Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De roeping van Jesaja |
1 IN ahet jaar toen de koning Uzzia stierf, zo zag ik den Heere zittende op een hogen en verheven troon, en Zijn zomen vervullende den tempel. a 2 Kon. 15:7. |
a 2 Kon. 15:7 En Azária ontsliep met zijn vaderen en zij begroeven hem bij zijn vaderen in de stad Davids; en zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats. |
2 De serafs stonden boven Hem; een iegelijk had bzes vleugelen: met twee bedekte ieder zijn aangezicht en met twee bedekte hij zijn voeten en met twee vloog hij. b Openb. 4:8. |
b Openb. 4:8 En de vier dieren hadden elkeen voor zichzelf zes vleugelen rondom, en waren vanbinnen vol ogen; en hebben geen rust dag en nacht, zeggende: Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almachtige, Die was, en Die is, en Die komen zal. |
3 En de een riep tot den ander en zeide: cHeilig, heilig, heilig is de HEERE der heirscharen; de ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol. c Openb. 4:8. |
c Openb. 4:8 En de vier dieren hadden elkeen voor zichzelf zes vleugelen rondom, en waren vanbinnen vol ogen; en hebben geen rust dag en nacht, zeggende: Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almachtige, Die was, en Die is, en Die komen zal. |
4 Zodat de posten der dorpels zich bewogen van de stem des roependen; en het huis werd vervuld met rook. |
5 Toen zeide ik: Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden van een volk dat onrein van lippen is; want mijn ogen hebben den Koning, den HEERE der heirscharen, gezien. |
6 Maar een van de serafs vloog tot mij, en had een gloeiende kool in zijn hand, die hij met de tang van het altaar genomen had; |
7 En hij roerde mijn mond daarmede aan en zeide: Zie, deze dheeft uw lippen aangeroerd; alzo is uw misdaad van u geweken en uw zonde is verzoend. d Jer. 1:9. Dan. 10:16. |
d Jer. 1:9 En de HEERE stak Zijn hand uit en roerde mijn mond aan; en de HEERE zeide tot mij: Zie, Ik geef Mijn woorden in uw mond. Dan. 10:16 En zie, Een, den mensenkinderen gelijk, raakte mijn lippen aan; toen deed ik mijn mond open en ik sprak en zeide tot Dien Die tegenover mij stond: Mijn Heere, om des gezichts wil keren zich mijn weeën over mij, zodat ik geen kracht behoud. |
8 Daarna hoorde ik de stem des Heeren, dewelke zeide: Wien zal Ik zenden en wie zal voor Ons heen gaan? Toen zeide ik: Zie, hier ben ik, zend mij heen. |
9 Toen zeide Hij: Ga heen en zeg tot dit volk: eHorende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. e Matth. 13:14. Mark. 4:12. Luk. 8:10. Joh. 12:40. Hand. 28:26. Rom. 11:8. |
e Matth. 13:14 En in hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien en geenszins bemerken. Mark. 4:12 Opdat zij ziende zien en niet bemerken, en horende horen en niet verstaan; opdat zij zich niet te eniger tijd bekeren en hun de zonden vergeven worden. Luk. 8:10 En Hij zeide: U is het gegeven de verborgenheden van het Koninkrijk Gods te verstaan; maar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien en horende niet verstaan. Joh. 12:40 Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard; opdat zij met de ogen niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden, en Ik hen geneze. Hand. 28:26 Zeggende: Ga heen tot dit volk, en zeg: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en geenszins bemerken; Rom. 11:8 (Gelijk geschreven is: God heeft hun gegeven een geest des diepen slaaps; ogen om niet te zien, en oren om niet te horen), tot op den huidigen dag. |
10 Maak het hart dezes volks vet en maak hun oren zwaar en sluit hun ogen, fopdat het niet zie met zijn ogen, noch met zijn oren hore, noch met zijn hart versta, noch zich bekere, en Hij het geneze. f Jer. 5:21. |
f Jer. 5:21 Hoort nu dit, gij dwaas en harteloos volk; die ogen hebben, maar zien niet, die oren hebben, maar horen niet. |
11 Toen zeide ik: Hoelang, Heere? En Hij zeide: Totdat de steden verwoest worden, zodat er geen inwoner zij, en de huizen, dat er geen mens zij, en dat het land met verwoesting verstoord worde. |
12 Want de HEERE zal die mensen verre wegdoen, en de verlating zal groot wezen in het binnenste des lands. |
13 Doch nog een tiende deel zal daarin zijn, en het zal wederkeren en zijn om af te weiden; maar gelijk de eik en gelijk de haageik, in dewelke na de afwerping der bladeren nog steunsel is, alzo zal het heilige zaad het steunsel daarvan zijn. |