84 op vers 12. Anders: zo is het omdat er geen dageraad bij hen is. Anders: zo niet, laat hen naar dat woord spreken dat geen dageraad heeft, dat is, die het woord der profeten verachten en alzo doen blijken dat zij geen hemelse verlichting hebben, laat die spreken naar het woord der waarzeggers of der duivelskunstenaars. Job 18:18 (kt.) Men zal hem stoten van het licht in de duisternis, en men zal hem van de wereld verjagen. Ps. 84:12 (kt.) Want God de HEERE is een Zon en Schild; de HEERE zal genade en ere geven; Hij zal het goede niet onthouden dengenen die in oprechtheid wandelen. |
81 Hebr. bij hem, of in hem, dat is, bij geen van hen allen. Hij spreekt van al de goddeloze Israëlieten als van één. Alzo ook vss. 21, 22. vers 21 En eenieder van hen zal daar doorgaan, hard gedrukt en hongerig; en het zal geschieden wanneer hem hongert en hij zeer toornig zal zijn, dan zal hij vloeken op zijn koning en op zijn God, als hij opwaarts zal zien; vers 22 Als hij de aarde aanschouwen zal, zie, er zal benauwdheid en duisternis zijn; hij zal verduisterd zijn door angst en voortgedreven door donkerheid. |
21 82En eenieder van hen zal 83daar doorgaan, hard gedrukt en hongerig; en het zal geschieden wanneer hem hongert en hij zeer toornig zal zijn, dan zal hij 84vloeken op zijn koning en 85op zijn God, 86als hij opwaarts zal zien; | | 82 Te weten omdat zij den raad Gods niet willen volgen. |
83 Te weten door het land van Juda en Israël hulp en troost zoekende. Het schijnt dat dit moet gepast zijn op de tijden van den koning Zedekia, toen de stad Jeruzalem van de Chaldeeën is ingenomen. Zie 2 Kon. 25:6, 7. 2 Kon. 25:6 Zij dan grepen den koning en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem. 2 Kon. 25:7 En zij slachtten de zonen van Zedekía voor zijn ogen, en men verblindde Zedekía’s ogen en zij bonden hem met twee koperen ketenen en voerden hem naar Babel. |
84 Te weten omdat hij hen niet beschut noch beschermd heeft. |
85 Te weten omdat Hij hen niet verhoord heeft, als zij Hem, op hun wijze, aangeroepen hebben, namelijk door offeranden en beelden-ering. Anders: op zijn goden. |
86 Anders: en opwaarts zien, te weten of hun enige hulp van God zou komen. Doch dit omhoogzien zou niet komen uit geloof, maar uit ongeduld, en door den uitersten nood daartoe gedrongen zijnde, als 2 Sam. 22:42. 2 Sam. 22:42 Zij zagen uit, maar er was geen verlosser; naar den HEERE, maar Hij antwoordde hun niet. |
22 e87Als hij de aarde aanschouwen zal, zie, er zal benauwdheid en duisternis zijn; 88hij zal verduisterd zijn door angst en voortgedreven door donkerheid. | | e Jes. 5:30. Jes. 5:30 En zij zullen tegen hetzelve te dien dage bruisen als het bruisen der zee. Dan zal men de aarde aanzien, maar zie, er zal duisternis en benauwdheid zijn, en het licht zal verduisterd worden in haar verwoestingen. |
87 Anders: Ook zal hij de aarde aanschouwen, en zie, enz. |
88 De zin is: Waar hij zich keert of wendt, hij zal noch hulp noch troost vinden. |
De geboorte van den Messías |
23 89Maar het land dat beangstigd was, zal niet gans verduisterd worden; gelijk als 90Hij het in den eersten tijd verachtelijk gemaakt heeft naar het land van 91Zebulon aan, en naar het land van Naftali aan, alzo heeft Hij het 92in het laatste heerlijk gemaakt naar den weg 93zeewaarts aan, gelegen
94over de Jordaan, aan fGaliléa 95der heidenen. | | 89 Hier beginnen sommigen het negende hoofdstuk. Immers begint hier de profeet het volk te troosten, nadat hij het in de naastvoorgaande verzen door zware dreigementen verschrikt had; alsof hij zeide: Alhoewel God de Heere Zijn land, dat is, het land van Israël, zwaarlijk heeft aangetast, toen Hij hetzelve eerst door Tiglath-Pileser (2 Kon. 15:29) heeft laten bederven en daarna nog zwaarder het ganse land aan de zee, en hetgeen dat over de Jordaan ligt, ja, ook Galilea, dat aan de grenzen der heidenen strekt, door Salmaneser gestraft heeft, zo zal Hij nochtans niet toelaten dat het in de uiterste duisternis en ellende verblijft, maar het volk dat in duisternis zit, of wandelt, zal ten tijde van Christus heerlijk gemaakt worden, gelijk hier in het gemeen gezegd wordt, en daarna bijzonderlijk in het volgende hoofdstuk. 2 Kon. 15:29 In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in en Abel-Beth-Máächa en Janóach en Kedes en Hazor, en Gilead en Galiléa, het ganse land van Naftali; en hij voerde hen weg naar Assyrië. |
90 Te weten God de Heere. |
91 Versta hier door het land van Zebulon en Naftali het land der tien stammen, die de profeet hier noemt omdat de verlossing eerst in dezelve begonnen is, te weten door de predicatie van Christus, Matth. 4:12, 13, 14, 15. Matth. 4:12 Als nu Jezus gehoord had dat Johannes overgeleverd was, is Hij wedergekeerd naar Galiléa; Matth. 4:13 En Nazareth verlaten hebbende, is komen wonen te Kapérnaüm, gelegen aan de zee, in de landpalen van Zebulon en Naftali; Matth. 4:14 Opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door Jesaja, den profeet, zeggende: Matth. 4:15 Het land Zebulon en het land Naftali, aan den weg der zee, over de Jordaan, Galiléa der volken: |
92 Of: ten laatste, in de laatste tijden. |
93 Versta hier de Galilese Zee, anders de Zee Gennesaret of van Tiberias genoemd. |
94 Anders: aan deze zijde der Jordaan. Het Hebreeuwse woord betekent zo het een als het ander. Anders: omtrent de Jordaan. |
f Matth. 4:15. Matth. 4:15 Het land Zebulon en het land Naftali, aan den weg der zee, over de Jordaan, Galiléa der volken: |
95 Aldus genoemd omdat die van Tyrus, Sidon en andere heidense natiën westwaarts, en andere oostwaarts daaraan paalden. Anders: aan het volkrijke Galilea, hetwelk is Neder-Galilea, bij de Zee Gennesaret of van Tiberias gelegen, hetwelk volkrijk was, omdat het vruchtbaar was, als te zien is Deut. 33:23. Zie van Onder- en Boven-Galilea 1 Kon. 9 op vers 11. Ez. 47 op vers 8. Deut. 33:23 En van Naftali zeide hij: O Naftali, zijt verzadigd van de goedgunstigheid en vol van den zegen des HEEREN; bezit erfelijk het westen en het zuiden. 1 Kon. 9:11 (kt.) ( Waartoe Hiram, de koning van Tyrus, Sálomo van cederbomen en van dennenbomen en van goud naar al zijn lust opgebracht had), dat alstoen de koning Sálomo aan Hiram twintig steden gaf in het land van Galiléa. Ez. 47:8 (kt.) Toen zeide Hij tot mij: Deze wateren vlieten uit naar het voorste Galiléa en dalen af in het vlakke veld; daarna komen zij in de zee; in de zee uitgebracht zijnde, zo worden de wateren gezond. |