Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het volk Gods vaart voort in zijn gebed hetwelk het op het einde van het 63ste hoofdstuk begonnen heeft, vs. 1. Biddende dat God hen wil verlossen, gelijk Hij voormaals gedaan heeft, 3. Bekennende en belijdende hun vuile zonden, 6. En onwaardigheid, 8. Biddende inzonderheid om de opbouwing van Jeruzalem, 10. |
|
1 OCH,1 dat Gij de hemelen 2scheurdet, dat Gij nederkwaamt, dat de bergen van Uw aangezicht 3vervloten; | | 1 Dit hangt nog aan het laatste vers van het 63ste hoofdstuk, zijnde een continuatie van het gebed der kerk, dat God Zijn hulp uit den hemel zou willen doen blijken tot verderf hunner vijanden en tot hun verlossing, voornamelijk door de komst van den Messias in het vlees, waarop gezien wordt vers 4. vers 4 Ja, vanouds heeft men het niet gehoord, noch met oren vernomen, en geen oog heeft het gezien, behalve Gij, o God, wat
Hij doen zal dien die op Hem wacht. |
2 Te weten ontstoken zijnde met ijver en grimmigheid, gelijk de naastvolgende woorden zulks breder aanwijzen, altegader daartoe strekkende om God te bidden, dat Hij Zich in glorie en macht zou willen openbaren, gelijk Hij deed toen Hij Zijn wet gaf, Exodus 19. Exodus 19 IN de derde maand na het uittrekken der kinderen Israëls uit Egypteland, ten zelven dage kwamen zij in de woestijn Sinaï. |
3 Dat is, dat zij mochten smelten en als water afvlieten, als verbaasd zijnde van de tegenwoordigheid Uwer majesteit. Zie dergelijke allegorische manier van spreken Deut. 32:2. Richt. 5:4, 5, enz. Ps. 18:8; 97:5. Deut. 32:2 Mijn leer druppe als een regen, mijn rede vloeie als een dauw; als een stofregen op de grasscheutjes, en als droppelen op het kruid. Richt. 5:4 HEERE, toen Gij voorttoogt van Seïr, toen Gij daarheen traadt van het veld van Edom, beefde de aarde, ook droop de hemel, ook dropen de wolken van water. Richt. 5:5 De bergen vervloten van het aangezicht des HEEREN, zelfs Sinaï, van het aangezicht des HEEREN, des Gods van Israël. Ps. 18:8 Toen daverde en beefde de aarde, en de gronden der bergen beroerden zich en daverden, omdat Hij ontstoken was. Ps. 97:5 De bergen smelten als was voor het aanschijn des HEEREN, voor het aanschijn des Heeren der ganse aarde. |
2 Gelijk 4een smeltvuur brandt en het vuur de wateren doet opbobbelen, om 5Uw Naam aan 6Uw wederpartijders bekend te maken! Laat alzo de heidenen van Uw aangezicht beven. | | 4 Hebr. een vuur der smeltingen, dat is, gelijk een vuur hetwelk hetgeen dat men gieten wil, doet smelten; en gelijk het vuur het water doet opbobbelen. |
5 Dat is, Uw macht, met dewelke Gij U aan Uw vijanden wreekt. |
6 Dat is, de vervolgers Uwer kerk, die Gij houdt voor Uw vijanden. Vgl. Hand. 9:4. Hand. 9:4 En ter aarde gevallen zijnde, hoorde hij een stem die tot hem zeide: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? |
3 7Toen Gij vreselijke dingen deedt, die wij niet verwachtten; 8Gij kwaamt neder, van Uw aangezicht vervloten de bergen. | | 7 Te weten ten tijde onzer vaderen, zo in Egypte als in de woestijn. |
8 Anders: opdat Gij nederkwaamt en de bergen voor Uw aangezicht vervloten. |
4 9Ja, vanouds heeft men het aniet gehoord, noch met oren vernomen, 10en geen oog heeft het gezien, behalve Gij, o God, wat
11Hij doen zal dien 12die op Hem wacht. | | 9 Dit is voornamelijk te verstaan van de verborgenheden van het Heilig Evangelie, onbekend en onbegrijpelijk in der mensen verstand, behalve dengenen dien het God door Zijn Geest openbaart, gelijk de apostel Paulus dit is bewijzende uit deze plaats 1 Kor. 2:9, 10. 1 Kor. 2:9 Maar gelijk geschreven is: Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien die Hem liefhebben. 1 Kor. 2:10 Doch God heeft het
ons geopenbaard door Zijn Geest; want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods. |
a Ps. 31:19, 20. 1 Kor. 2:9. Ps. 31:19 Laat de valse lippen stom worden, die hard spreken tegen den rechtvaardige, in hoogmoed en verachting. Ps. 31:20 O, hoe groot is Uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen die U vrezen; dat Gij gewrocht hebt voor degenen die op U betrouwen, in de tegenwoordigheid der mensenkinderen! 1 Kor. 2:9 Maar gelijk geschreven is: Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien die Hem liefhebben. |
10 Ja, het is nooit in het hart of de gedachte van enig mens gekomen, gelijk de apostel getuigt 1 Kor. 2:9. 1 Kor. 2:9 Maar gelijk geschreven is: Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien die Hem liefhebben. |
11 Voor wat Gij doen zult, dat is, wat weldaden Gij doen zult. De apostel zegt: wat God bereid heeft, te weten het Koninkrijk der hemelen, hetwelk zulk een grote heerlijkheid is, dat zij alle menselijk verstand verre te boven gaat. |
12 De apostel verklaart deze woorden voor degenen die Hem liefhebben, want op God wachten is een vrucht der liefde. Vergelijk met deze plaats Ps. 31:20. Ps. 31:20 O, hoe groot is Uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen die U vrezen; dat Gij gewrocht hebt voor degenen die op U betrouwen, in de tegenwoordigheid der mensenkinderen! |
5 13Gij ontmoet 14den vrolijke en die gerechtigheid doet, 15degenen die Uwer gedenken op Uw wegen; zie, 16Gij waart verbolgen, omdat wij gezondigd hebben; in 17dezelve is de eeuwigheid, 18opdat wij behouden werden. | | 13 Te weten met Uw genade en goedertierenheid, en tot hun hulp, gelijk de engelen Jakob ontmoetten, Gen. 32:1. Op andere plaatsen betekent het een ontmoeting tot schade of kwetsing, als Ex. 5:3. Gen. 32:1 JAKOB toog ook zijns weegs; en de engelen Gods ontmoetten hem. Ex. 5:3 Zij dan zeiden: De God der Hebreeën is ons ontmoet; zo laat ons toch heentrekken den weg van drie dagen in de woestijn, en den HEERE onzen God offeren, dat Hij ons niet overkome met pestilentie of met het zwaard. |
14 Die zich met vreugd begeven om U te dienen, of die zich in U verblijden. |
15 Dat is, die U loven en prijzen vanwege Uw wonderlijke regering en bescherming. |
16 En derhalve hebt Gij ons geslagen. |
17 Te weten Uw wegen, wetten en wil; of: in Uw genade en goedertierenheid, die Gij Uw volk steeds bewijst. |
18 Dat is, zo wij in dezelve hadden gewandeld, zouden wij behouden zijn geweest. Anders: zie, Gij waart verbolgen, omdat wij altoos tegen dezelve (te weten wegen) hebben gezondigd, nochtans zijn wij behouden. |
6 Doch wij allen zijn als een onreine, en 19al onze gerechtigheden zijn 20als een wegwerpelijk kleed; en 21bwij allen vallen af 22als een blad, en onze 23misdaden voeren ons henen weg als een wind. | | 19 Dat is, al onze beste werken, of hetgeen dat wij zouden mogen goeds gedaan hebben. Versta hierbij: indien Gij het naar de strengheid Uwer rechtvaardigheid zoudt willen examineren, ons aanziende in onze eigen natuur, buiten Christus. Zie Filipp. 3:8. Filipp. 3:8 Ja gewisselijk, ik acht ook alle dingen schade te zijn, om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, mijn Heere; om Wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb, en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen; |
20 Hebr. als een kleed der wegwerping; of: als een vuil bezoedeld kleed; of: een kleed van lompen en lappen samengeflanst. Zie daarentegen hoedanigen wij zijn in Christus Jezus Openb. 19:8. Openb. 19:8 En haar is gegeven dat zij bekleed worde met rein en blinkend fijn lijnwaad; want dit fijn lijnwaad zijn de rechtvaardigmakingen der heiligen. |
21 Of: wij verwelken, te weten vanwege Uw toorn tegen ons ontstoken, dien wij met onze zonden veroorzaakt hebben. Zie Ps. 90:5, 6. Ps. 90:5 Gij overstroomt hen, zij zijn gelijk een slaap; in den morgenstond zijn zij gelijk het gras dat verandert; Ps. 90:6 In den morgenstond bloeit het en het verandert; des avonds wordt het afgesneden en het verdort. |
b Ps. 90:5, 6. Ps. 90:5 Gij overstroomt hen, zij zijn gelijk een slaap; in den morgenstond zijn zij gelijk het gras dat verandert; Ps. 90:6 In den morgenstond bloeit het en het verandert; des avonds wordt het afgesneden en het verdort. |
22 Vergelijk deze plaats met Jud. vs. 12. Het tegendeel is Ps. 1:3. Jud. vs. 12 Dezen zijn vlekken in uw liefdemaaltijden, en als zij met u ter maaltijd zijn, weiden zij zichzelven zonder vrees; zij zijn waterloze wolken, die van de winden omgedreven worden; zij zijn als bomen in het afgaan van den herfst, onvruchtbaar, tweemaal verstorven, en ontworteld; Ps. 1:3 Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet, zal wel gelukken. |
23 Dit woord bevat niet alleen de misdaden, maar ook de straf derzelve. |
7 En er is 24niemand die Uw Naam 25aanroept, die zich opwekt 26dat hij U aangrijpe; want Gij 27verbergt Uw aangezicht voor ons en Gij doet ons smelten 28door het middel van onze ongerechtigheden. | | 24 Dat is, heel weinigen. |
25 Te weten met waar geloof en met oprecht berouw en leedwezen, gelijk het betaamt. |
26 Te weten om U terug te houden, dat Gij niet voortgaat met ons in Uw toorn te slaan. Anders: die zich aan U vasthoudt. |
27 Zie Deut. 31:17. Deut. 31:17 Zo zal Mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en Ik zal hen verlaten en Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij ter spijze zijn, en vele kwaden en benauwdheden zullen het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden niet getroffen, omdat mijn God in het midden van mij niet is? |
28 Of: door de kracht van onze ongerechtigheden. Hebr. door de hand onzer ongerechtigheden. De zin is: Onze zonden hebben het vuur Uws toorns ontstoken, door hetwelk wij versmolten en verdelgd worden. |
8 Doch nu, HEERE, 29Gij zijt onze Vader; wij zijn leem en Gij zijt onze 30Pottenbakker, en wij allen zijn Uwer handen werk. | | 29 God is de Vader van alle mensen, te dien aanzien dat Hij hen allen geschapen heeft; maar van Zijn uitverkorenen ook daarom, omdat Hij hen uit genade tot kinderen heeft aangenomen. Zie Rom. 8:15, 16. Rom. 8:15 Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader. Rom. 8:16 Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn. |
30 Of: Formeerder, of Die ons geformeerd heeft, ons hart formerende, gelijk een pottenbakker uit klei of leem een vat formeert. |
9 HEERE, wees niet zozeer verbolgen, en cgedenk niet eeuwiglijk der ongerechtigheid; zie, aanschouw toch, wij allen zijn Uw volk. | | c Ps. 79:8. Ps. 79:8 Gedenk ons de vorige misdaden niet; haast U, laat Uw barmhartigheden ons voorkomen, want wij zijn zeer dun geworden. |
10 31Uw heilige steden zijn een woestijn geworden, Sion is een woestijn geworden, 32Jeruzalem een verwoesting. | | 31 Hebr. De steden Uwer heiligheid, te weten Sion en Jeruzalem, en versta hier door Sion de stad Davids, die het bovendeel der stad van Jeruzalem was, gebouwd op den berg Sion; en door Jeruzalem wordt het benedendeel der stad verstaan. Of men kan door de heilige steden verstaan in het gemeen de steden van Juda, als zijnde steden van het heilige land en van Gods heilig volk; en voorts Sion en Jeruzalem, als volgt. |
32 Dat is, Jeruzalem is verwoest. Zie Ps. 79:1. Ps. 79:1 EEN psalm van Asaf. O God, heidenen zijn gekomen in Uw erfenis, zij hebben den tempel Uwer heiligheid verontreinigd, zij hebben Jeruzalem tot steenhopen gesteld. |
11 33Ons heilig en ons heerlijk huis, waarin onze vaders U loofden, 34is met vuur verbrand; en al onze gewenste dingen zijn tot woestheid geworden. | | 33 Te weten de tempel, in welken de heilige godsdienst verricht werd en waar God Zijn heerlijkheid en tegenwoordigheid zien liet. Zie 1 Kon. 8:13, enz. 1 Kon. 8:13 Ik heb immers een huis gebouwd U ter woonstede, een vaste plaats tot Uw eeuwige woning. |
34 Te weten door de Babyloniërs. Want het schijnt dat dit gebed door den profeet het volk is voorgeschreven geweest, om te spreken ten tijde van de Babylonische gevangenis. Anders: is geëigend ten vure. Hebr. is geworden tot verbranding des vuurs. De eerste tempel is verbrand door Nebukadnezar, 2 Kon. 25:9; de tweede door den keizer Titus. Zie Matth. 24:2. 2 Kon. 25:9 En hij verbrandde het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. Matth. 24:2 En Jezus zeide tot hen: Ziet gij niet al deze dingen? Voorwaar zeg Ik u: Hier zal niet een steen op den anderen steen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden. |
12 HEERE, zoudt Gij U 35over deze dingen 36inhouden? Zoudt Gij stilzwijgen en ons zozeer 37bedrukken? | | 35 Te weten over dezen ellendigen staat Uws volks. |
36 Of: ophouden, te weten zonder wraak te doen over onze vijanden, en zonder ons wederom te Jeruzalem te brengen, om den tempel te herbouwen en om Uw heiligen godsdienst te herstellen? |
37 Of: nederslaan. |